| |
| |
| |
De knopenman door Maurits Dekker
Het regende toen hij de hoek omging en de straat betrad waar de zaak gevestigd was. Hij vertraagde zijn passen en toen hij bij het magazijn gekomen de deurknop wilde grijpen, aarzelde zijn hand. Hij had zich voorgenomen hier nooit meer terug te keren en nu stond hij toch weer op het punt naar binnen te gaan. Hoe vaak reeds had hij deze zichzelf gegeven belofte gebroken. Nu echter was het anders en zou hij waarschijnlijk weggebleven zijn, als Amalia niet beloofd had dat zij hem hier zou komen opzoeken. Het was zijn enige kans om haar weer te ontmoeten. Toen hij de deur achter zich gesloten had en in het nauwe portaal stond, wist hij dat zijn terugkeer geen zin had, dat Amalia haar belofte niet zou houden en dat hij tevergeefs op haar zou blijven wachten. Zoals gewoonlijk was de chef al aanwezig. Hij kon zo vroeg niet komen, of de chef bleek de eerste te zijn. Toen hij hier pas in dienst was, had hij een paar keer geprobeerd hem voor te zijn en was hij heel vroeg, nog voordat de eerste trams reden opgestaan, maar steeds had hij de deur geopend gevonden en de chef aangetroffen. Daarna had hij geen pogingen meer gedaan.
Het regent, zei hij, na hoed en jas aan de kapstok te hebben gehangen. Toen er geen antwoord kwam, ging hij de zwarte kater strelen, die, zoals steeds, naast de kassa op het glimmende mahoniehouten blad van de toonbank zat. Hij wist dat hij dit beter kon nalaten, omdat hij hier niet was om katers te aaien, maar ook wist hij dat hij meer kans had op een standje, als hij zonder opdracht te hebben gekregen aan het werk ging. Hij zou ook niet geweten hebben wat hij moest doen. Dit kon alleen de chef zeggen, die precies van alles op de hoogte was. Hij wachtte dus maar, streelde de kater, dacht onderwijl aan Amalia en zag de binnenplaats waar zij, na een paar woorden te hebben gezegd, hem verlaten had en in het donkere gat van de poort verdwenen was. Het was een stil pleintje, ingesloten tussen grijze achtergevels en slecht verlicht door een enkele lantaarn, die aan de sluitsteen van
| |
| |
het poortje hing. Ofschoon hij de steen niet had kunnen zien, omdat de kap van de lantaarn het licht onderschepte, wist hij dat deze de vorm had van een leeuwenkop. Toen Amalia onder de zacht slingerende lantaarn doorging, was hij er nog even bang voor geweest dat de steen, die los in de met verweerde kalk gevulde voegen hing, naar beneden zou komen. Een snel voorbijgaande ongerijmde gedachte, die hij zeker niet onthouden zou hebben, als zij niet zou zijn samengevallen met het heengaan van Amalia en het opkomen van het vermoeden, dat hij haar nooit weer zou zien. Het was een afscheid voor altijd geweest, even definitief alsof de steen gevallen was en haar gedood had. Desondanks was hij hier teruggekeerd om op haar te wachten.
Terwijl hij de kater strelend aan het meisje dacht, zag hij hoe de chef langzaam het kleine trapje beklom dat naar het privékantoor leidde en, op het balkon gekomen, zich omkeerde en naar hem bleef kijken. Omdat het beter was zo weinig mogelijk de aandacht te trekken, keek hij een andere kant uit. Hij was niet bang, maar hij kon de stem van de chef, die alleen maar aanmerkingen maakte en nooit iets prees, niet goed verdragen. Zonder zijn hoofd om te draaien wist hij dat er nog altijd naar hem gekeken werd en dit gevoel verdween pas, toen hij de deur van het kantoor had horen sluiten. Het standje was waarschijnlijk uitgebleven omdat men begrepen had dat hij niet meer terug had willen komen en nu zoveel mogelijk vermeed hem te ontstemmen. Toen de chef terugkeerde rammelde hij met de sleutels, alsof het bellen waren waarmede hij een signaal gaf. De man, die wist dat dit teken voor hem bestemd was, volgde hem langs de grote trap die naar het magazijn leidde. Ter hoogte van zijn ogen zag hij de benen met streepjesbroek en glimmend gepoetste schoenen, die zich langzaam van trede naar trede verplaatsten en wederom constateerde hij dat de chef veel beter gekleed was dan hij. Deze benen waren even feestelijk als plechtig, deze voeten moesten andere wegen gaan dan de zijne. Hij wist niets van het particuliere leven van de chef, maar hij vermoedde dat hij dikwijls bars en dancings bezocht, dat hij in dure restaurants at, zijn avonden met vrouwen doorbracht en zich goed thuis voelde in de lichtzinnige oorden van het leven. Van de vrolijkheid die daar heerste bracht hij naar het magazijn niets anders mee dan tot kregelheid verzuurde herinnering,
| |
| |
wrang en bitter als de geuren van een voorbij feest in verlaten zalen. Hij scheen omgeven door een sfeer van onveiligheid, als een roofdier, dat de geur van gevaar met zich meedraagt.
