De Nieuwe Stem. Jaargang 2
(1947)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 288]
| |
Theun de Vries
| |
[pagina 289]
| |
gebloeid hadden en vol stoffig gebladerte zaten; het moest toen vroege zomer zijn geweest. Nu was alles vermoeid en zwart en dood. Aan deze laan lagen de huizen ver van elkaar; zij waren mossig en wrak van bejaardheid, met gevels die een roetkleur hadden en een dakrand, zo laag, dat ik er met mijn handje bijna aan kon reiken. Er kwam rook uit de schoorstenen, maar ik zag er zelden een levend wezen; het enkele witte gezicht, dat boven een ondergordijntje zichtbaar werd, leek mij meer tot de huisinventaris te behoren dan aan mensen. Ik wist de bizonderheden van deze laan minder goed, - alleen bekroop mij, en dat gevoel herkende ik heel wel, een sluipend vormloos besef van gevaarlijk ver buiten de wereld te zijn gedwaald; de vrede van deze omtrek beviel mij niet, omdat ik van beweging en groot vertier hield. Ik werd er zelf stiller van, misschien was ik ook alleen maar te moe; en ik luisterde haast niet naar mijn moeder, die mij probeerde uit te leggen, dat in het koemelkerijtje, waar een roodgeverfd paardje als windwijzer op stond, een oude schoolvriendin van haar woonde; en ze wees mij ook een huisje achter aan een zijpad, dat zo klein leek, dat een man als mijn vader het in zijn vuist had kunnen nemen; daar woonde een voormalige knecht van grootvader, die Liuwe heette en die de beste knecht was, die grootvader ooit had gehad, ofschoon hij het gereformeerd geloof beleed. Mijn familie beleed het gereformeerd geloof niet, maar was doopsgezind, en ik kreeg de indruk, zo klein als ik was, dat er eigenlijk twee soorten mensen waren, goede die doopsgezind, en niet-goede die al het andere waren, al liepen daar wonderlijk genoeg ook wel eens rechtschapen wezens onder. Mijn grootvader was al lang dood - ik had hem nooit gekend; mijn grootmoeder was een lange, kerngezonde vrouw, die zonder enige moeite regeerde over de vier kinderen, die zij nog thuis had (mijn moeder was de oudste en de enige, die getrouwd was): twee ooms en twee tantes, die geen stap konden verzetten zonder dat mijn grootmoeder wist, waarheen die leidde. - Zo liepen we langs de laan, en toen ik eindelijk de aanglooiende eeuwenoude eesGa naar voetnoot1) zag, aan de rand waarvan grootmoeders boerderij onder een halve kring van esdoorns gebouwd was, begon mijn hart luider te kloppen, want hier deelde de onberekenbare druk | |
[pagina 290]
| |
van afstand en eenzaamheid, die op het einde der reis aldoor gegroeid was, zich aan mijn hele lichaam en verbeelding mee. Het waren de esdoorns in hun onvolkomen cirkel, die ik het eerst en het meest zag en herkende, gewone esdoorns, geen bomen van betekenis - voor grote mensen; maar voor mij een somber gewas, machtig van stam en kroon, en ook zonder bladervracht altoos ruisend. Ik had de wind die dag nog niet bemerkt, omdat hij steeds aanwezig was, in de lucht, achter de wolken, op het water, over de weg -; maar in de esdoorns vernam ik hem, manhaftig, luid, spreuken en toverformules die ik niet thuis kon brengen, omdat zij zo sterk waren en hun eigen stem en gebaar hadden, zo dicht bij de aarde en tegelijk zo ver boven mij, dat ik nauwelijks naar de boerderij zelf keek. Ik bracht ze zonder het te weten in verband met alles wat mij onbekend was en wat ik eigenlijk duchtte, maar waartegen vrees toch niet hielp, eenvoudig, omdat ik door moest lopen aan moeders hand. Pas in de tweede plaats zag ik het grote huis met de vele vensters en de lange kap