| |
| |
| |
H.J. Pos
Vorm en maat
Een beschouwing over het tegenwoordige leven
Een grondtrek van alle menselijk leven is, dat het vormen heeft, waarin alle impulsen en energieën worden opgevangen en gecanaliseerd.
De vorm moet aanvankelijk het leven hebben gediend en er uit zijn voortgekomen. Men kan zich een betrekkelijk chaotische toestand van de samenleving voorstellen, waarin alle verhoudingen onzeker waren. De mensen leefden in strijd met de dieren en met elkander, elk bezit was onzeker, alles kon worden geroofd, voorraden, wapens, vrouwen, kinderen. In deze toestand moest ieder beducht zijn voor zijn belagers en er op bedacht, zich naar vermogen te verdedigen. De sterkste won daarbij de strijd en de zwakkeren moesten zich tevreden stellen met wat hij voor hen overliet. Echter bleef dit niet zo, de sterkere zag zijn kracht verminderen, zijn invloed tanen en moest zijn plaats af staan aan een andere sterke of wel hij werd door een samenspanning van zwakken overweldigd. Steeds waren de verhoudingen wankel, totdat het bewustzijn van recht optrad, waardoor de onrust werd verminderd. Het recht verklaarde, dat wat eenmaal was verworven zo moest blijven, dat niemand zo maar iets mocht worden ontnomen en dat ieders bezit tegen aanvallen moest worden beschermd van gemeenschapswege. Dit werkte evenwicht stichtend: als de status quo van bezits- en machtsverhoudingen wordt vastgelegd, dan mogen oorspronkelijk de krachtsverhoudingen dien status in al zijn ongelijkheid hebben teweeggebracht, voortaan is ook de zwakkere beschermd en de kans, dat hij alles zal verliezen is niet groot meer. Er is met het recht een zekerheid ingetreden, die aan alle leden der samenleving welkom is behalve aan diegenen, die tot iedere prijs bereid zijn om hun krachten in den strijd te werpen en daarbij alles te wagen. Het recht is een voorbeeld van wat men een vormbeginsel der samenleving kan noemen. Het is een vorm, die boven de driften, de ondernemende begeerten en de dekking zoekende bevreesdheden uitgaat, die de eerste tempert en de tweede geruststelt. Hoe is deze vorm in het bewustzijn gekomen? Is het
| |
| |
wonder, dat ze om haar heilzame werkingen als een geschenk der goden is gehuldigd, een hulde die echter geen verklaring is, maar juist ons voor het raadsel stelt van een splitsing in de natuurlijke bewustheid, waardoor deze iets toelaat, ja voortbrengt, dat zich richt tegen de oorspronkelijke drijfkrachten en deze tempert. De vorm die het recht is, heet bij de Grieken heilig, van de goden gegeven, door hen beschermd en gehandhaafd. Voor ons, die de goden als ficties begrijpen, blijft het feit over van de betekenis, aan het recht toegeschreven. Wij laten het hier bij de constatering dat in alle samenlevingen de ernst van het recht zich onderscheidt van de krachtsverhoudingen, al heeft het deze tot uitgangspunt en blijft het door sancties op de krachtsverhoudingen betrokken.
Het recht is dus het voorbeeld van een vorm, die zich boven de oorspronkelijke toestand van eenzame en tegen elkaar ingaande strevingen verheft en die remmend en regelend optreedt. Nooit kan het recht de enkeling ten koste van de gemeenschap bevorderen, of het is al onrecht geworden - wat overigens dikwijls voorkomt - nooit kan het recht de driften stimuléren, hoogstens deze toelaten en matigen. De rechtsvorm staat, als hij er eenmaal is, onafhankelijk tegenover de aandriften, maar hij heeft, hoewel tegen deze ingaande, zijn oorsprong toch ook in de psychische energieën. Alles wijst er op, dat dit het geval is. Het recht laat zich, lang voordat het beschreven is en de kunde van speciale uitleggers vergt, in het gevoel gelden of als bindende uitspraak van een hoofd. In beide gevallen is er iets in de psychische dynamiek dat het recht in werking stelt. Waar het als ordenende, een offer vragende tegenkracht optreedt, daar moeten we aannemen, dat de oorspronkelijke energie in staat is om zich te splitsen of liever zich zodanig te verdelen, dat een deel zich vrijmaakt en tegenstroom biedt tegen de oorspronkelijke impuls. Deze tegenstroom werkt heilzaam voor de samenleving, die in evenwicht komt, er worden minder energieën verspild, het leven wordt genietbaarder en meer genoten. Een der verschuivingen is, dat men op den duur zich beter gevoelt bij de vormdwang dan bij de natuurlijke impuls. Men voelt zich veilig bij de eenmaal aangenomen gewoonte van terugdringing van de impulsen. De bevredigingen der matiging zijn groter dan die van de uitleving, die met strijd gepaard gaat. Als de vorm tot algemene heerschappij komt, is de beschaving mogelijk geworden.