Als een schaap, dat de belhamel volgt, liep hij achter de met zijn sleutels rammelende chef aan door een lange gang met talrijke deuren, die even zoveel magazijnen afsloten. Op een enkele uitzondering na waren al deze magazijnen smal en hadden aan beide zijden van de toonbank een stelling, waarin ontelbare met knopen gevulde dozen stonden. In al deze stille en meestal half-duistere ruimten had de man gewerkt, dozen afgestoft, knopen geteld en etiketten geplakt. Hij had een groot deel van zijn leven in dienst van de firma doorgebracht, maar nog altijd was hij er niet zeker van, dat hij alle magazijnen had bezocht en de daar opgeslagen voorraden kende. Soms meende hij zich in een ruimte te bevinden die nieuw voor hem was en ontdekte dan, nadat hij uren gewerkt had, dat hij er vroeger al eens moest zijn geweest, maar herhaaldelijk was ook het omgekeerde voorgekomen. Met uitzondering van de zolders, hadden alle magazijnen maar een enkel raam met matglazen ruiten, dat nooit geopend werd.
De hoeveelheid knopen die in de loop der jaren door zijn handen was gegaan, overtrof waarschijnlijk het aantal mensen dat op aarde leefde en was even moeilijk te tellen als de zandkorrels van een strand. Hij had er wel eens aan gedacht dat men, zonder de voorraad der magazijnen uit te putten, gemakkelijk aan alle mensen een knoop kon geven, kleine kinderen en wilden inbegrepen. Ook had hij al eens uitgerekend, dat alle knopen aan draden geregen een lang snoer zouden vormen, waarmede de aarde aan de evenaar omspannen kon worden. De voorraad was zo groot, dat alleen het aantal parelmoeren knopen naar zijn mening voldoende was om alle pasmunt van het land te vervangen. Zijn kennis van het artikel was misschien niet zo uitgebreid als die van zijn chef en niet zo grondig als die van de directeur, maar hij wist toch heel wat meer van knopen dan kleermakers, naaisters en anderen, die ze dagelijks verwerkten. Tussen het eenvoudige gladde benen of stenen knoopje en de met kleurig emaille bedekte sierknoop, lag een schier oneindige reeks van varianten, verschillend naar materiaal, kleur en vorm. Er waren feestelijke edelknopen van glanzend parelmoer of geslepen kristal, waarin alle kleuren van de
| |
| |
regenboog gloeiden en er waren sombere slecht afgewerkte doodsknopen van caseïne voor de tunieken van doodgravers of van zwarte doffe stof, voor de jassen van aansprekers. Knopen voor alle uniformen die in het rijk gedragen werden lagen hier te wachten, zowel vergulde generaalsknopen met een gekroond zwaard in relief, als de eenvoudige met een anker versierde knoop voor matrozenjekkers of de koude, witmetalen knoop met gekruiste sleutels, waarmede de jassen van gevangenbewaarders werden gesloten. Er waren fijne, zacht rose of blauw gekleurde knoopjes voor zijden damesondergoed en gladde knopen van koude steen voor doodshemden, die bestemd waren om het graf in te gaan. Zoveel soorten waren er, dat er eigenlijk geen dag voorbij ging zonder dat hij nieuwe ontdekte.
De chef sloeg hoeken om, liep trapjes op en ging langs reeksen gesloten deuren, en de man vroeg zich af of men in staat zou zijn hem terug te vinden als Amalia, ondanks alles, toch nog kwam. De kans was groot dat men vergat waar hij zich bevond. Hij moest de chef op deze mogelijkheid wijzen en een afspraak met hem maken dat hij dadelijk geroepen zou worden. Maar hoe zou hij deze man, die voor iedere vrouw een gevaar betekende, zijn geheim kunnen toevertrouwen? En liep hij niet de kans zich belachelijk te maken, door zich bezorgd te tonen om een afspraak met een vrouw die niet kwam? Hij zocht nog naar een oplossing voor deze moeilijkheid, toen de chef staan bleef en een der vele sleutels in een sleutelgat stak. Zodra de deur open was, meende hij een vertrek te zien, dat hij nog nimmer betreden had. Zekerheid had hij niet, maar in ieder geval hing hier een geur, die hij nog nimmer in een magazijn had waargenomen. Het rook hier naar gestoofde uien.
Na hem gezegd te hebben wat hij doen moest, greep de chef de sleutels van de toonbank om weg te gaan. Als hij nog een afspraak maken wilde, zou hij het nu moeten doen. De chef liep naar de deur, maar alsof hij vermoedde dat de man nog iets te zeggen had, bleef hij op de drempel staan, keerde zich om en keek hem aan. Nu hij begreep dat er iets van hem verwacht werd, dat de chef zijn vertrek uitstelde om hem aan te horen, was hij niet in staat een woord uit te brengen. Hij greep een knopendoos, tuurde op het etiket, alsof het hem moeite kostte het opschrift te ontcijferen, en voelde onderwijl met ontsteltenis dat hij een kleur kreeg. Zo stil
| |
| |
was het, dat zelfs het geluid van zijn eigen adem, dat hij tevergeefs trachtte te onderdrukken, hem hinderde. Toen de chef wegging bleef hij in dezelfde houding staan, totdat hij de voetstappen in de gang niet meer kon horen. Met een zucht van bevrijding sloot hij de deur en ging op de rand van de toonbank zitten. Nu pas voelde hij hoe vermoeid hij was. En toch moet ik vannacht goed geslapen hebben, dacht hij.
