De Nieuwe Stem. Jaargang 2
(1947)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |
Sonja Prins
| |
[pagina 285]
| |
Aan onze kinderenVer weg, onzichtbaar, en toch altijd te voelen
zijn onze kinderen. Dat wat wij klein en naakt
in onze handen hielden, wasten en voedden,
aan onze borst gedrukt, in plotselinge schrik
optilden van de grond, dan kwam de zekerheid:
het was nog daar - hun ogen en hun handen,
die ons dikwijls in de slaap nog zochten
en hun stemmen in de nacht als wij niet kwamen -
Al praten honderd vrouwen allen samen
toch is het stil rondom nu hun stem niet meer klinkt.
En wij zijn het die nachtenlang in onze dromen zoeken
en niets gevonden hebben als de morgen komt.
Een rij van donkere schimmen gaat de heuvel over.
Eén volgt ons immer, die ons moet bewaken.
De einden van haar lange zwarte mantel raken
de horizon, als van een wachtende en hongerige vogel.
De wind waait en de regen dringt in onze haren.
Het is de dagelijkse weg. Wisten wij nu zeker
dat het de laatste weg is die daar voor ons ligt,
dan zouden wij onmiddellijk een einde maken aan ons leven.
Wij zullen hun gezichten wedervinden, hun zachte wangen
strelen en hun tallooze ernstige en onbezonnen vragen
beantwoorden. Wij weten dat zij wachten.
Dit laat ons verderleven wat het leven is van slaven.
1943 | |
[pagina 286]
| |
Weer een winter inWij komen door een dorp op volle wagens,
zooveel waarvan ik niet meer wist.
Rijdend worden de gedachten losgeslagen.
De tranen stroomen langs mijn gezicht.
Eens hoorde ik bij hen die voor elkander zorgen,
elkaar beschermen keer op keer,
voor hun beminden al hun jaren werken.
Ik ben geen moeder meer!
Een ander neemt mijn kinderen als allen vluchten.
Ik weet niet waar zij zijn.
Zij geloofden mij en zij vertrouwden mij.
Dat is nu alles schijn.
Morgen staan wij weer den ganschen dag op 't veld
bij bosschen rood.
Tusschen blauwe sparren steekt een gele berk.
De herfst bloeit vruchteloos
voor ons, die al onze hoop en ons verlangen zetten
op zijn gewin.
Nu gaan wij, honderden gevangen vrouwen,
weer een winter in,
zoo vol verdriet, dat overvloeit wanneer men sterft
en dan geneest.
Alles wat ons leven waarde gaf
dat is geweest.
Wij sterven niet, wij houden deze scherpe pijn,
en weten ook waarvoor.
Wij werken moe van dagbegin tot aan het eind
den winter door.
1944 |
|