met bliksemafleiders en groen-wit-geschilderde uilenborden; want nu kwamen ook gezichten voor het zijraam, en even later ging er een deur open en mijn jongste tante, die Foskje heette, rende naar buiten, ons tegemoet, tussen de kleine dode perenstammetjes door, die naast het huis stonden en die niets te betekenen hadden naast de esdoorns. En nu was het groeten en lachen en ik kreeg een hand en een aai langs mijn hoofd, en tante Foskje voelde mijn handen en zei tegen moeder: - Is hij niet erg koud? en mijn moeder zei: - We hebben af en toe stilgestaan, - en daarna was dat kapittel afgehandeld. We gingen allemaal naar binnen, en ik zag al de gezichten, die ik pas later leerde herkennen; er werd mij het een en ander gevraagd, zonder dat men op een antwoord wachtte, iemand duwde mij de kamer binnen en ik zag mijn grootmoeder, rijzig en heersend, opstaan uit haar rieten stoel. Van die dag weet ik verder niet veel af. Ik schrok alleen een keer heel erg, doordat twee witte jachthonden met bruine vlekken en ruige oren binnen tuimelden, om mij heen begonnen te dansen, mij besnuffelden en naar mijn handen beten; en daar ik niets van honden afwist, dacht ik dat ze het op mij voorzien hadden en ik schreeuwde een keer hard, en mijn oudste oom hield de dieren bij de nekriem vast en zei lachend: - Hij is bang voor de honden van de | |
[pagina 291]
| |
landheer, - en ze glimlachten allemaal, en ik begreep, dat het geen honden van grootmoeder waren, maar dat veranderde voor mij niets aan de zaak. Later hoorde ik, dat de landheer van grootmoeder het recht had, altijd twee honden op de plaats te hebben, die de pachter moest onderhouden, omdat de landheer hier twee keer per jaar op jacht ging, als hij de pachtsom kwam innen. Ik was blij, toen de honden weer weg waren, en luisterde, of ik de esdoorns horen kon; zij waren er, tussen de vele stemmen en het slaan van een klok en het zangeren van een theecomfoor en het verre keffen van de twee hondebeesten, die ergens op de deel moesten stoeien, maar ik was al zo moe, dat ik van die eerste namiddag niets meer wist dan wat ik hier verteld heb. De volgende morgen, toen ik in het bed van mijn oudste oom wakker werd - ik had niet eens gemerkt, dat hij in bed was gekomen en ook niet, dat hij er op die eerste Kerstmorgen even vroeg als anders was uitgegaan - lag er dik sneeuw. Ik stond voor het raam en keek naar buiten; de ees helde zuiverwit en afgerond en met de ijlste schaduwen van laag overkantelende kraaien, want er scheen zon. Ik hoorde de esdoorns niet, en toen ik aangekleed was en rond mocht lopen, ging ik voor het venster in de kamer staan, waar de uittrektafel en de matten stoelen met stugge houten knopruggen stonden en waar mijn grootmoeder op haar plaats zat, als was zij er niet weg geweest. Zij smeerde en belegde het brood voor ons allemaal. Daar kon ik de esdoorns goed zien. Ik begreep nu, waarom ze niet meer ruisten; ze konden zich niet bewegen door de sneeuwlast in hun kronen, en dat had iets geruststellends, maar ook iets teleurstellends, dat ik niet verklaren kan; ik liep terug naar de tafel, en mijn moeder kwam ook, en mijn ooms en tantes waren er alle vier, en ik had honger en at, bij de tafel staande, wat mijn grootmoeder mij over het tafelblad toeschoof. Er was reuzel voor het brood, gerookte schenkel en harde, brokkelende nagelkaas, waarvan ik de zwarte kruidstengeltjes stil wegpeuterde en op de vloermat liet vallen, en niemand lette op mij, want ze hadden het als de vorige middag verschrikkelijk druk met hun zaken, en ze praatten allemaal tegen elkaar in, en ik lette alleen op, toen ik mijn naam hoorde en men naar mij keek. Daarop zei mijn grootmoeder, met ochtendmuts en schootjak, de kring in 't rond ziende: - Dat is mallepraat! En nu zwegen alle anderen, en ik hoorde voor het | |
