De Nieuwe Stem. Jaargang 2
(1947)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
Victor E. van Vriesland
| |
[pagina 322]
| |
ling tegen het vreemde, maar wettige gezag op volle sterkte was. Het was een tijd van gemoedsverwarring, politieke en religieuze twisten, van een nieuwen gewetensdwang en excessieve geloofshaat, al bleef het volk in wezen nuchter en geneigd tot individueele vrijheid. Dit alles heeft misschien bijgedragen tot den onwillekeurigen en gewilden afstand tusschen Hooft en zijn tijdgenooten. Laten wij het erkennen: ondanks enkele heerlijk eenvoudige liedjes was hij een moeilijk en intellectualistisch auteur. Barlaeus schrijft hem na de ontvangst van een gedicht: ‘Uwe veirsen, vermaarde Heer, heb ik eenige maalen doorleezen. Want met eens te leezen kon ik al den verborgen zin en deszelfs schrandre slaagen niet begrypen.’Ga naar eind2) Geeraardt Brandt zegt in zijn levensbeschrijving van Hooft: ‘'T is wel waar dat zommigen in 't eerste eenigen weêrsmaak vonden in zyne zuivere Duitschheit en beknoptheit; maar een weinig oeffenings in 't leezen, en 't naaspeuren van zyne taalschikkinge, maakte zynen styl in 't kort smaakelyk voor kiesche ooren.’Ga naar eind3) Het is duidelijk, dat men in de taal van Hooft den man beluisterde van den nieuwen tijd, van het volk gescheiden door de klove die de Renaissance in het leven der moderne volken heeft doen ontstaanGa naar eind4). Deze distantie heeft tot in de 19de eeuw doorgewerkt. De Hooft-uitgave van Leendertz, in 1861 aangekondigd, in 1871 begonnen, had nog geen 200 inteekenaren en het duurde wel 25 jaar eer zij wat ruimere belangstelling trokGa naar eind5). Slechts zelden, zooals in Warenar of in het aardige liedje ‘Als Jan Sybrech sou belesen’, slaat hij den volkstoon aan. Maar er is nog een andere aanwijzing voor Hooft's verstandelijken aard, en dat is zijn gereserveerdheid. Over zijn naaste bloedverwanten vindt men in zijn lyrische poëzie geen woord. Geen woord over zijn moeder, geen woord over zijn vereerden en voortreffelijken vader, al zwijgt hij b.v. niet bij den dood van Heemskerck, Sweelinck en Hendrik de Keyser, die niet eens tot zijn naaste vrienden behoordenGa naar eind6). Hij zelf zegt, dat hij schuw is om zijn gevoelen te pronk te stellenGa naar eind7), en luttel onderhaevigh aan heftige ontroerenissenGa naar eind8). Toch was zijn gevoel daarom niet oppervlakkig. Na den dood van zijn eerste vrouw, Christina van Erp, schrijft hij aan Tesselschade: ‘Die noit anders dan spelden en spijkers opzocht, om, | |
[pagina 323]
| |
't geen hy beminde, naghelvast in zijn herte te maeken, hoe kan 't hem daer af gescheurt worden, zonder ongeneeslijke reeten te laeten?’ ‘Ick en zoek de rouw niet, maer zy weet my te vinden. Dujsendt en dujsendt dingen daeghs haelen mijn schaede op, en meeten ze ten breedsten wt’Ga naar eind9). Inmiddels sluit dit een groote mate van gelijkmoedigheid niet uit, deels door wijsgeerige scholing verworven, maar toch ook aan een eenigszins verstandelijken aanleg toe te schrijven. Wanneer Ida Quekels hem afwijst om met zijn neef Willem Hooft te trouwen, schrijft hij zonder een spoor van wrevel een fraai bruiloftsgedicht. Hetzelfde doet hij wanneer de bekoorlijke Suzanne van Baerle zijn huwelijksaanzoek weigert en de hand aanvaardt van Constantyn Huygens, die vijftien jaar jonger is dan Hooft. Na den dood van Brechje Spieghels, die vermoedelijk zijn grootste liefde is geweest en in de meest tragische omstandigheden sterft, ciseleert hij een aantal kunstige grafschriften in het Fransch, Latijn, Italiaansch en Nederlandsch. Drie maanden na den dood van Christina van Erp herstelt hij zich van zijn droefenis en reeds een jaar later ziet hij uit naar een nieuwe echtgenoote. Hij zal dan nog twee jaar op vrijersvoeten blijven, tot zijn hertrouwen met Heleonora Bartelotti. Waarbij men bedenke dat Vondel en Huygens, eveneens in de kracht van hun