Hij maakte een begin met het afstoffen en nummeren der dozen, maar hield na korte tijd op, omdat hij opnieuw de lucht van gestoofde uien rook. De geur scheen van de kant van het venster te komen en toen hij in die richting keek, ontdekte hij in een der matglazen ruiten een gat, zo groot als een vuist. Vanaf het punt waar hij zat kon hij door dit gat heen een stuk zien van de grauwe bepleisterde muur, waarover donkere modderstriemen liepen. Zijn hoofd voor het gat brengend, voelde hij een van buiten komende lauwe luchtstroom, die naar keukens rook en van een bijna eetbare vettigheid was. De geur herinnerde hem aan de smaak van in olie gebakken lamsvlees en hij dacht aan een donkere keuken in een souterrain, waar hij als kind gespeeld had. In de muur aan de overkant waren lange rijen gelijkvormige vensters met matglazen ruiten, regelmatig geplaatst als een patroon voor behangselpapier. De vensters verdeelden het muurvlak in kwadraten, maar afwisselend en onafhankelijk van de instelling van zijn blik, lagen de ramen op de snijpunten der horizontale en verticale lijnen of op de hoeken der vierkanten. De eerste verandering in de indeling voltrok zich vanzelf, zonder dat hij het wilde, de vierkanten werden kruisen en keerden daarna vanzelf weer tot vierkanten terug. De volgende verschuiving bracht hij opzettelijk tot stand en toen dit een paar keer gebeurd was, ging de beweging vanzelf en met toenemende snelheid door, als een op gang gebrachte machine, die hij niet meer tot stilstand brengen kon. De beweging was nu geheel zelfstandig geworden en zo snel versprong het raster over de roerloze muur, dat het gewemel van lijnen en kruisen bijna niet meer te volgen was en hem duizelig maakte. Het was alsof zich tussen hem en de muur een onzichtbaar traliewerk bevond, dat na even te hebben stil gestaan, telkens weer bliksemsnel met een schok verschoven werd. Eindelijk vond hij een rustpunt tussen een paar vensterbanken, een iets lichter gekleurde baan in het
| |
| |
grijze cement, waarlangs zijn blik kon afdalen, als in een schacht met gladde loodrechte wanden. Verdieping na verdieping gleed naar boven, alsof hij in een lift langs de etages zakte. Toen hij de grens van zijn gezichtsveld had bereikt, kon hij de bodem van de schacht nog altijd niet zien. Het magazijn had, althans aan de straatzijde, zes verdiepingen, maar hij moest zich nu op een veel hoger punt bevinden. Om beter te kunnen zien ging hij op zijn knieën liggen, bracht zijn schouders naar achteren en drukte zijn voorhoofd tegen het glas. Thans kon hij de onderkant zien van de gevel en daarvoor een strook van het donkerder plaveisel. Hij ontdekte ook het zwarte gat van een poort, dat van bovenaf gezien de vorm had van een aan de onderkant afgeplat ei. Nauwelijks had hij begrepen dat het ovale vlak een poort moest zijn, of hij zag de wijnrode vlek van haar mantel in het donkere gat verdwijnen. Zo snel en onverwacht ging het, dat alles al voorbij was toen hij Amalia riep. Nog even bleef hij met zijn voorhoofd tegen het glas gedrukt liggen, maar toen er beneden niets meer bewoog, stond hij op en ging weer op de toonbank zitten. Zijn knieën deden pijn en hij voelde zich te vermoeid om zijn werk te hervatten. Achter de gebroken ruit, veel dichterbij dan hij had verwacht, bevond zich dus de binnenplaats, waar hij afscheid van haar genomen had. Wellicht zou hij dit hebben opgemerkt, als hij beter op de omgeving gelet had toen hij haar volgde. Hij had echter geen aandacht gehad voor iets anders dan voor het meisje met de wijnrode mantel, dat hij gemeend had te herkennen op dat ogenblik dat zij uit de winkel kwam. Het had hem moeite genoeg gekost haar tussen het drukke verkeer in het oog te houden en zich onderwijl te herinneren hoe zij vroeger geweest was, toen zij met elkander speelden. Pas toen zij in stillere straten gekomen waren, waar hij haar beter had kunnen zien, had hij haar met zekerheid aan haar gang herkend. Later, toen hij haar even
van terzijde zag, was hij weer gaan twijfelen. Maar eindelijk, op de binnenplaats, toen zij zich opeens omgekeerd en gezegd had dat zij hem wel aan de zaak zou komen opzoeken, maar dat hij haar niet meer volgen moest, had hij de overtuiging gekregen dat hij Amalia terug gevonden had. Doch dit was ook het einde geweest en toen hij nog iets had willen antwoorden, bleek zij reeds verdwenen te zijn. Op de terugweg had hij alleen maar aan haar gedacht, getracht zich het ver- | |
| |