[pagina 292]
| |
eerst, waar ze 't over hadden, ofschoon het mij niet veel kon schelen, wat ze wilden en bedoelden. - Naar de kerstpreek vanavond gaan we allemáál, zei mijn grootmoeder, het broodmes rechtop in de hand. - Behalve hij. - Ze wees met de mespunt naar mij; ik likte juist de zilte reuzel van mijn rogge-boterham en kneedde balletjes van het brood. - Oege blijft thuis en zal op hem passen. - Ze keken stuk voor stuk, alsof het een bevrijdend besluit was, dat zij voor allen genomen had, en het viel mij alleen op, dat mijn moeder hier een heel ander iemand was dan thuis met mijn vader en mij, en niet meer had in te brengen dan mijn ooms en tantes, ja, dat ze blij scheen, te kunnen gehoorzamen aan wat de machtige oude vrouw achter de broodplank beschikte. Ik had haar over Oege horen spreken; hij was nu de oudste knecht; dat had mijn moeder mij al verteld, toen wij het huisje van Liuwe passeerden. Ik ging, nadat ik de broodballetjes toch maar naar binnen gewerkt had, uit de kamer, behoedzaam luisterend, of de jachthonden niet in de buurt waren; maar ik hoorde ze helemaal niet, en ik liep daarom door de gang met witte en zwarte tegels, waar het koud was en die heel lang duurde, naar de stal waar Oege wel zou zijn. Hij was er ook, en hij begreep dadelijk, wie ik was, want hij noemde mijn naam zonder dat ik hem iets hoefde te zeggen, en zei, dat ik hem maar Oege noemen moest, en van toen af aan sprak hij mij niet meer bij mijn naam aan, maar met ‘hartje’, wat ik gek vond, omdat ik dacht dat zoiets alleen tegen meisjes gezegd werd. Ik zag, dat Oege kaalhoofdig was, want hij nam zijn pet een keer af, om zich op de schedel te krabben; ik nam hem langdurig en zorgvuldig op, hij had een korte ringbaard en diepe rimpels om de mond en hele grote oren. Hij veegde de stallen, en toen ik hem voldoende bekeken had, zei ik, dat ik hem wel wilde helpen, en hij gaf mij een korte bezem, en wees mij de kleine stal, waar de kalveren stonden; die was lager en paste meer voor mij. Ik veegde de plakkaten onder de kalveren vandaan in de grup, maar het verveelde mij al gauw, en met Oege was ik na de kennismaking uitgepraat. Hij scheen nadenkelijk en in zichzelf verdiept, en keek meest langs mij heen, en daarop ging hij naar de koeienzolder en schudde door luikjes vers hooi voor de beesten neer, en ik keek toe, maar hij kwam na afloop niet terug; hij had zeker elders wat te doen. | |
[pagina 293]
| |
Ik besloot, door het huis te lopen en alles te bezien. Toen ik uit de stal in de gang terugstapte, voelde ik pas hoe behaaglijk het bij de koeien geweest was; de gang leek nu alleen wat korter, omdat ik in het witte blinde licht van de sneeuwdag opkeek, die door het bovenraam van de zijdeur inscheen. Ik zag aan beide zijden van de gang deuren, heel veel naar mijn begrip. Ik begon er achter te kijken, ik zag de schuur, die mij niet aanlokte, een bergkast en de keuken (waar ik geslapen had); aan de andere zijde waren ook drie deuren. Eén naar de kamer, waar mijn grootmoeder en mijn familieleden over alles zaten te praten, wat ik niet begreep en wat mij niet schelen kon. Die deur liet ik schieten. Ik opende de middelste. Langs een trapje keek ik neer in een ontzaglijke kelder. Op lange rekken lagen appelen. Ik vroeg mij af, of ik er een paar zou