leven weduwnaar geworden, nimmer zijn hertrouwd. De uit Italië gekomen nieuwe opvatting der liefde in Platonischen zin was misschien mede een factor in Hooft's liefdegevoelens. Het reeds door Coornhert gemaakte onderscheid tusschen liefde en min, tusschen geestelijken en lichamelijken hartstocht, vindt men op tallooze plaatsen in Hooft's lyriek terug. Ook wordt zijn erotiek soms opgevangen in de typisch renaissancistische pastorale, in welk genre de eigenaardige vermenging van het natuurlijke en het onnatuurlijke, het eenvoudige en het gezochte, het ware en het opgeschroefde, het spontane en het conventioneele treft. Het is veelbeteekenend voor Hooft, dat in de eerste en mooiste lezing van zijn gedicht Galathea de verstandelijke bedenkingen het sterkst blijven bij den minnaar, in tegenstelling tot den dialoog van Romeo en Julia, waarmee het dikwijls vergeleken is. Veelbeteekenend ook, dat hij onder de Nederlandsche dichters den grooten maar cerebralen Huygens het hoogst stelde. Den Renaissance- | |
[pagina 324]
| |
invloed zien wij overal in den uiterlijken tooi en rompslomp van mythologie, maar ook in de hoogere opvatting der liefde, passende bij de ernstige levensbeschouwing van ons volkGa naar eind10). Het meest echt en persoonlijk was zeker zijn natuurgevoel, al moest ook dit zich vaak uiten in de conventioneele taal en beelden die door den tijd en de buitenlandsche voorbeelden werden gedicteerd. Door zijn kennis, zijn veelzijdigheid, zijn waardeering van het vrije en natuurlijke menschelijke gevoel was Hooft een groot humanist. Daartoe had zijn heele opleiding bijgedragen. Ook heeft hij Descartes nog ontmoet en bewonderd. ‘Hij greep naar de opkomende ideeën’, zegt Doorenbos, ‘terwijl Cats, Huygens en Vondel in de felle kerkbegrippen hunner dagen genoeg verzadiging vonden’Ga naar eind11). Zijn tweejarige reis door Frankrijk en Italië heeft Hooft met het werk van Ronsard en Petrarca in aanraking gebracht. Invloed van de Italiaansche humanisten zien we in het feit, dat hij te onzent voor het eerst den briefvorm tot een litterair genre heeft verhevenGa naar eind12). Minder als uiterlijkheid zien wij dien invloed in zijn rechtsgevoel, in zijn vredelievendheid en zachtmoedigheid, in zijn moralisme. Al deze hoedanigheden heeft Hooft gesymboliseerd in het ideale volk van zijn treurspel BaetoGa naar eind13). Als echt humanist is Hooft eclecticus, zegt Veenstra in zijn proefschrift over de invloeden op Hooft. Hij is geen oorspronkelijk denker geweest. ‘Hij weet echter keuze te doen. Het zijn de groote geesten uit het nabije en verre verleden, die hem op zijn levenspad de weg hebben gewezen.’ ‘Zijn roem steekt niet in zijn originaliteit, maar in zijn begaafdheid de denkbeelden, die het bezit zijn van de geestelijke élite van alle tijden, in de Nederlandsche taal een vorm te geven’Ga naar eind14). Dit lijkt mij zeer juist. Oorspronkelijkheid was in dien tijd geen verdienste. Hooft was een echte Renaissance-geest, die met evenveel weetgierigheid als schoonheidszin den mensch en de wereld verkende en ontdekte. ‘Hij boeit’, zegt Busken Huet, ‘omdat hij ons zoo levendig doet gevoelen welke zeldzame vereeniging van hart, van brein, van wetenschap en wijsbegeerte, ook afgezien van de onmisbare hoeveelheid kunst of genie, in een groot dichter vereischt wordt’Ga naar eind15). De Renaissance stelde voor het eerst het belang voorop van de menschelijke persoonlijkheid in haar aardsche, wereldsche zelf- | |
[pagina 325]
| |