sluierd verleden te herinneren. De binnenplaats met de metalen vuilnisbakken en de kleine raampjes der keukenkelders, waarvoor kinderen zaten die om een wortel bedelden; de donkere gaten onder de struiken in het parkje, waar zij het spel der volwassenen probeerden, bedreigd door de parkwachter met het glimmende paarse gezwel in zijn hals, die geluidloos hun verboden wereld binnen sloop; de schoenmaker uit het hoekhuis, die griezelige verhalen vertelde om de meisjes bang te maken; het jongetje met de puisten, dat in een invalidenwagentje reed, omdat zijn ruggegraat gebroken was. Allen waren zij teruggekeerd uit een bijna vergeten verleden, zo duidelijk, dat het hem soms was voorgekomen alsof zij naast hem liepen en met hem spraken. Maar hoe meer kleur en leven zijn herinneringen kregen, hoe zwakker de zekerheid geworden was, dat alles precies zo bestaan had als hij het zag. Waarschijnlijk was alles anders geweest, had hij nooit of met andere meisjes in de bosjes gespeeld, misschien had Amalia nimmer bestaan of was zij al lang dood. Het was ook mogelijk dat hij eens, heel lang geleden, gewenst had Amalia te ontmoeten, dat hij, zonder het te weten, heel zijn leven verlangd had naar deze vrouw, die hij niet kende, maar die hij toch uit duizend anderen zou weten aan te wijzen. Op al deze vragen had hij zichzelf geen antwoord kunnen geven en toen hij, laat in de avond voor de deur van zijn woning stond, had hij nog maar één zekerheid overgehouden: dat zij bestond en dat hij haar
ontmoet had. En dit was voldoende. Toen hij voor de tweede maal door het gat naar beneden keek, gelukte het hem niet meer de grond te zien. Hij veranderde van houding, drukte zijn voorhoofd zo vast tegen het glas dat het mee boog en kraakte, maar de onderkant van de muur bleef onzichtbaar. Een poging om het raam op te schuiven mislukte, omdat het met zware schroeven aan de kozijnen bevestigd was. Hij ging de gang op om te onderzoeken of er misschien een ander raam was, waardoor hij de binnenplaats kon zien. Om niet te verdwalen zorgde hij er voor zich niet te ver van het magazijn te verwijderen. De aangrenzende vertrekken bleken gesloten te zijn en reeds wilde hij zijn pogingen opgeven, omdat hij meende dat het overal zo zou zijn, toen hij aan het eind van de gang een deur vond die open ging. Het vertrek was even groot en zag er niet anders uit dan de overige magazijnen, maar inplaats van met knopen gevulde
| |
| |
dozen, stonden de stellingen aan weerszijden vol met boeken en brievenmappen. Ook de toonbank in het midden was met paperassen bedekt en daaraan, ten dele verborgen achter een stapel mappen, zodat hij hem niet dadelijk zag, zat een man met een traangeel gezicht en een rafelig sikje, die hem op zijn penhouder bijtend zwijgend aankeek.
- Blijf, zei hij, toen hij zag dat de man, die hier niemand verwacht had, zich wilde terugtrekken.
Hij bleef op de drempel staan. Het was hem verboden alleen door de magazijnen te lopen en de kans bestond dat hij verdacht zou worden van diefstal, nu hij hier binnen gedrongen was. Wat zou hij moeten antwoorden, als hem naar de reden van zijn komst gevraagd werd?
- U behoeft voor de eerste procuratiehouder niet weg te lopen, hoorde hij de man met het gele gezicht zeggen. Sluit de deur en kom binnen.
Hij deed wat hem gezegd was en ging aan de andere kant van de toonbank, recht tegenover de eerste procuratiehouder staan. Voor het eerst sedert hij hier werkte, zag hij thans een der hoogste kantoorheren.
- Ik had al lang eens met u moeten praten, zei de procuratiehouder, de penhouder door zijn sikje strijkend. U moet niet denken dat uw plan om hier vandaan te gaan geheim gebleven is. Op het kantoor weet men alles. Het geval heeft overigens voor ons niet veel te betekenen, omdat wij u best missen en door een ander vervangen kunnen. Tien of honderd staan klaar om uw plaats in te nemen. U bent nu eenmaal iemand die zeer gemakkelijk vervangen kan worden.
De man knikte en de procuratiehouder glimlachte, een beetje spottend en met een uitdrukking van argwanende sluwheid.
- De gemoedelijke manier waarop u knikt en alles beaamt kan mij niet misleiden, vervolgde hij. Wij weten beiden hoeveel u aan onze firma verplicht bent. Daarover zullen wij dus maar niet spreken. Maar als ik alleen maar Knopenkathedraal zeg, dan zult u zeker begrijpen, dat wij met onze lankmoedigheid verder zijn gegaan dan u had kunnen verwachten.
De procuratiehouder zweeg en de man, die met een gewaarwording van toenemende benauwenis geluisterd had, voelde zijn lichaam
| |
| |
verstijven. Het liefst zou hij zijn weggelopen, maar hij durfde geen eind aan het gesprek te maken en bovendien was hij bang dat hij in het gebouw verdwalen zou.
- Ik kan u verzekeren, dat men zich in de laatste tijd herhaaldelijk met u heeft bezig gehouden en dat men zich op het kantoor heeft afgevraagd, of het niet nodig zou zijn maatregelen te treffen. Nu ik met u gesproken heb, wil ik de heren voorstellen het nog even aan te zien. Bij deze stand van zaken zult u het natuurlijk kunnen begrijpen, dat het twijfelachtig is of het u zal worden toegestaan het feest bij te wonen, dat binnenkort ter gelegenheid van het tweehonderd jarig bestaan van de firma zal worden gevierd. En gaat u nu maar weer aan uw werk en dwaal in het vervolg niet meer zonder toezicht door het gebouw.
Het meest hinderde het hem, dat men op het kantoor alles van de Knopenkathedraal scheen te weten. Toen hij weer in het magazijn teruggekeerd was, belette deze gedachte hem zelfs zich met Amalia bezig te houden. Nooit had hij kunnen vermoeden, dat hij zo scherp werd gecontroleerd. Hij was altijd alleen geweest - dat had hij tenminste gemeend - nooit had iemand op hem gelet terwijl hij aan het werk was en toch scheen men nauwkeurig te weten wat hij in de verlaten magazijnen had gedaan. Het zag er lelijk uit en hij zou nu nog voorzichtiger dan vroeger te werk moeten gaan.