wegnemen, maar de kelder was halfdonker, grijs en doodstil; er hingen zijden spek, en er stonden afgedekte potten, en naast het trapje was een muizenval opgesteld, maar er zat geen muis in. Ik keek zonder te ver voorover te buigen naar de appelen; ik dorst de trap niet goed af. Het was, of er iets onzichtbaars uit de kelder naar mij opsteeg. Eensklaps sloot ik de deur, en ging haastig naar de volgende, om de kelder op een of andere manier te vergeten. Ik stapte de grootste kamer binnen, die ik ooit heb gezien. Ik liep naar het midden en bleef daar staan. De kamer was overwegend groen, groene sitsen gordijnen en groen trijp op mahoniestoelen, en een groen kleed op de tafel en veel groen en bruin in het vloerkleed; de plinten en de logge lambrizering waren groengeverfd. Er hing een reusachtige petroleumlamp met een kap van geplooid, kripachtig groen papier. Aan de ene wand stond een kast met een glazen bovenstuk, aan de andere hingen donkere, olie-kleurige prenten. Ik zag op de ene mannen te voet en in het zadel, soldaten, rookwolken, en vooraan een man in het grijs met een driekante steek op een wit paard, die de arm ophief; de mannen stonden, lagen, wezen en keken star, ik had het gevoel, dat zij doodop en verstijfd moesten zijn; hun roerloosheid beklemde mij, de opgeheven arm en de wijzende hand van den ruiter op het witte paard leek mij met de seconde dreigender. Er stonden letters onder de plaat, maar ik kon ze niet lezen, behalve mijn eigen letter, die ik er bij herkende. Ik keek vlug naar de tweede prent, die even donker en berookt leek. Ze stelde een soort boslaan voor, zoals ik die | |
[pagina 294]
| |
meende gezien te hebben; vlak bij het huis van mijn ouders was er zo een, met hoge heesters, die hun toppen in elkaar verstrengelden. Onder die boog stonden op de prent met de armen om elkaar heen een man en een meisje; ik werd er wat verlegen van, want zij keken onafgebroken lachend naar elkaar, maar even star als de soldaten van de veldslag. Ik draaide mij om en keek naar de kast vol porselein, bonte koppen en potten en borden, maar er was niets bij, waarmee ik had kunnen spelen. De kamer was ijzig, de kolomkachel brandde niet, bij de schoorsteenmantel was alles brandschoon en kil, de stilte hing er te bevriezen. Ik bemerkte, dat ik niet meer op mijn gemak was, o lang niet, lang niet. Ik had nog maar het voorstuk van het huis bekeken, en ik vond het al te veel, ik aardde er niet in, het was te hol, te diep voor mijn klein leven. Ik zocht, of er geen klok was met bewegende figuurtjes; er hing er wel een, maar ze leefde niet, ze tikte niet, en toen ik ook begon te bespeuren, dat hier geen gerucht van mensen of dieren door kwam, werd de beklemming erger dan de koude. Ik stond nog altijd op het plekje midden in de groene, zwijgende ruimte, zonder dat ik het besluit waagde, weg te gaan. Op dat ogenblik blaften de honden. Het was één moment lang een verlossend gehuil, maar vlak daarop werd het weer schrikaanjagend. Nu ik door de ramen keek, zag ik tussen de stammen van de esdoorns de glooiïng van de ees; daar moest een pad lopen, ik kon het niet zien, maar er kwam een man aan, die het wel moest kennen, want hij kwam recht op de ramen af, en de honden buitelden om hem heen en sloegen hun staarten uitbundig door de sneeuw, en de zon scheen op den man en op de sneeuw en de honden, en die aanblik kreeg de kracht en helderheid van naderend onheil. Ik wachtte niet meer, ik vloog de kamer uit, de deur sloeg ver achter mij dicht, als trokken handen haar toe, ik liep hard langs