bevestiging en ontplooiing. De geest zocht voor het eerst sinds de Antieken het weten en de schoonheid om zichzelfs wil en uit waarheidsliefde. De veelzijdigheid der vermogens en mogelijkheden vond haar centrum in den mensch, van zich bewust. Onuitwischbaar voor het verdere leven moet voor Hooft de indruk zijn geweest toen hij, zóó jong nog, in Italië, in het geboortelandzelf van dit nieuwe cultuurbesef, met de dragers daarvan in contact kwam. Uit deze bron gedronken te hebben gaf hem een voorsprong op de meesten van zijn kunstbroeders. Hooft was van een skeptische natuur. Hij is daarin zeer gesterkt door den grooten invloed, dien Montaigne, de filosoof uit Gascogne, op hem heeft gehad. ‘De Gascoensche wijzeman, zoo waenloos, zoo oordeelvast’Ga naar eind16). Hiermede staat in verband, dat Hooft lid is geweest van geen enkel kerkgenootschap. Dat hij, bij alle litteraire erkenning, nooit werkelijk genegenheid of vriendschap heeft gekoesterd voor Vondel, dat deze nooit spontaan toegang heeft gehad tot den Muiderkring, is niet alleen toe te schrijven aan het verschil in levensomstandigheden van den welgestelden, levenslustigen patriciër en den zwaarmoedig in zichzelf gekeerden jongere uit den winkel in de Warmoesstraat. Zeker, ook die factoren zijn van invloed geweest. Maar de diepere oorzaak lag elders. Hooft hield zich uit diplomatieke voorzichtigheid, maar vooral niet minder door zijn beschouwelijken, rationalistischen aanleg zooveel mogelijk buiten den partijstrijd van zijn dagen. Zijn zedeleer, naar een woord van HuetGa naar eind17), kwam neer op een soort van diplomatie. Vondel daarentegen had een fanatiek en opbruisend karakter en tastte met felle hevigheid de heerschende Prinsenpartij en kerkelijken aan. Hij was een strijder, een geestdrijver en een overtuigde; Hóoft was een ‘clerc’. En meer dan standsverschil, geboorte, opvoeding, positie, ontwikkeling, omstandigheden, bezigheden of temperament heeft deze wezenlijke karaktertegenstelling den afstand tusschen hen beiden geschapen en bestendigd. Hooft, een gelijkmoedige, milde, wijsgeerige man, was een verzoeningsgezinde en had in zijn Geeraerdt van Velsen het eerbiedigen van een wettige orde verdedigd. Vondel was een hartstochtelijk malcontent en nonconformistGa naar eind18). Men denkt onwillekeurig aan de tegenstelling tusschen Erasmus en Luther. Hooft | |
[pagina 326]
| |
met zijn zelfbeheersching, met zijn heidensch deterministisch geloof in het noodlot, was gericht op eenheid, vrede en evenwicht. Hij stond reeds hierdoor ver van het volk af en daarmede van den apologetischen Vondel, die in hart en nieren een man van het volk was. Hooft, zegt KoopmansGa naar eind19), van afkomst Nederlander en vol liefde voor zijn stamland, stond in geestesrichting af van zijn volk. Omdat hij zich gescheiden voelde van zijn volk, ging hij voor zichzelf en de wereld zijn isolement verdedigen; dat is, hij maakte van zijn volk wat het niet was, hij maakte het zoo als hij zelf was, hij idealiseerde het. En hieraan is hij trouw gebleven, levendig belangstellend in de politiek van den dag, maar er voor wakend dat hij niet werd meegesleurd in de gevaren eraan verbonden, er voor zorgend dat zijn uitingen hem niet in botsing brachten met de heerschende meeningenGa naar eind20). Al was hij dan ook geen volksman, toch heeft hij veel invloed op zijn eeuw gehad en werd, zooals ik al opmerkte, hooger geschat dan Vondel. De individu wordt gevormd door de gemeenschap, maar op haar beurt wordt de samenleving in hooge mate gevormd door de élite van superieure persoonlijkheden. Hun onmiddellijke werking is niet omvangrijk, maar breidt zich langzaam in al wijder kringen over de massa uit als van water waarin een steen werd geworpen. Ondanks zijn individualistische teruggetrokkenheid boven het gewoel der menigte was Hooft toch geenszins vreemd aan de wereld. Een reis, als de jonge Hooft in die dagen gedaan heeft, zou thans, wat de bezwaren betreft, misschien met een tocht door Azië te vergelijken zijnGa naar eind21). Zijn kennis van het Fransch en Italiaansch stelde hem daarbij in de gelegenheid zich eigen te maken, wat de Renaissance in deze landen aan geestesproducten had voortgebrachtGa naar eind22). En hoe leefde hij niet mede met het lief en leed van zijn vrienden in den unieken kring op het Muiderslot, over welke ik hier niet kan uitweiden, want dit is geen levensschets maar de karakteristiek van een figuur. De zeshoekige toren in den boomgaard van het slot te Muiden, waarin Hooft zich terugtrok om zijn werken te schrijven, is helaas verdwenen, maar wij weten dat hij niet van ivoor was. Reeds de ernst en ijver, waarmee de nog jonge Hooft de ambten uitoefende van Drossaerdt van Muyden, | |