| |
| |
De vorm is dan ook wel een grondkenmerk van alle beschaving. Hij regelt alle gedragingen, van de lichaamshouding, gelaatsmimiek en gebaren af tot de hoogste geestelijke uitingen toe. Veelal is er een zekere discrepantie in de mate waarop de verschillende vormgedragingen bij de individuen ontwikkeld zijn. Een volmaakt samengaan van de lichaamsvorm met de geestelijke vorm ontbreekt b.v. bij ons westerlingen, tot schade van de geestelijke vorm, die in plaats van het lichaam te spiritualiseren, nu in dat lichaam een grens en belemmering vindt, terwijl omgekeerd het lichaam zijn hoogste vormvolmaking niet vindt wanneer de geest zijn woonplaats er buiten en niet erin kiest. Er zijn beschavingen geweest en er zijn er nog, waarin deze eenheid van lichaam en geest beter tot haar recht komt. De vorm beheerst alle gedragingen, de bewegingen, de loop, de spraak, de oogopslag en steeds zal men kunnen onderscheiden, hoe in ieder mens de door zijn omgeving geboden vorm in al deze opzichten verbonden is met het hem eigene, maar zo, dat de algemene vorm die de omgeving en het groepsleven opleggen, overheerst. Dat die gemeenschappelijke vorm door de dragers ervan niet wordt opgemerkt, ligt voor de hand. Wanneer zij vertegenwoordigers van andere vormen ontmoeten, merken ze, dat bij dezen de vorm anders is en gaan bevroeden, dat omgekeerd hun eigen vorm door die anderen als afwijkend wordt opgemerkt. De een groep beheersende levensvorm reikt zo diep, dat hij ook en juist het onbewuste zijn omvat en daardoor zijn stempel drukt op die gedragingen en gewoonten, waar men zich geen rekenschap van geeft. Men kan soms iemands landaard herkennen aan de manier waarop hij loopt of zijn jas aantrekt. Zelf maakte ik die ervaring eens in een buitenlandse universiteitsstad, waar iemand zei: aan Uw gang had ik al gedacht, dat U waarschijnlijk Nederlander bent. Hoe bij zulke ervaringen ons kenvermogen werkt is niet gemakkelijk te verklaren, maar het feit is er, dat men aan een vreemdeling vaak eer
zijn algemene gedragsvorm opmerkt en op grond daarvan besluit tot zijn landaard dan men de individualiteit doorgrondt: zo sterk spreekt de vorm uit allerlei uiterlijke eigenaardigheden, die bij oplettende en ervaren waarneming als vanzelf tot tekens worden van een innerlijk. Dit innerlijk is iets algemeens, zij het ook dat het zijn grenzen vindt in de kenmerken van de groep, die vergeleken met de kenmerken van méér
| |
| |
groepen omvattende verbanden, op hun beurt weer individueel zijn; maar dit heft het feit niet op, dat deze trekken bij alle leden van een groep min of meer voorkomen. En zó diep is het verband tussen het deel hebben aan het algemene type en het individuele lid zijn van een groep, dat een geprononceerde individualiteit als representant van het type kan optreden: het algemene en het individuele zijn in den regel uiterst nauw met elkaar verweven.
Een peiling van het menselijke zijn op grond van rechtstreekse waarneming blijft steeds beperkt, met hoeveel geoefendheid ze ook wordt gedaan. De aanvulling van een voortgezet contact, waarin de medemens zich door zijn handelingen openbaart, zal steeds nodig zijn. Ook deze zullen echter steeds zowel individuele eigenheid als sociale gevormdheid laten zien. Er zijn ook in het handelen groepsgewoonten, die algemeen zijn en waaraan men iemands toebehoren tot een bepaalde gemeenschap herkent. Steeds is er een misschien moeilijk te omschrijven, maar in de aanschouwing gegeven type te herkennen, dat statische en dynamische trekken omvat. De vorm omvat alle culturen, van de primitieve tot de meest geëvolueerde en we kunnen niet zeggen, dat het leven in zijn lagere beschavingen minder aan de vorm gebonden is dan in de Europese. Veeleer doen zich in de onze duidelijke verschijnselen van vormverlies en ontbinding voor, die we nader willen beschouwen na eerst het andere, met de vorm nauw verwant en even belangrijk aspect te hebben gereleveerd: de maat.
Vormen zijn objectieve, onpersoonlijke machten, waarvan niemand de oorsprong of de insteller kent en waaraan alle zich houden, waardoor althans alle zich min of meer gebonden voelen, zonder dat het in hen opkomt door een wilsbeslissing te weigeren, ze over te nemen of ook maar zich bewust te worden, dat dit mogelijk is. Is het vormelement de onpersoonlijke factor, die aan het individuele leven articulatie en inhoud geeft, er komt toch van de zijde van de enkeling ook een kracht, zonder welke de druk van de sociale vormen geen tegenwicht zou vinden. Noemen we die individuele kracht de maat, dan vatten we onder die term samen al de wijzen waarop de enkeling er in slaagt om een verbinding tot stand te brengen tussen de menigvuldige eisen van vorm, die het leven stelt en de materie, die de persoon is met al de eigenaardigheden, de vermogens en de onvermogens, de neigingen en afkeren waarmee
| |
| |
hij is ter wereld gekomen en die zich hebben bevestigd, voorzover ze niet zijn omgebogen, in de periode van zijn leven, die aan het intreden in grotere verbanden is voorafgegaan. Stellen we tegenover elkaar de vorm-eisen van de samenleving en het ruwe materiaal, dat de menselijke persoon in haar naakte gegevenheid is, dan laten we voorshands buiten beschouwing, dat er een brede spreiding bestaat van gelukkige verbindingen tussen elementaire vormen van leven en onafwijsbare behoeften. Nemen we als voorbeeld de liefde en de arbeid: naast eindeloze botsingen tussen de oorspronkelijkheid en de grilligheid van de eros en het maatschappelijk instituut van huwelijk en gezin zijn er toch ook verbintenissen, waarin het geluk zo groot is, dat er nooit aan gedacht hoeft te worden, dat ze maatschappelijk zijn geregeld en waar dus elk bewustzijn van dwang afwezig blijft. En hoewel bij velen de natuurlijke energie geen emplooi vindt in een werkkring, die volle bevrediging geeft, en inzonderheid de ongeestelijke arbeid waartoe velen gedoemd zijn die bevrediging niet kàn bieden, zijn er toch ook en inzonderheid in de vrije beroepen, mensen te vinden voor wie hun werk een dusdanige vreugde is, dat ze verbaasd zouden zijn, er ook nog voor betaald te worden, ware het niet, dat de noodzaak om te bestaan hen met dat feit vrede deed hebben.