de kelderdeur naar de kamer van mijn grootmoeder. Zij zat er alleen nog met mijn moeder en twee tantes. Ze keken, alsof ik ze had gestoord. Ik zag het kabinet open staan, een geur van linnen en lodderijn en oud hout zweefde uit de kast; de vrouwen hadden grote lappen stof op de knieën, die ze keurden en betastten; maar nu lagen hun handen stil en ze namen mij op, alsof ik een indringer was, zelfs mijn moeder; en ik verstomde, ofschoon ik had willen zeggen, dat de grote kamer en de kelder en de lange gang mij bang hadden gemaakt, en dat | |
[pagina 295]
| |
ik bij hen wilde blijven. Ik vroeg, of er geen prentenboeken waren, en grootmoeder zei: - Die bewaren we voor een andere keer, ga maar naar de mooie kamer, daar hangen ook prenten, aan de muur. - Ik zei, dat ik daar al was geweest en alles had gezien. Ze keek wat ontevreden. - Is het geen weer voor hem, om naar buiten te gaan? vroeg mijn oudste tante; maar ik zei vlug, dat er iemand met de honden op het erf liep; en mijn moeder opperde, dat dat Hilbrand was, de losvaste hulp, die kwam, om het werk van mijn ooms over te nemen, nu het Zondag was en Kerstmis. Ik vroeg schuw wat ik dan mocht doen; tante Foskje lachte hoofdschuddend, lei haar manufacturen wegen trok mij mee naar een hoek van de kamer, waar een stapel stoven stond. - Dáár, zei ze, - allemaal wagens. Ga het hooi maar binnenhalen. Zo ging ik dan het hooi binnen halen; ik speelde lang en dankbaar met de stoven, en paste onbewust op, dat ik niet te veel lawaai maakte. Er verstreek wat tijd, voordat mijn ooms in huis kwamen en er koffie gedronken werd. Ze hadden zich al verkleed, ze droegen nu donkere pakken en smalle boordjes met dwarse, stijve strikjes, en ze leken precies op elkaar met hun jonge, rode hoofden en sterke, rode handen. Ik kreeg geen koffie, maar wel koek; en de koffie was nauwelijks weggeruimd, of er werd warm gegeten, aardappelen en gestoofde peertjes en losdradig droog vlees, dat heerlijk smaakte; maar ik had mijn maag volgepropt met koek, zodat ik niet veel kon eten en mijn grootmoeder keek af en toe met zichtbare ergernis, hoe ik zat te morsen. Na het eten werd het warm in de kamer; buiten was de sneeuw rossig van dalende zon. Mijn grootmoeder zei tegen mijn ooms: - Hoe is 't, moeten de sigaren niet in de brand? en ze leken blij om die vraag, die ook als een bevel klonk; mijn ene oom ging het sigarenkistje uit de keuken halen, en de andere zette een zilveren sigarenbeker en een asbak met een zilveren voetje op tafel, en ze begonnen breeduit en met diepe voldoening te roken. Mijn grootmoeder dommelde in haar stoel, de anderen voerden gedempte, trage gesprekken. Ik speelde weer met de stoven, en was erg blij, toen mijn moeder bij me kwam met een paar oude prentenboeken, die ze op eigen gelegenheid had opgediept. Tijden aaneen bekeek ik de plaatsjes, nu en dan speelde ik weer met de stoven, bouwde een huis en maakte een trein, maar ik dorst er niet bij fluiten. Af en toe keek ik naar buiten, naar de sneeuw en | |
[pagina 296]
| |