[pagina 327]
| |
Baljuw van Goeylandt en Hoofdofficier van Weesp en Weesperkaspel pleiten voor zijn werkelijkheidszin. Ten onrechte heeft men wel eens aangenomen, dat deze drie geheel gelijke ambten een sinecure waren. De Baljuw was vertegenwoordiger van den grafelijken landsheer en ondergeschikt aan de Staten van Holland, Gecommitteerde Raden, Rekenkamer, Hof van Holland, Raad van State en Stadhouder, die hem hun voorschriften gaven en wien hij verantwoording schuldig was. Hij had een ambtelijken werkkring, die voor anderen genoeg geweest zou zijn om al hun tijd in beslag te nemen. Hij moest het centraal gezag hooghouden, maar de plaatselijke autoriteiten zochten in hun privilegiën aanhoudend voorwendsels om hem te dwarsboomen, en bij klachten over die tegenwerking vond hij in Den Haag geen steunGa naar eind23). Hooft moge naar den geest geen man des volks geweest zijn, hij was ook geen bekrompen aristocraat. Hij was individualist, maar gaf blijk van gemeenschapsbegrip. Hij wijst er op dat ‘men hier te lande de maghtigste veranderingen, by aanstichting ofte immers dapper toedoen des gemeenen mans, heeft zien invoeren.’ ‘In zoo kleen een' getaale ook van riddermaatighe oft edelboortighe mannen, als men by ons vindt, staat des te min de faam der andere te verwaarloozen’Ga naar eind24). Ten aanzien van Hooft's eigen regenten-generatie geeft Annie Romein-Verschoor de juiste verklaring dezer mentaliteit: ‘Waren hun eigen vaders en grootvaders niet in het wambuis van kleinachtbare personen onder de helden van de bewogen jaren zestig en zeventig geweest?’Ga naar eind25) Naast de natuurlijke geaardheid verklaart ook dit het bedoelde gemeenschapsgevoel. ‘Hooft gevoelde bovenal maatschappelijk’, zegt de scherpzinnige en scherpe Huet. ‘Meer maatschappelijk dan kerkelijk niet alleen, maar ook meer maatschappelijk dan persoonlijk. Kan dit niet voor een onbeperkte lofspraak gelden, het is althans een getrouwe beschrijving’Ga naar eind26). Aan een nauw geweten paarde Hooft een evenwichtig besef van de eischen der samenleving: aan trouwen dacht hij eerst na zijn benoeming tot Baljuw. Hij betoonde zich in dit ambt een verlicht, integer en humaan mensch, rechtvaardig en belangeloos en menschlievend. Bij strikte handhaving van zijn gezag trachtte hij toch, vele harde wetten te verzachtenGa naar eind27). Voor Aaltje de Lange, een vroeger dienstmeisje op het slot, tegen den wil van den Drost getrouwd met een zekeren | |
[pagina 328]
| |
Peel die haar mishandelt, vindt hij woorden van raad en troost, hoewel hij haar moet terechtwijzen omdat zij allerlei laster over zijn vrouw en hem verspreidtGa naar eind28). Wanneer er voor overtreders of misdadigers verzachtende omstandigheden waren, dan was hij tot zachtheid geneigdGa naar eind29). Hij nam geen geld aan voor benoemingen; als hij daarvoor liet betalen, was het ten voordeele van de armen. Wanneer het menschen betrof die het moeilijk betalen konden, drong hij op lichtere boete aanGa naar eind30). Van oorlog had hij een hevigen afkeer. ‘Want, onder 't Crijchsgedrujs, daer 't scherpe schichten haegelt,
De woestmaeckende trom, d'aenschennende trompet
En hooren nae geen wet:
Met ijsre punten wordt de mondt des rechts vernaegelt’Ga naar eind31).
Aldus een Rey uit Baeto. En in Geeraerdt van Velsen zingt een Rey
van Aemstellandsche JofferenGa naar eind32):
‘Keert buyten, buyten keert dat beest onstelt van harssen,
Den goddeloosen Krijch: en bouwt hem gheenen brug,
Dien 't met bebloeden beck in 't yser lust te knarssen.
