De Nieuwe Stem. Jaargang 2(1947)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 282] [p. 282] M. Mok Verzen [I] Ik hoor haar niet meer roepen, ik vergeet haar ogen niet, waarin de avond stond. De zon vergaat; eer ik den hemel meet, zie ik de blinde klaagstreep van haar mond en fluister: niet vandaag, maar eenmaal weer en tuit mijn lippen in de dode lucht. De wind slaat als een vage schaduw neer, de zee houdt in, opdat ik het gerucht, het ondoorgronde, van haar niet-meer-zijn, zo diep kan horen dat mijn ademtocht te luider wordt, een schrille klank van pijn onder de godverlaten hemelbocht. [pagina 283] [p. 283] [II] Wat avonden beweegt: haar wederkeren uit de gebieden van een ander zijn met ogen die niet slapen kunnen leren, omdat zij nog te diep doormarteld zijn. Haar haren waaien met de wolken mede, haar stem wordt roepende als buiten haar, een donkere zelfstandigheid die naar een hemel haakt van blinde zekerheden. Opnieuw zie ik haar sterven en begin opnieuw haar leven door de nacht te sleuren. Bloedige dromen zonder eind of zin, die willoos tussen ons gebeuren. Vorige Volgende