het rosse vervalende licht, dat de esdoorn wreder en somberder maakte. Ik vermeed het ten slotte te kijken, en kroop zo veel mogelijk naar de volwassen mensen toe. Mijn grootmoeder werd na een tijdje weer wakker; zij bestelde dat er thee zou worden geschonken, begon te hoesten, zei dat de kamer vol rook was en dat het haar borst geen goed deed. Mijn ooms lieten de sigarenkist, de beker en de asbak verdwijnen en dronken thee met de vrouwen. Ik kreeg thee met veel melk en koekjes, verveelde mij en wachtte op iets. De mensen in de kamer praatten weer, eindeloos, bedachtzaam; de mannen rekten zich in hun stijve zondagsdracht, en gingen een ommetje maken. Het werd snel donker. Ik was blij met het heldere, eenvoudige petroleumlicht, waaronder de broodtafel werd klaargezet. Ik kwam bij de tafel, en zag, dat er ditkeer bordjes gebruikt zouden worden, uit de porseleinkast; er stonden gekleurde voorstellingen op, die mijn tantes me uitlegden: een watermolen, een kasteel, een kerk met twee torens (wat ik raar vond). Toen allen weer binnen waren, begon grootmoeder als steeds de boterhammen te smeren, maar nu kwamen ze op de bordjes te liggen; ik at opnieuw met lange tanden, de afkeuring van haar blik stug vermijdend. De schaduw, die in mij groeide, zou ondraaglijk geweest zijn, als mijn moeder en tante Foskje er niet waren geweest. Na het eten kregen de grote mensen eensklaps haast. Het was donker buiten, maar men zag waar de lichtblauwe sneeuw ophield en het zwartblauw van de hemel begon. Het was stil, voor open land haast te stil. Mijn grootmoeder, die al de hele dag haar oorijzer had gedragen, zette haar hoedje met keelbanden er bovenop en liet zich een doek omslaan; mijn moeder en mijn tantes trokken mantels aan, de manspersonen hesen zich in jassen, die recht en zwart waren als geteerde planken. Uit het kabinet kwamen psalmboeken en witte zakdoeken voor allemaal, pepermuntjes en reukdoosjes voor de vrouwen. Ik stond er verwonderd bij te denken, en herinnerde mij toen, wat er 's morgens gezegd was. Het was Kerstmis, de groten gingen naar de kerk, en ik bleef thuis met Oege. Ik wachtte, wat er gebeuren zou. Ik was moe, en toen ik een keer lang en luid geeuwde, schenen de volwassenen eensklaps weer aan mijn bestaan te denken. Mijn grootmoeder zei: - T-t-t, mijn ooms lachten wat - ze wisten niets van kinderen af en konden | |
[pagina 297]
| |
met mij niets aanvangen - maar mijn tante Foskje zei tegen mijn moeder: - Kleedje nu maar kalm aan, ik zal hem wel weghelpen. - Mijn moeder liet mij goedennacht zeggen, kuste me vluchtig, als schaamde ze zich een beetje, en tante Foskje nam mij mee naar de keuken, waar ik de vorige nacht ook geslapen had. Het was er soezig warm en behaaglijk, onder de lage balken bleef de hitte van het fornuis lang nahangen. Mijn tante kleedde me uit op de stoel voor het bed, heel vlug en met gemak, als deed ze dit werk elke dag, en stopte mij achter in de bedstede, tegen de muur, onder een dik en veilig dak van dekens. Ik vond het goed in bed, maar terwijl ik onderdook, drong het tot me door, dat de anderen allemaal weg zouden zijn; en ik vroeg, met een hand om tante's hals: - Is Oege er al? - Ze lachte wat en zei, dat Oege en Hilbrand bijna klaar waren met voeren, dat ze zich daarna zouden verkleden, en dat Oege in de keuken kwam, zodat ik gerust kon gaan slapen. Maar ik was niet zo gerust. Ik hoorde de stem van mijn grootmoeder in de gang: - Foskje, we zijn zo ver! - en tante Foskje zei: - Ik kom al, - maar ik greep haar hand en hield die stijf vast, en ze keek mij aarzelend aan, en riep toen vlug: - Ja, ja, ga maar alvast, ik haal jullie wel in! - Ik liet haar hand niet los, en ze knikte mij toe, en ik wist, dat ze bij me zou blijven tot de knechten zich verkleed hadden en Oege verscheen; en ik nestelde mij, met één arm onder het dek uit, in mijn warme hol. De slaap was als een wolk, die om mijn hoofd dreef; nu eens hoorde en zag ik nog wat; stemmen; het slaan van een buitendeur; de gouden doekspeld van tante en het licht in haar haar; dan kwam de wolk weer over mij, warm