Maar hoe belangrijk ook het voorkomen van zulke gelukkige ontmoetingen tussen de strevingen van de enkeling en de werkelijkheid moge zijn, dit ideale passen van de algemene vorm op de individuele maat is weliswaar aanwijzing van een hoogste mogelijkheid, maar niet typerend voor de reële situatie. Juist onze tijd geeft een beeld te zien van verlies zowel aan vorm als vooral ook aan verhouding tussen vorm en maat. Er zijn nog wel gelukkige stervelingen, maar de tijd zelf is rampzalig. Het bewustzijn daarvan doet ons vragen naar de oorzaken en we nemen daarbij aan, dat er gelukkiger tijdperken geweest zijn, waarin de verhouding tussen de objectieve vorm en de subjectieve maat natuurlijker en harmonischer was. Er is sedert de negentiende eeuw een onrust in het leven gekomen, waardoor vorm- en maatverhoudingen beide zijn verschoven en verstoord. Terugziende op de achttiende eeuw met haar nog aan het land gebonden leven, waarin de industrie nog geen rol speelde, met haar nog door geen expansiedrang bezeten staten, de eeuw waarin nationalisme en imperialisme nog niet
| |
| |
waren opgedoemd met hun katastrofale gevolg van twee wereldoorlogen, op die eeuw terugziende zullen we haar gelukkig prijzen alleen reeds wegens de afwezigheid van al deze rampen. De ontwikkeling die tot de objectieve verstoring van de beide oorlogen geleid heeft, heeft evenzeer de subjectieve maat aangetast. Naast millioenen levens, die verloren gingen is er de verstoring van de innerlijke verhoudingen in hen, die de slachting hebben overleefd. Deze verstoring moet noch uit de omstandigheden alleen noch uit het innerlijk begrepen worden, maar uit de wisselwerking van beide. Er dienen objectieve, reële verschuivingen te worden aangewezen, die voor de individuele maat te veel werden, waardoor op zijn beurt weer de vorm aan kracht en vastheid verloor. Er is een wisselwerking tussen omstandigheden, vorm en maat, zodanig, dat op ieder van deze drie factoren gelet moet worden, als het er om gaat de gang der dingen te begrijpen. Zoals de prikkels die oog en oor bij een lange treinrit te verwerken krijgen de vermoeidheid verklaren, die ondanks stilzitten en nietsdoen optreedt, evenzo moeten de talrijke invloeden van mensen en toestanden, die men onvrijwillig ondergaat, worden aangemerkt als oorzaken van de malaise waarin men zich na die contacten soms kan bevinden.
Te veel of te weinig van alle dingen is de steeds zich herhalende ervaring, die we sedert de laatste oorlog maken. Een oorlog bewerkt, dat van wat er te veel was te weinig komt of nog meer, en van wat te weinig te veel of nog minder. Maakt men de balans op, dan is er van alles wat verkeerd is te veel geweest en het is nog toegenomen. Van wat goed was, was al te weinig en er is nu nog minder.
Men mene niet, dat kwalitatieve kanten van de werkelijkheid niets te maken hebben met kwantiteiten. De eerste laten zich in de andere uitdrukken of althans er door aanschouwelijk maken. Bovendien is er een oorzakelijke werking van het aantal op de hoedanigheid. In de eenvoudigste vitale functies is dit zo. Bevrediging slaat door loutere toeneming in verzadiging en tegenzin om. Overal werkt de dialectiek, die bij geleidelijke toeneming, ophoping, versterking ergens plotseling de kwaliteit van het resultaat doet verspringen. De laatste stap van de af te leggen weg is er één als alle voorafgaande, maar hij brengt het gaan tot een einde. Deze wet beheerst de meest elementaire der organische processen en reikt tot in de
| |
| |
hoogste geestelijke. Trachten we, deze stelling te illustreren aan enige ontwikkelingen, die geleid hebben tot de tegenwoordige situatie.
