De Nieuwe Stem. Jaargang 2
(1947)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |
Henriette Roland Holst en Herman Gorter
| |
[pagina 246]
| |
en zoekt de klaarheid, het heldere, strakke, en prijst de strijd. Wat is hier, na zovele jaren, nog over van éénzelfde gerichtheid, éénzelfde zijn? De tijd leerde ons onderscheiden, dikwijls als wij ons juist opmaakten eenheid te ontdekken. Zo richt zich onze blik op het bizondere en het grote, algemene, waarin zij eertijds begrepen waren, dat zo fel boeide of afstootte, het leeft nog wat voort, bijna als een legende, die straks wel te niet gedaan zal worden door het historische beeld, na veel kritiek en zifting ontstaan. Dan zal men verhalen, hoe deze twee zeer verschillende grote dichterlijke persoonlijkheden, bij al het vanzelfsprekend overeenkomstige als tijdgenoot en socialist, in leven en kunst vrijwel nimmer hetzelfde nastreefden.
Laten wij, voor het zo ver is, nog eenmaal ons rekenschap geven van de grootse poging, die zij tezamen waagden, om te ontsnappen aan het lot, dat hen bedreigde en dat het lot is van de moderne kunstenaar. De machtige conceptie van de eenheid van kunst en maatschappij en kunstenaar moest hen - o William Morris! - ervoor behoeden veroordeeld te worden tot afzijdigheid, tot een afgewend zijn van deze wereld en een zich keren naar die andere, het erfdeel der eenzamen. Het bezit van een absolute leer, een absolute waarheid, een absoluut geloof en een absolute liefde zou hen doen stijgen boven verlammende twijfel en desoriëntatie, boven de angst om de zin van hun leven en werken en naar de grote visie van beiden. Slechts wanneer wij hen dat zien doen in de geestelijke wereld van hun tijd, laten we zeggen van de jaren 1895-1910, en niet met onze gemakkelijke en gerechtvaardigde kritiek op het absolute van hun streven, noch met onze scherpe blik voor hun zo verschillende persoonlijkheden, slechts dan zal blijken hoe zij gezamenlijk iets groots gemaakt hebben van de mogelijkheden, die aanwezig waren. Indien hun beider gemeenschapsgeloof, hun beider mystiek aan het beeld van die tijd zou ontbreken, wat zouden wij dan in dit opzicht een kleine wereld over hebben van welgemeende of snobistische mystici en symbolisten der levenseenheid, van ‘de bleke en weke dichters’, de tallozen, die de tijdschriften vulden met hun nu volslagen onleesbaar geworden verzen en proza. Want tegen de achtergrond van het algemene literatuur leven van die tijd ontdekt men opnieuw de waarlijke grootheid van figuren | |
[pagina 247]
| |
als Verwey, van Eeden, Henriette Roland Holst en Gorter. Boven de vage kosmische aanbidding en gevoelsmystiek, die gepaard gaan met de omslag na '80 en waarin velen blijven steken, rijst hun monisme, hoe verschillend geaard het ook was, krachtig uit. Zij zijn zonder twijfel de regeneratieve krachten van het fin de siècle; in hun werk openbaart zich bovenal wat aan het einde van de 19e eeuw in onze literatuur aan vormende kracht aanwezig was. Terwijl wij bij velen slechts de subtiliteit der zwakheid aantreffen, de taalverlamming, de aesthetische devotie, ontstaat in hen een groot geloof, een krachtige mystiek, een nieuwe poëzie en de visie op een nieuwe gemeenschap. Daarmee gaat onze literatuur vol verwachting de twintigste eeuw in. De titels der boeken zijn als juichkreten: Feesten, De Blijde Wereld, Dagen en Daden, De Nieuwe Geboort, Een Klein Heldendicht, Opwaartse Wegen! Daardoor laten zij ons nu nog niet los, al zijn wij anders, al weten wij dat hun werk een grootse poging bleef. Wij kunnen niet meer geloven zoals zij deden, geen absolute zekerheid vinden in hun waarheid. Maar wij erkennen zonder terughouding hún grootheid tegenover veel kleinheid van heden, de kracht van hun worsteling om waarheid en eenheid tegenover de zwakheid van ons spiedend afwachten en nauwelijks durven hopen. De jaren, waarin zij de marxistische dichters worden, vertonen zich aan ons met twee aan elkaar volkomen tegengestelde tendenzen: de vereenzaming van de kunstenaar en zijn verbondenheid in een universele kosmische eenheid. Zowel