Men kan wel nauwlycx, doch men kan nu noch te rug.
Maar t'hans, als 't al vervuldt sal zijn met schrick en duchten,
Door 't overromplen en verwoesten van het landt,
Der schuyren droeve smoock, en het verbaesde vluchten
Der huysliên opghejaecht, der slooten lichten brandt;
Sal yder achten, dat zyne' is de grootste schaede,
En zijn de beste kans, in 't wrockighe ghemoedt;
En luchtich oopen doen zijn ooren tot het quaede,
En niemandt luystr'en nae verdrach oft vreedes goedt.’
Men heeft den Nederlandschen Historiën wel eens hun onbarmhartig realisme verweten. Maar dat was ongetwijfeld het middel, waarmee de schrijver, in den objectieven vorm van den historicus, op zijn wijze zijn afschuw van de onbetoomde, redeloos op drift geraakte menschelijke, politieke en kerkelijke hartstochten te kennen wilde geven. Vandaar dat hij, op Tacitus' voetspoor, zijn werk in den aanvang welbewust kenschetst als ‘gruwzaam van veldslagen, waaterstryden, beleegeringen; bitter van twist; warrig van | |
[pagina 329]
| |
muiterij; bekladt van moorddaad buiten de baan des krijghs; wrang van wreedheit, zelfs in pais’Ga naar eind33). Hooft prijst den landsbestuurder die den oorlog weet te vermijden: ‘De vreê, de vreê, de vreêde'is, Vorsten, u bevoolen
Te waeren ongeschent, voor 't sterffelijcke saet.
Wie vree te bujten gaet,
(Ten zij om vreedes wil) set bujten 't spoor sijn soolen’Ga naar eind34).
Of in weer een andere Rey van de BaetoGa naar eind35): ‘Ick prijs den vorst die zeeghe bruickt
Tot noodweer; en met sulcke maet,
Dat hij bij vyandt danck begaet:
Die alle toegedreven lejdt,
En trots, en wederwaerdichejdt,
Kan rustigh stellen aen een' zij,
Ter liefde van sijn' burgherij.’
Niets is erger dan burgeroorlog: ‘Een ijder sagh nu coomen aen
Inlandschen crijgh bron aller quaên:
Bujr tegen bujr; bloedt tegenbloedt:
Verraedt, verrassing, arremoedt,
Smaed, ballingschap, aen allen oordt
Verwoesting, vangenis, en moordt’Ga naar eind36).
De hooge beschaving van Hooft uitte zich ook in zijn verdraagzaamheid. Zijn vaders liefde voor de vrijheid en afkeer van onverdraagzaamheid waren op hem overgegaanGa naar eind37). Ook in den zin van soberheid prijst Hooft het gematigde: ‘En is de waere Eer t' vernoegen van t' gemoedt,
Soo syn de wenschelijckste dingen voor de menschen
Eerlyck gemoet en luttel sorch, en matich goedt.’Ga naar eind38)
Voor Hooft zit in zelfbeperking een groote levenswijsheid. ‘Best dueren matelijcke dinghen,
Daer t' hooch haest vallen can.
Die mate noyt ging overspringen,
| |
[pagina 330]
| |
Als een gemeene man,
Die noyt en schayde van
De strant, bevreest de zee te naecken,
Royt onder t' lant, dat hij kan raecken,
Het hoochste luck alhier op aerden wan.’Ga naar eind39)
Ook in het staatkundige had Hooft gematigde opvattingen: ‘Houdt vry der volcken toom wel staedich inder handt:
Maer voor het uyterst schroom den teughel. Met verstandt
Van wicht, den breydel rept, wat styver oft wat sachter.
Te ruym dat struyckelt vaeck, en al te cort leydt achter.
In vryheyt ordentlijck uw burghery laet treên,
Recht tusschen dienstbaerheyt en wetteloosheyt heen.’Ga naar eind40)
Het doet goed, een dichter, 'n vijftig jaar na den dood van Machiavelli geboren, bij monde van zijn dramatische personen aan den landsvorst den eisch te zien stellen, dat hij de dienaar zij van zijn volk: ‘Als sulcken man een coninckrijk aenvaert,
Met slavernij sijn volck hij niet beswaert,
Maer gaet hem tot de lantbestiering spoen,
Om aen sijn volck doort heerschen dienst te doen’Ga naar eind41)
En op een andere plaats: ‘Maer een rechtvaerdich Prins verstaet te sijn geboren,
Tot dienste van sijn volck ofte daer toe gecoren.