en verdovend, en ik lag met de ogen gesloten. Nog één keer trok de slaap weg, ik zag de keukenlamp branden als daarstraks; de balken waren laag en bruin, ik was omsponnen met welbehagen. De hand, waarmee ik tante had vastgehouden, lag nu onder de dekens. Foskje was weg. Ik sperde mijn ogen wijd open: aan de keukentafel zat Oege. Hij zat met de rug half naar mij toe en las een krant. Ik zag zijn grote oren, zijn spaarzaam nekhaar, de witheid van de schedel. Zijn rug was gebogen en breed. De aanblik van den ouden knecht stelde mij meteen gerust. Ik zuchtte diep en sliep eindelijk in. Ik had misschien een uur geslapen, toen ik wakker schoot, omdat de honden blaften. Ze waren achter de muur, waartegen ik lag, | |
[pagina 298]
| |
dat wil zeggen in de schuur; ze gingen als dol te keer. Ik hoorde de stem van Oege, die hen suste en commandeerde. Het duurde even, voor ze stil werden; ik hoorde langzame klompstappen in de schuur, die zich verwijderden. Het werd voorgoed stil. Op dat ogenblik kwam ik tot de slotsom, dat het Oege was, die wegliep. Mijn hart begon woest te hameren. Ik was alleen in de keuken. Het was Kerstmis en de volwassenen waren naar een kerk, die ergens moest zijn - maar waar? Ik was alleen in het voorhuis, alleen met de lange gang, het lege vertrek waar ik 's middags gespeeld had, de grote groene kamer en de kelder. Wie was er, om mij te vertellen, dat Oege alleen maar even was gaan kijken, of er onraad was, en dat hij nu om het huis tripte, over de sneeuw, die zijn stap onhoorbaar maakte, en dat hij al lang niet meer aan de honden dacht, die misschien ratten of een bunzing geroken hadden; hoe kon ik weten, dat Oege op zijn afwezige, mistroostige manier liep te denken, omdat denken makkelijker ging als hij traag in beweging was; dat hij hoogstens een minuut of tien weg kon blijven, daar hij er in de verste verte niet aan dacht, dat het kleinkind van zijn meesteres, in het keukenbed, met doodsangst wakker zou worden? Dat was het vreselijke. Men had mij in de steek gelaten. Mijn moeder en mijn grootmoeder, mijn ooms en tantes, en nu Oege nog. Tussen mij en de geheimen van het grote boerenhuis was maar één keukendeur. Alle vage en onvoltooide schrikbeelden, die mij de vorige dag op de doodstille winterlaan hadden vergezeld, begonnen te leven. Ik wist niet, wat ze inhielden of konden zijn. Maar ik voelde ze komen; ze kropen te voorschijn uit de wrakke beroete huisjes en zijweggetjes, achter de elzenhagen vandaan; ze gleden naderbij door de breuken van karrespoor en looppad naar de verlaten boerderij, waar ik alleen lag; ze omringden het voorhuis, ze voegden zich bij het zwijgen en dreigen van de kelder, waarin iets geweest was, dat ik niet kon zien; bij de oliedonkere figuren uit de groene pronkkamer, van de prenten, die op dit ogenblik misschien in beweging kwamen, terwijl de rookwolken van de veldslag zacht en boosaardig ontploften, het witte paard op de achterpoten steigerde en de minnenden in de boslaan elkaar loslieten en uit hun lijst stapten, om mij te zoeken; - door de lange, wit-en-zwart getegelde gang, uit de deuren, uit de diepten en holten van het huis naderde het, het geziene en het ongeziene, het was | |
[pagina 299]
| |