de waarlijke groten als de vele ‘minor poets’ kan men op grond daarvan bijna steeds in twee groepen verdelen. Het zou niet moeilijk vallen aan te tonen hoezeer de dichters van het tweede en derde plan deze strekkingen in hun werk te aanschouwen geven. Het is immers zo, dat zij het typische relief geven aan de groten. Met hun spleen, hun levensmoeheid, hun zwakke gevoelens van leegheid en verveling enerzijds, hun pantheïstisch gejubel, hun ‘kosmisch gezwijmel’ aan de andere kant, leveren zij, als altijd, voldoende bewijs van de algemene tijdgeest, voor zover deze zich in de literatuur openbaart. En tevens het bewijs, dat het verschil tussen het eerste plan en de meer naar achter gelegene o.a. ligt in de volstrektheid, in de zuiverheid der gevoelens, want al deze verzenschrijvers en proza-beoefenaren kenden noch de werkelijke eenzaamheid, noch de absolute | |
[pagina 248]
| |
liefde, waarover zij schreven. Reeds het feit, dat zij over die eenzaamheid klaagden, over die liefde met grote woorden aesthetiseerden, spreekt duidelijk genoeg. Waartoe namen noemen en citeren? Het zou slechts wrevel wekken. Men doorbladere b.v. een typisch tweederangs blad als ‘De Arbeid’, maandschrift voor literatuur en kunst, onder redactie van Ed. Verburgh (Ed. Thorn Prikker) en Victor de Meijere; maar óók Van Nu en Straks en wel de zo beroemde eerste reeks. Dat is overtuigend genoeg. Zoals de régisseur het karakter van een bepaalde tijd tot uitdrukking brengt door middel van kleine details, in voorwerpen en kleding der figuranten, zo heeft de tijd ons overgeleverd een volkje van halve en bijna hele kunstenaars, die toen het ‘moderne’ type vormden, waarvan dikwijls het uiterlijk, maar meer nog het anders-dan-de-burger willen zijn het kenmerkende is, daar zij met meer voorkeur dan ooit de dode zielen der lage stervelingen stelden tegenover wat zij noemden de ‘hoogmooie’ zielen der artiesten. Zij verschijnen ons altijd gedrapeerd ‘wegblankend in lange droomgewaden’ of ‘in de mantel der mystieke schemering’ gehuld; het zijn ‘heenschemerende gestalten’ in serene blanke zalen, in het mystieke uur, waarin ‘de zielen uitwalmen’ of ‘walmend zweven’ en ‘de gods-adem’ waait. Zoals heden rozen en meerminnen, god en herten de gedichten bevolken en vijftien jaar geleden paradijzen en blonde vrouwen de verzen vulden, zo waren het een halve eeuw geleden kathedralen en orgelklanken, mystieke zielen en hymnen (met veel hoofdletters!) bij de navolgers van Huysmans en Maeterlinck. In deze sfeer begonnen van Genderen Stort en Ina Bakker, Teirlinck en Toussaint en Bierens de Haan hun eerste werk te publiceren. En dat was de algemene literaire wereld, waarin Henriette Roland Holst en Herman Gorter tot de poëzie kwamen van hun grote wereldbeeld. Zij beiden waren zo weinig waarlijk vereenzaamden, dat zij de poging konden ondernemen een nieuw deelgenootschap, een nieuwe eenwording te bereiken. Beider bewustwording van leven en dichterschap was geschied onder de ervaring van de liefde als ‘opperste levenswet’. Zij is het begin- en eindpunt. Poëzie is voor hen de verbeelding van deze liefde. Waarbij Gorter zich hield aan Leigh Hunt's definitie: Poetry is imaginative passion, Henriette Roland | |
[pagina 249]
| |
Holst aan die van Tolstoi: het is de functie van de kunst de mensen in liefde te verenigen. En juist door de liefde zijn zij in hun beste werk mystisch en vizionnair. Maar onmiddellijk daarnaast staat de literatuur der vereenzaamden. In dit blad wees Jan Romein reeds op de dichter Leopold als de zeer vereenzaamde mens, wellicht te eerder omdat zijn leven er tevens zo duidelijk blijk van gaf. Was dit misschien minder het geval bij Frans Coenen, hij is toch de schrijver die ons de vereenzaamde mens het scherpst heeft getekend, juist in de jaren omstreeks 1900. Het is de mens, die tot in de kern van zijn wezen van God en mens verlaten is, die zich voelt staan in een enorme leegte: ‘Dit was het wat hij voelde in bitterheid: dat het al leeg was van God, dat het verging in starre zelfonbewustheid en majesteit onbewogen. Geen