Na het onderhoud met de eerste procuratiehouder gingen er enige uren voorbij zonder dat hij iets hoorde en ook de chef zinspeelde nergens op toen hij hem kwam roepen. Na zich er zwijgend van overtuigd te hebben dat hij maar weinig gedaan had, nam de chef zijn zakboekje en maakte een aantekening. Dit betekende dat er weer een slecht rapport naar het kantoor zou gaan. Ik kan er niets aan veranderen en bij dat feest wil ik toch niet zijn, dacht hij, terwijl hij de chef door de gangen volgde. Langs de hoofdtrap bereikten zij de zolder, waar een nieuwe in vaten verpakte zending knopen was opgeslagen. De vaten, alle even groot, stonden opgestapeld in drie lagen en vulden de gehele ruimte. In het midden was een smal pad vrijgelaten, een nauwe door geel gloeiende electrische lampen verlichte steeg, waarvan het einde niet te zien was. Een van de vaten was geopend en hij zag dat het totaan de rand met kleine zwarte knopen gevuld was. Dicht bij de trap stonden
| |
| |
ook nog een paar kisten met papieren zakjes, waarin de knopen verpakt moesten worden.
- In elk zakje een gros, legde de chef uit. Men heeft op het kantoor uitgerekend, dat je een vat per dag kunt doen. Als je dus gestadig doorwerkt en niet elk ogenblik voor een onbetekenende ongesteldheid thuis blijft, kun je precies in vijfjaar klaar zijn.
Hij begreep het, maar hij dacht er niet verder over na, omdat hij zich afvroeg of hij het nu niet van Amalia moest zeggen. Hij was er tenslotte toch niet zeker van dat zij zou wegblijven. Waarschijnlijk zou hij te lang geaarzeld hebben en zou er weer niets van gekomen zijn als de chef, nadat hij alles nog eens had uitgelegd, niet was blijven staan om naar het aftellen van het eerste gros knopen te kijken. Hij vergiste zich, gooide het half-gevulde zakje weer leeg en vroeg toen, zonderde chef aan te kijken, of deze er voor wilde zorgen dat hij een boodschap kreeg, als er een juffrouw voor hem kwam.
- Hoe vaak heb je mij dat nu al niet gevraagd?, vroeg de chef onvriendelijk. Hou je aandacht maar liever bij je werk, inplaats van voortdurend aan een juffrouw te denken die toch niet komt. De man antwoordde niet en toen de chef heengegaan was, begon hij opnieuw te tellen. Het werk schoot maar langzaam op, omdat hij zich herhaaldelijk vergiste en dan opnieuw beginnen moest. Toen hij een dozijn zakjes gevuld had, kreeg hij honger, schoof een kist dichterbij en legde zijn pakje brood op de knopen in het geopende vat. Voorzichtig streek hij de krant glad, omdat hij deze zoals gewoonlijk, onder het eten wilde lezen. Toen hij de eerste boterham van het stapeltje wilde nemen, viel er rakelings iets langs zijn hand heen. Op het papier, met de onderkant naar boven, lag een grote tor of kever met een bizonder groot aantal lange zwarte en snel bewegende poten. Het insect gooide zich om met een ruk, kwam op zijn poten terecht en nu zag hij dat het groter was dan een Meikever en een dik rond lichaam had, dat geheel bedekt was met lange grijze haren. De kop was plat, als die van een padhagedis, met heldere uitpuilende ogen, die op de hoornachtige oppervlakte lagen als droppels gele vloeistof. Na zich even stil te hebben gehouden, zette de tor zich met een ruk in beweging, liep van het papier af en verdween tussen de knopen. Het was zo snel gegaan, dat hij de bewegingen van het dier nauwelijks had kunnen volgen. De kever zat nu tussen de knopen en hij vroeg zich
| |
| |
af of het niet beter zou zijn een nieuw vat aan te breken. Denkelijk zou de chef dit afkeuren en daarom besloot hij de knopen maar met een stuk carton op te scheppen.
Het was al donker toen hij de zaak verliet en de van regen glimmende straat betrad. Naar zijn eethuis ging hij nog niet, omdat hij eerst wilde onderzoeken of de poort die met de binnenplaats in verbinding stond, een uitgang naar de straat had. Het blok waarin het knopenhuis stond was groot en hij moest een heel eind lopen voordat hij een zijstraat bereikte. Op de hoek bleef hij staan, bekeek de winkels en trachtte zich voor te stellen hoe het geweest was toen hij Amalia volgde. De straat, waarin hij zo dikwijls gelopen had, probeerde hij te zien met de ogen van iemand die daar nooit geweest was, maar het gelukte hem niet het bekende beeld te vervangen door een ander, waarin hij Amalia zag. De smalle zijstraat was verlicht door gaslantaarns, in welker groen schijnsel maar weinig voorbijgangers liepen. De winkels waren slecht verlicht en maakten een indruk van armoede en verwaarlozing. Het scheen alsof hier alleen maar kwijnende zaken gevestigd waren, waarvoor in de drukke en welvarende hoofdstraat geen plaats was. Er waren veel uitdragerijen, volgepropt met oude kleren, beschadigde meubelen en vreemde, door vroegere generaties gebruikte voorwerpen, naar welker bestemming hij soms alleen maar gissen kon. Enkele winkeliers hadden hun voorraad geselecteerd, de beste stukken in de etalage geplaatst en deze gipsen bustes, gegoten vazen en geperste compositie kandelaars en andere producten van al lang niet meer bestaande industrieën, geleken in het half-duister dezer grotachtige winkels bedrieglijk op antiek en oude kunstvoorwerpen. Er was ook een handel in naturaliën, in welks overvolle etalage de levende en dode natuur op een bijna onontwarbare manier dooreengemengd waren. Tussen terrariums met levende slangen, padden en salamanders, en aquariums met vissen en aaltjes, stonden opgezette vogels, flessen met in vloeistof zwevende cadavers en dozen met opgeprikte vlinders en andere insecten. Wat leefde bewoog bijna niet en in het dode was het leven zo