Een ijder borger is een dienaer van sijn heer,
Maer ijder heer is knecht van sijn gemeente weer.’Ga naar eind42)
Het spreekt van zelf dat een man als Hooft, met zijn vrijzinnige politieke opvattingen, nooit is uitverkoren geworden tot een hoogere functie in het bewind der Staten. Hij, die geacht werd door Oldenbarneveldt, die bevriend was met Hugo de Groot, en die zoowel burgerlijk als kerkelijk moderatie voorstond, was er de man niet naar om door de Regeering van Amsterdam of door Maurits in een hooge functie te worden aangezocht. Maar hij was dan ook niet ambitieus. Indien hij hooger had willen stijgen, zou hij voor zijn wenschen waarschijnlijk wel gehoor hebben kunnen krijgen bij Frederik Hendrik en na 1626 bij de bestuurderen van Amster- | |
[pagina 331]
| |
damGa naar eind43). Maar nergens in zijn briefwisseling vindt men een toespeling, waaruit een dergelijk streven zou blijkenGa naar eind44). Integendeel. ‘Nu leven wij hier’, schrijft hij aan zijn zwager Baek, ‘als die de werelt gestorven zijn oft ten minsten leren sterven op zijn Philosoophs. D'eene dag is den anderen zoo gelijk, dat ons leven een schip schijnt zonder riemen, in doode stroom ende stilte. Beter stil nochtans, als te hardt gewaejt.’Ga naar eind45) Trouwens, niet alleen in politiek opzicht was Hooft niet eerzuchtig, hij was het ook niet in litterair opzicht. Het was geen valsche bescheidenheid, die dezen minnaar der schoonheid, dezen stoïschen epicurist deed opmerken: ‘Ik ben geen schrijver, al heb ik somtijds yet om de gheneuchte ghedicht, dat, tot myn becommering, onder de gemeente geraeckt is. Ick ken myn onvolmaecktheit so wél, dat ick haer by vromen gonst, noch by spotters veiligheit kan verseeckeren’Ga naar eind46). Zijn geloof was eveneens vrijzinnig, rationalistisch en ethisch. Zeghemont, de priesteres ofte wel opperpaepin uit Baeto, is niet ongodsdienstig, maar buiten haar eigen geloof laat dat van anderen haar koel. Zij is in staat, met kalmte het verschil in eeredienst te besprekenGa naar eind47). Hooft legt haar deze verzen in den mond: ‘Wien wijsheidt het verstandt genesen heeft van blintheidt,
Die stemmen over een dat geen ding bet gevalt
Aen 't eeuwigh Wesen, als de deftighe gestalt
Van een oprecht gemoedt: En God niet aengenaemers
Heeft, als het hayligh hol en suivre binnecaemers
Van vroomer borst, daer sich een hart houdt metter woon
In d' eedel eerlijckheit der deughden opgesoôn’Ga naar eind48).
Hooft's houding tegenover de stille dissidenten in zijn ambtsgebied legt getuigenis af van zijn geestesgesteldheid. Slechts aangespoord uit Den Haag onderneemt hij iets tegen henGa naar eind49). Hoe vrij hij dacht in godsdienstzaken vindt men uitvoerig beschreven in een studie van Leendertz: Hooft en de DissentersGa naar eind50). Men kan aannemen, dat de goede verhouding tusschen hem en de Katholieken van het Gooi ook door de gebeurtenissen van 1644, toen een rapport van het Hof inkwam over de Roomschen, niet is verstoordGa naar eind51). Hij kon begrijpen, dat de overtuiging van een Katholiek even eerlijk kon zijn als de zijne. En daardoor kon hij het Katholicisme | |
[pagina 332]
| |
bestrijden en tegelijk hartelijke vriendschap onderhouden met gelijkgestemde andersdenkenden, van wie hij ook velen op het Muiderslot ontvingGa naar eind52). In zijn persoonlijk leven was hij dus even verdraagzaam als in zijn ambtelijk optredenGa naar eind53). ‘In 't stuk van Godtsdienst’, zegt zijn levensbeschrijver Brandt, ‘was hy zeer oneenzydich, en een vyandt van 't lichtvaardig veroordeelen. Alle naauwgezetheit, hardigheit en verdrukking, ter zaake van 't geweeten en 't geloof, was hem teegens de borst. Hier vereischte hy toegeeving en maatiging’Ga naar eind54). Dames en Heeren! In het begin heb ik geschetst in welken politieken