De mensheid is van de dieren hierin onderscheiden, dat ze niet alleen maar een door de natuur voorgeschreven kring van levensfazen in eindeloze herhaling doorloopt. Dit proces is weliswaar de biologische grondslag ook van haar bestaan, maar het diepe verschil is, dat het leven der mensen zich met steeds nieuwe inhouden vult, waartoe de mogelijkheid door ontdekkingen, uitvindingen en instellingen wordt geopend. Zulke mogelijkheden vindt ieder mens bij zijn geboorte aanwezig. Tijdens zijn leven kunnen ze toenemen, zoals inzonderheid blijkt in het tegenwoordige leven, dat in snelle opeenvolging vernieuwingen en ongekende mogelijkheden heeft voortgebracht. Elke vernieuwing is een schepping en in zoverre voor hen die haar tot stand brengen een vreugde. Tevens echter leidt ze tot het onverwachte en dit te meer, naarmate ze belangrijker is.
De snelle vernieuwingen nu van deze en de vorige eeuw hebben verwachtingen gewekt, die in het geheel niet door de werkelijke gebeurtenissen zijn vervuld. De terugwerking van deze vernieuwingen was, dat ze voor andere doelen konden worden gebruikt dan ze waren bedoeld en vooral, dat de beheersing van de uiterlijke wereld geen gelijke tred hield met de verhoging van de innerlijke, integendeel. De menselijke geest is in staat tot uitvindingen gebleken, die zich tegen hem keren. Nadat ze met vernuft zijn tot stand gebracht, nemen ze, bij wijze van compensatie, een deel van de ziel weg, met welker krachten ze blijken te zijn gekocht. Een wereld, die aan geest en ziel beide verloren heeft is overgebleven. Ook hier heeft de toeneming op de kwaliteit ingewerkt en wel in negatieve zin. Het is alles te veel geworden en er is geen aanpassing. De krachten van de persoon schieten te kort bij de vervaarlijke toeneming van prikkels en mogelijkheden. Daardoor wordt het reële buiten ons tot een beklemming voor onze geest. In het ontstaan van zeer grote volken en verbanden is iets, dat imponeert, maar ook iets dat beangstigt. De omgang heeft in grote landen iets vlots, waarin niet meer die schuw voor vreemden is, die men aantreft bij de in kleine gemeenschappen levende mens. Daar staat tegenover, dat die omgang ook onpersoonlijker is en de vorm ervan leger
| |
| |
dan de vertrouwdheid kent, die haar grens en kracht vindt in een beperkte sfeer. Waar ieder met ieder moet en dus ook kan spreken, daar moet de vorm onpersoonlijk zijn. Bij die omvang van menselijk contact is een grens overschreden, waarbij de maat geweld is aangedaan. Men zou terugwillen naar een begrensdheid, die wel eens drukt, maar die meer warmte geeft.
Een teveel en een te weinig van alles is overal, in alle gebieden van het leven. Er is geen graan en geen steenkool genoeg, althans geen arbeidskracht om ze te delven. Er zijn te veel mensen op de aarde en in ander opzicht te weinig. Er is te veel geld en er zijn te weinig goederen. Zullen we met deze opsomming doorgaan? Ze dreigt vervelend en leeg te worden, want van niets is er juist genoeg, geen enkele behoefte gaat naar haar maat in vervulling. Er wordt gederfd door tallozen, zonder hoop, en genoten, door andere tallozen, zonder maat en daardoor zonder vreugde. Er is werkelijk geen gebied aan te wijzen, waar de maat zonder te kort of te veel wordt vervuld. De algemene ervaringen van de laatste oorlog hebben in elk opzicht het reeds lang in gang zijnde proces ten top gevoerd. De maat der zintuigen is tot barstens toe overschreden door het hels gedoe van bommenwerpers en van slavenarbeid in de fabrieken van de vijand, het lichaam onder de grens van zijn regeneratievermogen gebracht door uithongering in kampen en gevangenissen. Dit alles laat zich wellicht door gunstige condities herstellen. Dieper ligt de geestelijke aantasting, die vooral het hogere gevoelsleven heeft afgestompt. Denken we terug aan rustiger tijden, toen de dood in onze omgeving alleen optrad door natuurlijke oorzaken, ziekte of een ongeluk. Hoe ernstig en bezorgd volgden we bij naaste verwanten en vrienden het proces dat niet te keren bleek en zo groot was ons vermogen tot deelneming, dat het zich ook over onbekenden uitstrekte. Niet alleen de dood trouwens, ook het leven van de medemens had onze meelevende belangstelling. Deze onzelfzuchtige gevoelens zijn gebleken bij de meeste mensen veel meer van bepaalde condities af te hangen dan in een rustig leven kon worden bevroed. Eigenschappen als hulpvaardigheid en medelijden, die in ons land in de periode van welvaart en onzijdigheid vaak zijn betoond en waardoor nu Zwitserland zich onderscheidt, vloeien voort uit een meeleven met de medemens,
dat in gunstige omstandigheden iets vanzelfsprekend is. De ervaring heeft
| |
| |
geleerd, dat ook deze verhoudingen gebonden zijn aan een maat. Wanneer om ons heen zeer veel doden vallen, de plotselinge en gewelddadige dood regel wordt en ook het eigen leven weinig zekerheid meer heeft, dan verplaatst zich de aandacht van de stervenden afzonderlijk naar het ze alle omvattend gebeuren, dat van zijn nietsontziende majesteit iets aan de beschouwer meedeelt, waardoor hij ertoe komt, de eerbied prijs te geven voor onverschilligheid. Is het niet zo, dat het sterven van zo ongeteld velen aan de dood een natuurlijkheid heeft verleend, die de eerbiedige deelneming, die enkel van geval tot geval afzonderlijk en langzaam en voor niet te velen mogelijk is, heeft verzwakt? Betekent dit niet, dat wij allen, door een onvermijdelijke aanpassing, de dood van anderen en van onszelf, gewoner, minder erg en belangrijk vinden en is dit dan geen bevrijding ten opzichte van onze vroegere bezorgdheden, die eigenlijk uit het oogpunt van het grote gebeuren enkel maar klein-menselijk waren? Zeker is dat zo, maar er is een keerzijde: de geringe belangrijkheid, waarin het leven is komen te staan, verzwakt niet alleen de bezorgdheid voor eigen en anderer dood, ze vermindert ook die spanning van de krachten, die, geprikkeld door het inzicht in de kortheid en onverbiddelijkheid van het eens voor goed eindigend bestaan dit, juist in het aangezicht van de dood, tot zijn hoogste ontplooiing tracht op te voeren. Zo is door de ervaring van onvermogen, om het sterven van zo velen naar behoren te verwerken en er de volle maat van deelneming aan te wijden enerzijds gewonnen, anderzijds verloren. De doorwerking die van zovele doden op de levenden uitgaat legt een milder licht over de dood zelf en tegelijk een schaduw over de levensvreugde en over de aandrift om in het bestaan een uiterste aan volheid en verwerkelijking te bereiken.