bedrieglijk nagebootst, dat alles opgenomen scheen in een sfeer van bedwelming en verstarring, die buiten de gebieden van leven en dood lag. Vooraan in de etalage stond een met een ronde glasschijf bedekte doos, waarin in de vorm van een
| |
| |
ster, welker middelpunt gevormd werd door een Vliegend Hert, een aantal kevers en torren was vastgeprikt. Er viel uit de winkel voldoende licht in de etalage om de insecten te kunnen onderscheiden en al gauw had hij gezien, dat de doos geen enkel behaard exemplaar bevatte. Zoekend naar andere dozen met torren, ontdekte hij het driehoekige hoofd met de bril, dat verticaal gestreept scheen door de ribben van het vogelskelet, waarachtig het zich bevond. Toen hun blikken elkaar kruisten, knikte de naturaliënhandelaar en beduidde hem dat hij binnen komen moest. Hij werd met een glimlach ontvangen en kreeg een stoel voor een schrijftafel die overladen was met boeken, papieren, steenschilfers, ertskristallen, verschrompelde vruchten, veren, verdroogde bladeren en andere kleine voorwerpen. Vergenoegd zijn magere zacht krakende handen wrijvend, ging de naturaliënhandelaar tegenover hem zitten en keek hem door zijn de pupillen vergrotende brilleglazen aan. Hij kuchte, schoof met zijn vingertop een paar veertjes opzij en begon toen te spreken:
- Het insect dat u zoekt, de grauwe Kathedraalkever, bevindt zich niet bij mijn collectie. Deze soort, die hier trouwens niet inheems is, moet in Europa uitgestorven zijn. De kever - om het dier een naam te geven, want men heeft het nooit goed kunnen thuisbrengen - behoort tot de schorpioenachtige pillendraaiers en werd door kruisvaarders in het begin van de elfde eeuw naar Europa gebracht. Hij is bizonder vergiftig en het lijkt mij waarschijnlijk, dat er meer kruisvaarders door de steek van dit dier, dan door het zwaard der Mohammedanen omgekomen zijn. Dit is alles wat ik van de grauwe Kathedraalkever weet. Een afbeelding kan ik u tot mijn spijt niet laten zien, omdat al mijn handboeken en atlassen door papier-wormen opgevreten zijn. Het honorarium voor dit consult bedraagt een gulden.
Hij had niet verwacht dat het advies iets zou kosten en hij had maar juist voldoende geld bij zich om zijn avondmaal te betalen. Na enig zoeken vond hij in zijn vestzak een sierknoop, welke hij op de tafel legde. Het was een mooi exemplaar met een geslepen rozet van rood glas in een ring van gevlochten gouddraad, wellicht een van de duurste knopen, welke zijn firma in voorraad hield. Hij legde de man uit, dat de knoop ook als broche, als gesp en zelfs als wandversiering gebruikt kon worden.
| |
| |
- Laten we het dan zo maar verrekenen, antwoordde de winkelier. Ik doe het des te liever omdat ik weet, dat u uw geld niet in bordelen en nachtlokalen verbrast. Maar het is te veel en er schiet wel een opgezet vogeltje of een pad op over. Hier, vervolgde hij, een pad uit een glazen bak nemend, hij is een beste weervoorspeller. Handig wikkelde hij de pad in een stuk papier en schoof zijn client het pakje met de levende inhoud toe.
Toen hij het pakje opnam, voelde hij de pad bewegen en liet het vlug in zijn zak glijden.
- Vergeet niet hem van tijd tot tijd een paar vliegen te geven en kom nog eens aan als u iets weten wilt, zei de naturaliënhandelaar tot afscheid.
Deze vriendelijke uitnodiging gaf hem moed om naar de binnenplaats met de poort te informeren. Waarschijnlijk zou deze man met zijn grote kennis hem er wel iets meer van kunnen vertellen.
- Het is mijn terrein niet, antwoordde de naturaliënhandelaar, de top van zijn wijsvinger tegen zijn voorhoofd drukkend, en met zaken die mij niet aangaan, bemoei ik mij liever niet. De huizen aan deze kant hebben geen vensters aan de achterzijde, omdat zij rondom een oude kerk gebouwd zijn. Maar ik heb wel eens iets van een binnenplaats gehoord, ergens in de richting van de hoofdstraat. Het moet moeilijk te vinden zijn en als ik mij niet vergis hebben al heel wat mensen er tevergeefs naar gezocht. Maar doe uw best, u bent nog betrekkelijk jong.
Hij volgde de straat der kwijnende winkels totaan de eerste dwarsstraat, sloeg hier linksaf en keerde door een parallel lopende straat weer op zijn uitgangspunt terug. De uitgang van het poortje kon hij niet vinden. De winkel van het knopenmagazijn was nog verlicht, ofschoon het personeel al lang naar huis moest zijn en achterin, onder de enige brandende lamp, stond de chef te praten met een dame, die naast hem op een stoel zat. Toen hij de zekerheid had dat het Amalia niet was, keerde hij zich om en slenterde vermoeid weg. De regen was overgegaan in een stofregen, die koud in zijn gezicht sloeg nu hij tegen de wind in liep. Hij zette de kraag van zijn jas op, stak de handen in zijn zakken en betastte de glibberige pad, die zich uit zijn papieren omhulsel had bevrijd. Het was een beetje griezelig, maar minder onaangenaam dan hij verwacht had.
| |
| |
Hij was laat en er waren niet veel gasten meer in de eetkelder. Terwijl hij at werd het hem steeds duidelijker, dat hij de toegang tot de binnenplaats door eigen nalatigheid niet ontdekt had. Hij had te slecht opgelet, zich laten afleiden en te veel aandacht aan de winkels besteed. Maar er was niets verknoeid en niets verloren en hij kon het onderzoek nog zo vaak herhalen als hij zelf wilde. Tenslotte was het nog de vraag, of hij de goede binnenplaats door het gat in de ruit had gezien en of het niet beter was Amalia ergens anders te zoeken.