toestand Hooft ons land vond bij den aanvang van zijn loopbaan. Hoe was toen de toestand van onze taal? Al even chaotisch. Verbasterd in Brabant, werd de taal in Holland bedreigd door vreemdelingen van verschillende tongvallen. De letterkunde had haar wereldtaal gevonden in het Latijn en een wereldroem in landgenooten als Erasmus, Janus Secundus en anderen, waarvoor de landsgrenzen te eng zouden zijn geweestGa naar eind55). ‘Dat onzen taal,’ zegt BrandtGa naar eind56), ‘die vóór het schrijven van den Drost verbastert was, nu gezuivert, en het cieraadt der Onlatijnsche, en een triumpheerster over al de Barbarische taalen is, moet men de gedachtenis van den Heere Hooft dank weeten.’ Het blijkt zelfs dat Hooft, Laurens Reael en De Huijbert samen iets gevormd hebben dat wij tegenwoordig een spellingscommissie zouden noemen, die bepaalde orthografische regels opsteldeGa naar eind57). Busken Huet heeft het experimenteele karakter ook van Hooft's letterkundige vormwereld aangevoeld. Geen oudere vaderlandsche klassieken konden Hooft voldoende aan vormen helpen voor wat in hem omging. De middelnederlandsche volkspoëzie was nog het eenige. Op dit gebied was dus een door niemand ooit nog ingenomen stelling te veroveren. Maar de Nederlandsche hulpmiddelen laten hem in den steek. Het werktuig is maar half bruikbaar. Daarom grijpt hij naar het uitheemsche en zijn fantasie vermengt dit met het nationale. Zoo zijn zijn litteraire vormen voor een deel modevormen geweest, proefnemingen van een veelbewogen tijdGa naar eind58). Het waren onder anderen Marnix, Coornhert, Spieghel, Van Mander en Vondel die getracht hebben, het voorhanden Nederlandsch tot een cultuurtaal te maken. Ook Hooft heeft daar het zijne toe bijgedragen, en onze uitdrukkingsmogelijkheden vergroot | |
[pagina 333]
| |
en verfijnd door het overnemen van streek- en vaktaalwoorden en het vormen van nieuwe woorden. Hooft smeedde, zegt Annie RomeinGa naar eind59), het gereedschap van onze geschiedschrijving, zooals Simon Stevin het voor onze wetenschap gesmeed had. Een moeilijke taal, een gekunstelde taal soms, maar hoe zinrijk en zuiver gevoegd voor wie de toewijding heeft haar structuur te volgen! Gekunsteld, maar nooit kunstmatig: zijn woorden, uitdrukkingen en beelden zijn altijd uit de levende taal en de levende werkelijkheid geput. Van Tricht zegt in een voortreffelijk GidsartikelGa naar eind60) dat Hooft ondanks een onhollandsche gratie en zwier nooit geaffecteerd is. Natuur en manier zijn zoozeer vervlochten bij hem, dat zij elkaar veredelen, dank zij zijn dichterlijke kracht en onfeilbaren smaak. Hoeveel hij ook te danken heeft aan de vormperfectie van zijn Romaansche meesters, in wezen blijft hij oorspronkelijk en zelfstandig, tot in details van verstechniek toe. Zeker, zijn jeugdkornuiten uit de oude Rhetorykkamer In Liefde Bloeiende hadden zijn eerste pogingen aangemoedigd, en Roemer Visscher, Coornhert en Spieghel, vooral de laatste, hadden hem den weg gebaandGa naar eind61). Maar Hooft was, op edeler speeltuig, grooter kunstenaar dan zij. Wat dat speeltuig betreft, hij schrijft in een brief dat hij liever wurgende woorden gebruikt dan onnederlandscheGa naar eind62) en in een anderenGa naar eind63) dat de preciese nauwgezetheid van geweten in dit opzicht hem zelf wel wat mishaagt. Hij heeft soms in beraad gestaan of het niet beter was den teugel wat te vieren met zijn vermijden van de verfranschte hoftaal; maar als men daar eenmaal mee begint, is aan het taalverval geen einde meer te zien. Hooft is dan ook onze taalvernieuwer bij uitstek geweest, en niet ten onrechte vermaant zijn eeuwgenoot Johannes Vollenhove de Nederlandsche schrijvers: ‘Zoo ooit uw pen zich eer of duur belooft,
Begin toch niets in 't Neerduitsch zonder Hooft’Ga naar eind64).