stem sprak troost uit dit onmetelijke zwijgen tot hem, die alleen was met zijn begrijpen. Met dit kon hij niet één zijn. Het ging voorbij aan hem zooals aan alle menschen, sedert lang vervreemd. En zij hijgen in benauwdheid, tastend uit de leegte naar omhoog, als rupsen tegen de wand van een doos, tot de dood hen ter rust brengt’. En onder de sterrenhemel: ‘Wat zich met zoo kalme, vaste zekerheid imponeerde, was niet meer dan een zich eeuwig herhalende, eeuwig moede schijn van de grote leegte, van 't niet, dat tijd heette’. En de mens aan zee weet: er kan ‘voor hem geen gemeenschap zijn met dit grootsch-kalme van zee en lucht en land, dit wensch-looze, in zichzelf geheel en al genoeg...’ Het leven is slechts een schijn van beweging, een nutteloze beweging, omgaan in lage bezigheid, een leegte tussen twee einden, waarvoor de mens steeds op de vlucht is, tot hij beseft, dat zijn verwachting niet vervuld wordt. De zelfgekozen dood of de resignatie is het einde der sterken. Voor Coenen zelf was de kunst de enige vorm van gemeenschap met het leven, die te verdragen viel. In haar kan men zich bevrijden van de zinloosheid. Welk een afstand: de kunst als bevrijding van de levensleegte èn als verbeelding van de levensliefde, de levenseenheid, in dezelfde tijd! Coenens antwoord op de grote vragen, waarmee voor Henriette Roland Holst en Herman Gorter het leven was gevuld, kon daarom slechts luiden: ‘de kunst gaat voor de menschelijkheid. Het geloof aan haar hoogheid hebben velen onzer zelfs nodiger dan brood.’ Voor hem was het ondenkbaar, dat zij niet enkel de dreg was, waarop men | |
[pagina 250]
| |
nog juist bleef drijven. En ten aanzien van de grote discussies dier jaren over het socialisme, de literatuur en de gemeenschap luidde zijn conclusie: ‘Wij moeten maar wurmen’. Of hij laat het een zijner romanfiguren zeggen: ‘Het zal toch niet eeuwig duren, we moeten maar geduld hebben’. Coenen observeerde de vereenzaming meedogenloos scherp. Hij stijgt daarbij uit boven de klacht, de spleen, de pose der velen. Zijn figuren zijn werkelijk eenzamen, aangrijpend in hun absolute Niet-igheid. Hij kende bovendien geen ‘elders’ om zich te redden zoals na hem A. Roland Holst; hij vluchtte niet voortdurend gelijk Slauerhoff. Hij aanvaardde zijn lot zonder heimwee en onrust, deze existentialist avant la lettre. Terzelfdertijd worden Henriette Roland Holst en Herman Gorter de dichters van de levenseenheid en de alomvattende liefde. Voor zover zij uiteraard de vereenzaming in hen zelf hadden te bekampen, deden zij dat, uitgerust met de goede wapenen van aanleg en intüïtieve zekerheid. Hun ziel zit met duizend vezelen vast aan het algemene leven. De liefde is het levensbeginsel en wat men voor de symptomen van de vereenzaming zou kunnen houden, is slechts gemis; het zijn dikwijls niet anders dan de momenten waarop zij de grote liefde zwakker voelen. Zo voor Gorter, wanneer hij in zijn sensitivistische periode, door Antonissen zo treffend getypeerd als die van de mystiek der zinnen, een ogenblik niet opbrandt in de dingen, of wanneer later, in de periode van de mystiek der Idee, zijn liefde onbeantwoord blijft. Zo voor Henriette Roland Holst, wanneer zij de gemeenschap mist, zich buitengesloten voelt. De Vrouw in het Woud verlangt en hoopt, al haar gevoelens zitten vast aan de begeerde, ontbeerde gemeenschap. Met vereenzaming heeft dit niet te maken. Ook wanneer het absolute onbereikbaar bleek, de waarheid niet te vinden, de gemeenschap veraf, bleef de liefde, die de hoop en het geloof deed herleven. Zij waren van een aard, die maakte dat zij gegrepen moesten door die gedachten van hun tijd, waarin aan het einde van de 19e eeuw filosofie en leven weer werden bijeengebracht en de evolutie op de voorgrond trad, ook een sterker synthetisch gericht-zijn en de eenheid van idee en werkelijkheid. Consequent, onvoorwaardelijk en hartstochtelijk hebben zij al wat toen drong naar gemeenschap en eenheid in één grote dichterlijke visie verenigd, waarvan de kracht | |
[pagina 251]
| |