In een hoek tegenover hem zat een jong paartje en hij dacht er aan, dat hij hier, misschien al lang geleden, even vertrouwd en gezellig met Amalia zou hebben gezeten, als zij woord had gehouden en gekomen was. Hij stond, op groette de bediende, die hem niet scheen te zien, en beklom de uitgesleten stenen trap.
Toen hij voor de tweede keer in de nauwe zijstraat kwam, was het licht in de winkels gedoofd en hing het groene schijnsel der gaslantaarns in de transparante duisternis tussen de hoge gevels, als phosphorescerend bezinksel in een donkere vloeistof. Er was nu niets dat hem afleidde, niets dat zijn aandacht ontging. Hij ontdekte sloppen die zo smal waren dat zijn ellebogen beide muren gelijktijdig konden aanraken, stegen die doodliepen op binnenplaatsjes, monumentale deuren waarachter zich donkere gaten bevonden, die nergens voor schenen te dienen. Aan het eind van een steegje met blinde muren stuitte hij op een verroest ijzeren hek, waarachter een hardstenen grafzerk lag met een doodshoofd en het opschrift: En zo zullen wij allen zijn. Het was pas op de terugweg, toen hij de hoofdstraat alweer bijna bereikt had, dat hij de poort met de brede dubbele deuren ontdekte. De ruimte had wanden van gemetselde steen en een gewelfd plafond, waaraan een brandende lantaarn hing. Zekerheid dat het de poort was waarin hij afscheid van Amalia had genomen, had hij niet, hij betwijfelde dit zelfs, maar niettemin had hij de indruk dat hij thans op de goede weg was. Op een hof, waar het vol karren en wagens stond, zag hij recht tegenover zich een tweede poort, die ook door een lantaarn verlicht werd. Hier ontmoette hij de man, die op een laag bankje bij de ingang brood zat te eten en vroeg wat hij wilde.
- Het is hier een stal en ik ben de voerman, antwoordde de man, nadat hij verteld had wat hij zocht. Zij bleken elkander te kennen,
| |
| |
want de koetsier had al vaak goederen voor zijn firma vervoerd. Hij vertelde hem alles zo uitvoerig mogelijk en de koetsier luisterde aandachtig, onderwijl zijn dikke boterhammen etend, waarbij hij een paar keer een slok uit een thermosfles nam. Het eten en het luisteren vormden één handeling, zodat het scheen alsof de voerman alles wat hem verteld werd kauwde en inslikte. Iemand die met zoveel aandacht naar hem luisterde, kon hij zeker vertrouwen. Toen hij met eten klaar was, stond de koetsier op, rekte zich grommend en zoog smakkend de voedselresten tussen zijn tanden weg.
- Hier in dit blok is het niet, je zult dat pleintje ergens anders moeten zoeken. Er zijn heel wat van die poortjes en binnenplaatsjes in de stad, maar er zijn nog heel wat meer vrouwen, zei hij lachend. En nu ga ik de paarden inspannen, want ik moet een lijk van buiten halen, dat morgen begraven moet worden. Er komt in ons vak nogal het een en ander kijken. Als je zin mocht hebben om eens mee te rijden, zeg het dan maar gerust.
Die koetsiers komen overal, misschien is het wel goed als ik eens met hem mee rijd, dacht hij toen hij op weg naar huis was. Hij stak zijn hand in zijn zak en toen hij de pad aanraakte, schoot hem te binnen dat het dier nog altijd niets te eten had gehad. Padden konden het een hele tijd zonder voedsel uithouden, maar men kon niet verwachten dat een dier dat honger leed, een feilloze weervoorspeller zou zijn. Ofschoon de nacht al ver gevorderd was en hij onvoldoende had geslapen, gevoelde hij maar weinig lust om naar huis te gaan. Hij was eigenlijk maar bitter weinig opgeschoten. Op het grote verlaten plein ging hij onder het afdakje voor trampassagiers zitten en keek naar het stadhuis, waar nog licht achter enkele ramen brandde. Ook daar werkten de mensen laat. Nu hij zat voelde hij pas hoe eindeloos vermoeid hij was. Hoe zou hij dit zoeken kunnen volhouden, als hij overdag in het knopenmagazijn moest werken?