Om de bondigheid en uitdrukkingskracht van zijn taal en stijl te oefenen, heeft Hooft tweeënvijftig maal Tacitus gelezenGa naar eind65). Heerschappij over het vrijwillig kunstmatige wordt alleen in den loop der jaren verkregenGa naar eind66). Zeker heeft het resultaat den gemakzuchtigen nazaat niet altijd behaagd. Het neteloorige enfant terrible | |
[pagina 334]
| |
Multatuli heeft het over zijn ‘kroustilleus latijn-hollandsch - z'n frazen lyken op geschroeid leer’Ga naar eind67). Maar anderen hebben zijn stijl en taal vergeleken met de Latijnsche zuiverheid van de schrijvers uit de eeuw van Augustus. De tijdgenooten zelf waren vol lof voor de Nederlandsche Historiën en professor Puteanus juicht dat nu de Nederduitsche spraak van alle uitheemsche schuim ten uiterste gezuiverd isGa naar eind68). Busken Huet, die op zijn critischer manier evenzeer van de idee van Nederlands grootheid bezeten was als Potgieter, zegt: ‘Hooft en Vondel hebben gedaan wat zij konden om het aan de rederijkerij ontwassen hollandsch tot eene wereldtaal te verheffen, en de voortreffelijkste geesten onder de andere volken zedelijk te dwingen voortaan ook het Nederlandsch te beoefenen. Dat zij daarin niet geslaagd zijn moet voor een deel aan hun minder genie worden toegeschreven, voor een deel aan dezelfde omstandigheden die, in het staatkundige, Nederland hebben doen overvleugelen door Engeland’Ga naar eind69). Met de Nederlandsche Historiën heeft Hooft ons een blijvend gedenkteeken nagelaten. Hij was tegelijk redelijk en gematigd in de objectiviteit van zijn geschiedschrijving. ‘Zijn vrye pen’, zegt Brandt, ‘ging niet alleen weiden in den lof der vrienden, maar ook der vyanden, en ontzagh zich niet, daar 't pas gaf, de snoode daaden, aan onze zyde begaan, met verfoeyinge oover te haalen: zonder ook de gebreeken, misslaagen en zydgangen der braafste Helden te verzwygen; zelfs ook van zulke, dien de Staat haare vryheit meest hadde dank te weeten’Ga naar eind70). Hooft heeft overwogen, als motto op het titelblad te zetten: ‘Iliacos intra muros peccatur et extra’ -: Men zondigt binnen en buiten de muren van TrojeGa naar eind71). Hooft's Historiën zijn zoo maar niet een verhaal van een verloop van feiten in geregelde orde en causalen samenhang. Ze zijn een ‘Spel van Sinne’, een allegorie, een ‘Spiegel-Historiaal’. In dezen twintigjarigen levensarbeid ademt de geest van de StoaGa naar eind72). Dit verheven allegorisme lag in den tijd, maar was nog niet eerder tot zoo groote volkomenheid gebracht. ‘Als een ringmuur stonden rondom den geest der Renaissancedichters de klassieke beelden: authentieke, eeuwige metaforen, vanzelfsprekende vormen van apperceptie, zonder verleden, absoluut’, onontkoombaar voor de verbeeldingGa naar eind73). Zoo is het in de Historiën. Het zijn geen karakters, die worden uitgebeeld, het zijn meer typen, exempla; van karakter- | |
[pagina 335]
| |
ontleding in den modernen zin van het woord is geen sprake. Primair is de handeling, de personen zijn hieraan ondergeschikt. De handeling moet haar loop hebben, wat voor Hooft in vele gevallen overeenkomt met zijn visie op het noodlotGa naar eind74). Maar, Dames en Heeren, dat Pieter Cornelisz. Hooft dit noodlot als het eeuwige en ideale lot van Nederlands volk heeft kunnen zien, - als het lot van verzet tegen den onderdrukker, onwrikbaar verzet al moest er de dood op volgen -, dit is de onsterfelijke verdienste geweest van Hooft, even onsterfelijk als de schoonheid van zijn beste verzen. Dames en Heeren. Van dezen edelen mensch zullen wij, zullen onze nakomelingen, zoolang de geest, zoolang beschaving, kunst en wetenschap niet volkomen zijn ondergegaan, het beeld in ons hart bewaren met liefde en dankbaarheid. |
|