en de waarheid zo groot konden zijn, omdat zij steunden op de absolute leer van het marxisme dat, ondanks alle nadelen, in hen werkzaam was als eertijds het christelijk geloof in de grote dichters en mystici. Het absolute van een systeem, gesloten en geladen met de kracht der eenzijdigheid, wekte in hen nog eenmaal een grote poëzie, vervuld van een eschatologische verwachting, een onomstotelijke waarheid en in hun brandende liefde stijgend tot een mystiek, waarin de dichter de eenwording beleefde, de dichteres zich verbonden voelde met de grond aller dingen. Laten wij geen historische periode verheerlijken noch verguizen. Schijnt het heden ons soms ondragelijk, elk verleden zou het zeker zijn. Wie echter in het rustige tijdperk omstreeks 1900 (en de intensiteit van die rust kan men afmeten aan de grote schok die de kleine boerenoorlog hier gaf!) kon geloven in de ontwikkeling der mensheid naar een grotere gemeenschap, wie in dat geloof gesteund werd door het sterke monistische denken dier jaren en bovendien dit geloven en denken wist onder te brengen in een leer omtrent mens en wereld, die haar onfeilbaarheid bewees zowel door haar geslotenheid als haar succesvolle verwerkelijking, die heeft als dichter poëzie kunnen maken uit de volle verzekerdheid des geloofs, als aan die wandelt in het licht der waarheid en de vizioenen schouwt van het komende heil. Als zulken leven Henriette Roland Holst en Herman Gorter voor ons. En wat doet het er dan toe, dat die leer wèl kwetsbaar bleek, die zekerheid onzeker, die waarheid niet de enige? Dat verklaart op z'n hoogst waarom zij onnavolgbaar waren, waarom er tekorten optraden. Van meer belang is echter, te constateren welk een grote poëzie zij hebben gemaakt dank zij deze leer, deze waarheid en dit geloof. Wij staan voor het feit dat bij het begin van de twintigste eeuw in Nederland niet, als eertijds, de godsdienst maar het marxisme in dichters van groot talent de poëzie heeft opgestuwd tot een hoogte van verbeelding en een uitdrukking van liefde, zoals wij zelden vinden. In de poëzie van hun liefde voor heelal en gemeenschap stijgen zij onmiskenbaar uit boven de leer, die zij aanhingen. Maar laten wij geen ogenblik vergeten, dat deze verre vlucht slechts mogelijk was door de zekerheid, die deze leer hun schonk. Hoe zou Vondel ooit de heerlijkheid des hemels en de midpuntigheid van God zo fascinerend hebben beschreven in verzen die steeds wijder cirkels trekken wan- | |
[pagina 252]
| |
neer zij zijn alomvattende liefde verbeelden, indien hij niet op de voor hem vaste grond van het Ptolemëisch wereldstelsel had gestaan, dat enkele generaties na hem door ieder was verlaten? Maar daarmee houdt ook elke vergelijking op. Het was de moderne dichter niet beschoren de waarheid en de zekerheid zonder angst om verlies te bezitten. Daarvoor drong te zeer de opvatting door, dat de ene waarheid, de ‘echte’ oplossing niet uniek zijn, althans voor de mens van de twintigste eeuw niet. Het leven vertoont meer ware aangezichten en niemand weet of het ooit anders zal zijn, slechts weet ieder, dat het eens anders was, en aan dat andere hadden Henriette Roland Holst en Herman Gorter volop deel. Sindsdien zocht de dichteres in steeds wijder omvatting de eenheid te bewaren. En Gorter? Was zijn verre vlucht toch als die van Nijhoff's dwaze bijen? Hij heeft het zelf als jonge dichter voor zich gezien toen hij Mei op Balders duizelingwekkende hoogte zich liet voelen als doodgevroren in ijskoude, en in zijn ouderdom is het er nóg, het vooruitzicht ‘sneeuwig’ te zullen sterven bij het reiken naar het onbereikbare. Credo quia absurdum? Zij beiden bezaten de verheven dwaasheid, die elke dichter en denker groot maakt, welke leeft uit een geloof, dat absoluut wil zijn. Daarin zijn Henriette Roland Holst en Herman Gorter één geweest, hoe verschillend zij ook waren als persoonlijkheid en kunstenaar. Het besef van die dwaasheid en dat verschil vermindert de grootheid niet van de poëzie hunner liefde voor heelal en universele gemeenschap, welke het onvervreemdbaar bezit is van onze cultuurGa naar voetnoot1). |
|