daar buiten, achter die ene deur, die open zou springen. Ik kneep mijn ogen stijf dicht, ik dorst niet uit de dekens, zo min als er onder; mijn adem ging niet meer. En toen stak de wind op. Onverwacht. Ik hoorde de vijandige vlerken tegen het huis, maar er was méér, een doffe smak, als stortte er iets. Grote sneeuwlasten ploften uit de esdoorns op de grondsneeuw, en in de bevrijde takken waren opnieuw de stemmen, die mij betoverden en versteenden. Ik moet lange tijd zo gezeten hebben, starogend naar de deur, door de eens zo goedaardig schemerende keuken met de lichtkring van de lamp op de tafel, waarin Oege niet meer zat. Het afgrijzen en de volstrekte verlatenheid zaten mij tot in mijn haar. Toen Oege terugkwam, vond hij een rechtop zittend kind in het bed, dat bij zijn binnenkomst krijste, tot twee keer toe krijste, en vlak daarop krampachtig en geluidloos begon te schokken. De oude arbeider stond voor het bed, zijn onderlip hing verdwaasd neer, hij zei iets tegen me, steeds weer hetzelfde, ik hoorde hem nauwelijks: - ik lag daar, alsof er iets op het nippertje langs mij was gevlogen en mij in 't voorbijgaan geraakt had. Ik had harde koorts, toen mijn grootmoeder met haar kinderen, gesticht en voldaan, en de sneeuw van het schoenwerk stampend, in de gang stapte, thuis van de kerstpreek. Oege stond op de drempel van de keuken, nederig en geheel uit de lijken geslagen. Ze staarden hem niet-begrijpend aan, toen hij zei, dat de jongen van Wikje (dat was mijn moeder) krampen en toevallen had gekregen. Mijn grootmoeder klemde bits de steel van haar paraplu. - Puur onzin, man, zei ze. Maar mijn moeder en tante Foskje renden tegelijk de keuken in, naar mijn bedstede. De anderen, groot-moeder voorop, volgden langzaam, ongelovig en hulpeloos. Ik gloeide en rilde, en hield mijn vuistjes dichtgekneld. Ik had willen schreien, maar er zat iets op mijn keel, en het ontzettende was alleen mij bekend, en daarom onuitspreeklijk. Mijn oudste oom staarde een minuut of twee naar me, ging toen met vaste stap naar de schuur en spande het wagentje in, zonder dat mijn grootmoeder hem iets gezegd had. De dokter, met wien hij terugkwam, begreep niets van het geval. Hij beklopte en betastte mij, en zei: - Toevallen? Ik geloof het niet. Is het kind geschrokken? - Hij schudde mij zachtjes en ik | |
[pagina 300]
| |
vond het leer van zijn handschoenen heerlijk koel op mijn huid. - Wat is er, manneke? Kun je niets vertellen? Iedereen zei, dat ik die hele dag rustig gespeeld had, en Oege zei, dat ik in vaste slaap lag, toen hij was gaan kijken, waarom de honden zo blaften. Mij was het spreken ondoenlijk. De dokter ging weg en mij oom reed opnieuw mee, om het drankje tegen de koorts te halen, dat de dokter mijn moeder beloofd had. Al de dagen tot Oudejaar toe, die mijn moeder op de boerderij verbleef, lag ik in de bedstede. Het was de enige plek, waar ik mij veilig voelde. Ik dronk het drankje, ik keek naar de deur, en ik kon weer praten. Maar als men mij lang alleen liet, riep ik luid. Er was bijna altijd iemand in de keuken, mijn moeder meestal of tante Foskje. - Hij heeft te veel zoetigheid gegeten, zei mijn grootmoeder, die maar niet begrijpen kon, waar zij gefaald kon hebben, en door een soort onrust geplaagd bleef. - Ik dacht het die eerste Kerstdag al: drie stukken koek en een handvol kleingoed. Dat loopt nooit zonder zwarigheid af. Overdag keek ik vanuit de bestede door het zijraam naar de sneeuw. De ees bleef zonnig en stil, de hemel tengerblauw. Bij tussenpozen woei het, vooral naar de avond. Dan ruisten de esdoorns, luid en onaangedaner dan ooit. Ik dacht aan ons huis, aan mijn vader, aan de vertrouwelijkheid van onze woonkamer en aan mijn speelgoed. Het was, of er elke keer iets kils in mij klikte. Ik had maar één troost: dat mijn vader nu elke dag komen kon, om mij uit de boerderij te verlossen.
12-13 Dec. '46 |
|