Zoals het met onze houding tegenover de dood der anderen is, zo is het ook met hun bestaan. Het gevoel van eerbied, dat alle waarachtige deelneming begeleidt, is verzwakt, de verhoudingen zijn harder en onpersoonlijker geworden, de mensen eenzamer dientengevolge. De invloed van een ideologie, waarvan het masker alle eenzamen in één bezield geheel scheen om te zetten, werkt overal door, ook waar ze bestreden en verafschuwd wordt. Ze heeft niet meer die extreme en barbaarse vorm, die mensen bij millioenen heeft opgeruimd zoals men vuil wegveegt en die experimenten
| |
| |
verrichtte waarvoor men vroeger een dier te goed zou geacht hebben. In die vorm is het verlies aan eerbied voorshands verdwenen. Maar zoals de vijanden der mensheid er niets in zagen om zonder voldoende grond af te slachten en te verdelgen, zo gaat het, binnen bescheidener maat, ons nu bij beoordeling en berechting zo, dat we de onpersoonlijke norm zonder enig égard hanteren, alsof degenen over wie geoordeeld wordt geen mensen meer zijn. Er is een algemene ongevoeligheid ontstaan voor hogere waarden, die in de hand gewerkt wordt door een neiging om het gemakkelijkste te doen. Waar dit over en weer geschiedt, wordt als het ware een top van het leven afgesneden, bijna zonder dat iemand het merkt, doordat de wederzijdse bejegening gelijktijdig is omlaag gegaan. Pacta sunt servanda, verplichtingen moeten worden nagekomen. Wanneer deze norm door de ene partij overtreden wordt, is het moeilijk voor de andere, om zich er aan te blijven houden. Het is zelfs bijna onmogelijk, want de betere dreigt door de slechtere te worden overweldigd. Inplaats van dat de betere de slechtere optrekt, gaat het omgekeerd. De noodzaak om zich te wapenen tegen een aanvaller kan niet worden ontkend. Het onvermijdelijk gevolg is, dat een onderscheid in niveau tussen aanvaller en verdediger wordt geofferd. De aanvaller wordt door het goed vertrouwen van de niet-verdedigde niet weerhouden, dat is waar. Maar onvermijdelijk maakt hij zich die zich op deze grond tot verdediging toerust, tot op zekere hoogte de gelijke van de aanvaller. Wij leven ook nu nog in een wereld van wantrouwen, waarin ieder zich wapent tegen ieder. Uit die cirkel is niet uit te komen, als niet een van beide partijen zich blootstelt aan het gevaar van te worden overweldigd. Zolang de onderliggende partij de andere met gelijke munt betaald, is niet te verwachten, dat het ethos verbetert, al heeft de overwinning van het betere voorlopig aan de grofste onmenselijkheden een eind gemaakt. Verlies van eerbied
voor de mens is gekomen, doordat de beschikking over mensen bij wie die beschikking niet waardig waren, geleid heeft tot een ontmenselijking waarvan de doorwerking is waar te nemen ook bij hen, die zich daartegen hebben te weer gesteld. De onverschilligheid tegenover het leven, die heel iets anders is dan de beslistheid waarmee het in het uiterste geval soms wordt geofferd, het niet meer zien van kans op zelfverwerkelijking en vreugde, en daardoor veroordeeld
| |
| |
zijn om levend dood te wezen, is de troosteloze erfenis, die de verachting van de mens waar het totalitarisme op gebaseerd is, ons heeft nagelaten.
Vorm en maat hangen nauw samen. Wordt de maat overspannen, dan verzwakt op den duur de vorm. De vorm kan levend of dood zijn. Hij kan allang dood zijn, voordat hij verdwijnt. Is de vorm levend, dan is hij in harmonie met de individuele maat. Wordt deze overschreden, dan verliest hij aan leven. In elk beroep is dit zo. De kunst van de dokter is, voor iedere patiënt volle belangstelling te hebben, die van de examinator, niet in mechanische herhaling te vervallen, die van de jubilaris, alle belangstellenden persoonlijk te bedanken. Dat de vorm hier de maat in gevaar brengt is ieders ervaring. De na-oorlogse toestand stelt aan de persoonlijke maat wel zeer hoge eisen. Overvolle vervoermiddelen, eindeloze rijen wachtenden aan bureaux en in winkels, ingewikkelde wegen tot doelen, die vroeger vanzelf werden bereikt, bieden met elkaar het beeld van een ophoping en stremming als vroeger nooit is gekend. Is Nederland vóór de oorlogen niet een toonbeeld van rustig leven en goede maatverhoudingen geweest? Het onderscheid tussen die tijden en het heden moge ons groot lijken, het is toch maar gering in vergelijking met wat andere volken in dezelfde periode aan veranderingen hebben beleefd. Bovendien is onze negentiende eeuw zelf oorzaak van het verval van vorm en maat, dat we nu beleven en dat niet enkel aan de oorlogen geweten kan worden, reeds omdat de oorlogen zelf het fatale eind zijn geweest, waarop de ontwikkeling sedert Napoleon moest uitlopen. Er was in het formalisme, dat een individualistische geest van beschaving toedekte en hem een schijn van universaliteit verleende een onechtheid en gebrek aan leven, dat op den duur de instorting van die vormen moest tengevolge hebben. Of dat nu vormen van recht zijn, die de uitbuiting van velen door weinigen dekken of van een prediking, die geen enkel verband meer houdt met de realiteit dan wel van een poëzie, die zelfbehagen in de plaats van waarachtige emotie stelt, of wel ten slotte een betuiging
van geloof aan de mensheid, terwijl de nationalistische hartstocht de wereld verteert, steeds is het een te veel aan vorm, dat een te weinig aan inhoud gedekt heeft. Wellicht is het nu andersom geworden en dat zou niet ongunstig zijn. Maar
| |
| |
indien dat zo zijn mocht, dan blijft toch de negentiende eeuw in het opzicht van vorm en maat onze meerdere, al waren beide in hun burgerlijke individualistische geborneerdheid ten dode opgeschreven. Dit laatste inziende hoeven we niet blind te zijn voor wat we nog van een verleden, welks geest niet meer de onze is, kunnen leren.
De dialectiek, die de overgang van vorm naar vormverval heeft bepaald, is die van het individualisme, dat de culturele verheffing van een dunne bovenlaag der samenleving bevorderd en onderhouden heeft. Het is aan het individualisme eigen, de werkelijkheid in het eigen bestaan haar middelpunt te laten hebben en er daarbij van uit te gaan, dat dit voor elk ander menselijk bestaan zo is en ook behoort te zijn. Bij deze opvatting zijn een hoog vormniveau van het leven bij de opperlaag en een vergevoerde differentiëring van de maatschappelijke taken mogelijk. In een sterk gelede samenleving, die aan de hogere lagen veel vrijheid tot eigen ontwikkeling laat, kan in die lagen een beschaving optreden, waarvan de bloei ongestoord is zolang een streven naar hetzelfde niet de onderlagen in een beweging brengt, die zich tot in de toppen laat gevoelen. De reactie die bij uiterste handhaving van de vorm der differentiering optreedt is een wegvallen van de steeds ijler en dunner geworden scheidsmuren tussen de levensgebieden. Toen een massale instorting van die muren plaats had, zijn de afzonderlijke autonomieën daarbij in puin gevallen. Het individualisme had de zelfstandigheid van kunst en wetenschap ten opzichte van politiek en religie voorgestaan en ook deze beide vrij verklaard, wat inhield, dat ze niet over de kunst en wetenschap zouden heersen. Deze autonomieën naast elkaar vormden geen hiërarchie, maar een anarchie, evenals de souvereine staten naast elkaar een anarchie waren. De voortgaande differentiëring had ongetwijfeld haar goede zijden: ze maakte kunst en wetenschap vrij. De keerzijde was, dat het geestelijk leven zijn karakter van geheel verloor. Tegenover de winst van meesterlijke prestaties in positivistische wetenschap en kunst om de kunst merkte men nauwelijks wat er verloren ging. Maar de objectieve prestaties van een individualiserend en steeds verder zich differentiërend leven konden op den duur het gevoel van de
steeds meer verloren gaande geestelijke eenheid niet onderdrukken. De tegenbewegingen kwamen op, die trachtten de levens- | |
| |
eenheid te herstellen en de autonoom geworden kunst en wetenschap opnieuw in wereldbeschouwing te integreren. Dit deden in Nederland de rechterzijde met de idee van een in het christelijk geloof gegronde wetenschapsbeoefening en de linkerzijde met de overtuiging, dat de zich vrij noemende burgerlijke wetenschap behoefte heeft aan een zuivering naar marxistische maatstaf. Beide hebben gemeen, dat ze de zuivere vorm, die zich onder invloed van het individualisme had uitgekristalliseerd prijsgeven door hem in een hiërarchisch verband te voegen, waarin zijn zuiverheid verdwijnt. De intuïtie, die in beide gevallen tot de doorbreking van een autonoom geworden vorm leidt, bindt de wetenschap opnieuw aan het leven, maar ten koste van een waarde, die in voorafgaande eeuwen met moeite veroverd was op het gezag van tradities en geestelijke machten: de volstrekte onafhankelijkheid der wetenschapsbeoefening in uitsluitende dienst aan de waarheid. Er moest gekozen worden tussen de autonomie der waarheid, die levensverbanden zonder égard doorsnijdt en het herstel van die verbanden ten koste van de in de autonomie bereikte scherpte en helderheid. Het dilemma doet denken aan wat de nieuwere fysica leert over de onmogelijkheid om de snelheid en de plaats van bewegende deeltjes met gelijke nauwkeurigheid te bepalen: één van beide sluit steeds het andere uit. De synthetische tendentie, die tegen het individualisme is opgekomen, is dan ook een herstel en een vertroebeling tegelijk. Dichter bij het leven gekomen hebben kunst en wetenschap niet meer die volkomen afbakening en zuivere vorm, die ze in de periode van de autonomie hadden bereikt. Dit verlies aan vorm heeft eerst de wetenschap aangetast en daarna ook de beoefenaren. Men merkt op, dat het geleerdentype van vroeger bezig is te verdwijnen.
Het feit is niet te weerspreken; de enige vraag is, wat de oorzaken zijn. In de lijn van onze grondstelling ligt, te vermoeden, dat mèt de verwazing van de scherpe vorm der wetenschap ook de persoonlijke maat is vertroebeld. De doorbraak van het leven in de kaders der wetenschap doet de geleerde zijn maat verliezen, doordat hij een eis aan zich gesteld ziet, die hem vroeger nooit gesteld is geworden: van man van wetenschap èn mens te zijn. Reeds voor de oorlog voelden juist de beteren onder de beoefenaren van wetenschap een malaise en insufficiëntie, die tegen het standsbewustzijn
| |
| |
van negentiende-eeuwse geleerden scherp afstak. De twijfel aan de zin in zichzelf van het waarheidzoeken werd bij hen gevoed door door een maatschappij, die steeds pragmatischer werd en de tol van de eerbied niet meer zo blindelings voldeed als in vroeger eeuwen. De wetenschap was altijd geïsoleerd geweest. Nu echter werd ze, terwijl de belangstelling van onderop toenam, bedreigd en gewantrouwd voorzover ze zich niet tot nuttige toepassingen leende. In deze atmosfeer konden technisch-nuttige wetenschappen bloeien. Wetenschap òm de wetenschap moest echter te kort komen en niet alleen deze. Immers bij alle wetenschap, toepasselijk of theoretisch, kan een doel in zichzelf worden verwerkelijkt: de vorm waarin ze gepresenteerd wordt. Met de pragmatisering van de wetenschap en haar betrokken geraken in de dienst aan het leven heeft echter ook deze mogelijkheid schade geleden. In een haastige tijd, die het om practisch effect meer dan om inzicht te doen is, is de verzorging van de vorm van te voren veroordeeld als krachtsverspilling. Men drukt zich zo uit, dat men duidelijk is. Of de volzinnen hortend voortgaan, onnodige doublures optreden, herhalingen van termen, die het hoofdonderwerp vormen, door te grote frequentie vermoeien en afleiden, wordt niet gevraagd. Wanneer de vormgeving enkel wordt beheerst door een buiten haar liggend doel en ze geen betekenis in zich zelf schijnt te hebben kan ze niet anders dan zwak zijn.
Aan de academische oraties, die sedert de bevrijding in ons land zijn gehouden, kunnen allerlei verschuivingen en verzwakkingen, de vorm betreffend, worden opgemerkt. Met vorm wordt hier de zeer omvattende betekenis van de term bedoeld, die aan het begin van dit opstel is ingevoerd: een grondtrek van alle menselijk samenleven. Academische oraties dan weerspiegelen allerlei facetten van de vormveranderingen, waaraan de universiteit onderhevig is. In de eerste plaats treft hun ongewoon hoog aantal, na de lange stagnatie van het hoger onderwijs tijdens de onderdrukking. Dat de wet van aantal en kwaliteit zich ook hier doet gelden, spreekt vanzelf. Dit zou, als de tijden niet veranderd waren, geen belangrijke gevolgen hebben. Maar de onderbreking van vijf jaren blijkt wel degelijk een breuk in de tradities te betekenen. De inhoud van de betogen werd vroeger gevormd door een overzicht van de laatst bereikte stand van het onderzoek of door de behandeling van een
| |
| |
bepaald vraagstuk, waarbij de optredende docent eigen uitkomsten of theorieën ter sprake bracht. Ingevolge de oorlog is het overzicht over het vak niet bijgehouden en is tot eigen onderzoek weinig gelegenheid geweest. De spreker slaat dan ook andere wegen in. Werd vroeger het publiek niet au sérieux genomen en een betoog gehouden, dat alleen toehoorders van het eigen of daarmee verwante vakken konden volgen, tegenwoordig is men door de feitelijke omstandigheden van die hoge eis ontslagen en richt zich dan ook meer tot het algemene publiek met een inleidend betoog, dat onwillekeurig de indruk maakt van de toehoorders te willen winnen of althans door het voorgedragene van de betekenis van het vak te overtuigen. Een prijsgave van de vorm der autonomie, veelal onbewust blijvend, maar in alle geval een daling, daar het begrip en de bevrediging der belangstellenden in de plechtigheid de bovenste grens van wat men gaat zeggen bepaalt. Is men eenmaal op de weg van verzaking van het souvereine beginsel der wetenschap en in de sfeer geraakt van persoonlijke en didactische voeling met de toehoorders komt men gemakkelijk tot een verdere afdaling in de persoonlijke sfeer. Men legt dan minder nadruk op de verplichtingen waar de aanvaarde taak voor stelt en te meer op de bevrediging, die de dag van heden voor de betrokkene, zijn familie en vrienden heeft. Toespraken tot verscheidene van hen zijn niet zeldzaam. Het verschil met vroeger is, dat deze toespraken toen soberder gehouden waren en meer plaats gegund werd aan de leermeesters, waarvan de optredende de taak overnam of die hem hadden gevormd. Ook hier is de hogere, meer zakelijke vorm prijsgegeven ten gunste van het persoonlijke en familiaire. De verlevendiging van de afgesleten vorm wordt betaald met een daling van niveau. Diezelfde strijd tegen de dode vorm deed een inaugurerend hoogleraar zijn boeiend vakwetenschappelijk betoog bederven door de verhouding tot de collega's der eigen faculteit te
kenschetsen met een uit Amerika overgewaaide afkorting, die bij opgroeiende jongelui van middelbare scholen populair geweest is, maar door studenten altijd is versmaad geworden. In ander opzicht ging de vorm schuil achter de sensatie, toen een man van de natuurwetenschappen, van een bepaald verschijnsel sprekend, de hoorders verraste door de bewering dat het ten eerste moeilijk is vast te stellen en ten tweede... niet bestaat.
| |
| |
Het zou niet moeilijk zijn, door te gaan met toespelingen op aesthetische, logische, menselijke en zakelijke overtredingen tegen de vorm. Van alle overdrijvingen en dus tekorten, die denkbaar zijn, zijn voorbeelden te noemen, die berusten op documenten. Naast de veel te lange oratie, die het gewicht van het eigen betoog te zwaar laat wegen, staat de te korte die er zich goedkoop afmaakt, naast de poging om door inlassing van een laagbijdegronds feuilleton ook de eenvoudigste toehoorder te boeien, staat de even wanstaltige van een zich in een klatering van vaktermen bewegend betoog, waarin juist voor ingewijden weinig beweerd wordt. Naast het dorre onpersoonlijke verhaal over bestaande onderzoekingen en theorieën staat af en toe een getuigenis, dat zich in alle volstrektheid poneert op gronden, die buiten wetenschappelijke verantwoording liggen en met een ander, even vurig voorgestaan getuigenis in strijd is.
La critique est aisée: deze waarheid wordt tot een verwijt, als de criticus niet minstens tracht, zijn beoordeling van de dingen aan te vullen met de betrekkelijke rechtvaardiging ervan, die hun onvermijdelijkheid laat zien. Sluiten we onder dit gezichtspunt onze beschouwing af met de constatering, dat de vormen van het leven gebroken zijn en de persoonlijke maat onvast geworden is. Vergeleken bij rustiger tijden is dit geen decadentie: de omstandigheden zijn ons ongunstig en wij falen in de vervulling van eisen, die vroegere generaties zich niet gesteld hebben. In de individualistische negentiende eeuw was verzorging van de vorm op ieder gebied autonoom en exclusief. De koopman kon zich, waar de vrijheid van allen geleerd werd, aan zijn handel, de geleerde aan zijn wetenschap, de kunstenaar aan zijn scheppingen wijden. Met het chaotische van het geheel en de verarming die daardoor ontstonden hebben wij nu te worstelen. De vormen waren niet alleen doodgelopen, ze hadden ook hun kracht in een beperking, die het leven, de grotere werkelijkheid onbekommerd buitensloot. Kan de doorbroken vorm zich opnieuw sluiten en dan zó, dat het leven niet weer ontsnapt? Voorshands is bij ons het leven oppermachtig en wordt de vorm enkel als zijn vijand beseft. Geen wonder, dat de vorm zwak, het bestaan amorph is. Misschien is het dieptepunt nog niet bereikt. Anderzijds zijn er tekenen die aanwijzen, dat het leven zelf om vorm vraagt en deze zoekt. Als hij tot stand komt, zal hij rijker kunnen zijn dan de vorm, die nu bezig is te sterven. En
| |
| |
de geschiedenis bewijst, dat de strijd tussen vorm en leven niet noodzakelijk is. In hoogtepunten der Europese beschaving zijn ze verenigd geweest, doordat in de vorm geleefd werd, de vorm de bezieling niet doodde, maar vervolmaakte. Griekenland en Frankrijk hebben het bewijs geleverd, dat objectieve vorm en individuele maat in harmonie kunnen worden verwerkelijkt. Aan deze bronnen zich te laven is hartversterkend in de woestijn van vorm- en mateloosheid, die onze tijd is. De nieuwe vorm, die na diepgaande veranderingen in de nu het verval bevorderende structuur der samenleving zal kunnen groeien, zal de voortzetting moeten zijn van wat aan classiciteit in het verleden van Europa werd bereikt.
|
|