Pas toen hij de deur van zijn woning geopend had, herinnerde hij zich dat hij niet naar huis had willen gaan. Op zijn kamer gekomen zette hij de pad in een lege kanariekooi en legde daarna zijn overjas voor de naad boven de drempel, opdat de juffrouw niet zou zien dat hij middenin de nacht licht aan had. De oogst van die dag bestond uit vijftig nieuwe knopen die hij, nadat ze geteld waren,
| |
| |
in de kast bij zijn voorraad legde. Toen hij dit gedaan had deed hij de kastdeur op slot en ging op de rand van zijn bed zitten om na te denken. Hij bezat nu al een flinke hoeveelheid knopen, maar toch altijd nog lang niet voldoende voor het bouwen van een Knopenkathedraal. Het stond te bezien of het hem ooit gelukken zou het vereiste aantal bijeen te brengen. Hij moest er nu rekening mede houden, dat door de heren van het kantoor op hem gelet werd en zo heel veel tijd had hij ook niet. Daarbij kwamen nog de moeilijkheden met Amalia. Het zou alles heel wat gemakkelijker geweest zijn, als hij al zijn tijd had kunnen besteden om haar te zoeken, maar als hij dit deed en niet naar de zaak ging, liep hij kans dat zij juist kwam op een ogenblik dat hij er niet was. Bovendien kon hij zijn dagelijkse hoeveelheid knopen niet missen. Welke oplossing hij ook zocht, op een of andere manier deed hij het altijd verkeerd.
Hij stond op, ging naar de kooi en zag dat de pad op de bodem zat en hem aankeek. Het dier scheen hem al een beetje te kennen. Zielig, als je het weer moest voorspellen en niets te eten kreeg. Van de kastplank veegde hij wat broodkruimels en gooide deze in de kooi. Toen hoorde hij gerucht op de gang en draaide het licht uit. Achter de ramen was het licht van de ochtend, maansteenkleurig, even geel rood en blauw getint door de stralen van opkomende zon, zacht glanzend op vochtige daklijsten en raamkozijnen, als knopen van parelmoer. Beneden, over de keien van de rijweg, rolden wielen en klonk de langzame holle en regelmatige slag van paardenhoeven. Toen hij omlaag keek, zag hij op de bok van een voorbijgaande lijkwagen de koetsier, die hem met zijn zweep groette.
Hij was vermoeid en te lusteloos om op te staan. Toen de hospita op de deur van zijn kamer klopte, had hij maar even zijn ogen geopend, geluisterd naar het tikken van de regen tegen de ramen en was weer ingeslapen. Een deel van de dag was reeds verstreken, toen hij opnieuw ontwaakte. Nog altijd regende het en om hem heen hing de beklemmende stilte van een lege dag, de drukkende verveling van gedwongen rust. Het was Zondag. De verslapen uren had ik nuttiger kunnen besteden, overdacht hij, maar inplaats van hem tot opstaan te bewegen, versterkte deze gedachte alleen
| |
| |
maar zijn gevoel van lusteloosheid en onmacht. Toch kon hij niet werkeloos blijven liggen afwachten, begreep hij dat er geen andere mogelijkheid voor hem was dan met de reeds begonnen taak door te gaan. Was dit besef er niet geweest, dan zou hij weer opnieuw zijn ingeslapen. Nu ging hij met gesloten ogen overeind zitten tussen de kussens en trachtte na te denken, een steunpunt te vinden in de chaos van onzekerheid, die hem van alle kanten omgaf. Hij leefde in een wankelende wereld, waarin niets op zijn plaats bleef en alles scheen te wijken, zodra hij er op wilde steunen of zijn hand er naar uitstrekte. Zelfs oude zekerheden waren onbetrouwbaar geworden en lieten hem volkomen onverwacht in de steek. Wat bleef hem nog over, nu gebleken was dat zelfs de werkelijkheid van het knopenmagazijn een andere was dan hij zich altijd had voorgesteld? Jaren lang had hij zichzelf misleid met de gedachte, dat hij alleen was en onbespied zijn gang kon gaan, omdat men hem vertrouwde. En nu bleek iedereen op het kantoor van zijn doen en laten volkomen op de hoogte te zijn. Het was zeker dat hij thans geen stap meer zou kunnen doen, zonder dat de chef of de eerste procuratiehouder het te weten kwamen. En nu was ook zijn laatste zekerheid nog weggevallen en bleek het oude grote magazijn op instorten te staan. Hij wist thans dat het gebouw van boven veel breder was dan aan de onderkant, dat het de vorm had van een omgekeerde kegel, die in wankel evenwicht op zijn punt steunde. Hierdoor was het ook duidelijk waarom de lagere verdiepingen korte en bochtige gangen hadden en op de bovenste etages alles ruim en uitgestrekt was. De zolder, waar hij werken moest, was het grootste en stak aan alle kanten het verst over het evenwichtspunt heen. Het verschuiven van enkele vaten of kisten of zelfs het lopen op een plaats die te ver uit het midden lag, kon voldoende zijn om een instorting te veroorzaken. Het leven van allen die in het magazijn werkten lag in zijn hand en daarom zou
hij ervoor moeten waken de vloer niet onregelmatig te ontlasten, door aan één kant te veel vaten weg te nemen. De verantwoordelijkheid die op zijn schouders drukte, was wel zeer groot. En nu ook nog Amalia. Hij vermoedde nu waar zich de binnenplaats van het afscheid bevond, maar tot nu toe had hij er niet toe kunnen besluiten daarheen te gaan, omdat hij niet zeker van zijn zaak en bang was opnieuw teleurgesteld te zullen worden. Maar eens zou
| |
| |
het er toch van moeten komen, zou hij zelf iets moeten doen om een eind te maken aan deze toestand van onzekerheid. Als hij haar zelf niet opzocht, zou hij haar nooit meer zien.
Hij schrok toen de deur open ging en zijn hospita, zonder te hebben geklopt, binnen kwam. Zij zette het dienblad met brood en thee neer en ging op de hoek van de tafel zitten.
- Dat ligt maar in bed te stinken, zei ze.
Hij wist dat zij niet op hem gesteld was, dat hij haar altijd hinderde en dat zij hem alleen in haar huis duldde, omdat hij regelmatig betaalde en niet lastig was.
- Je moet ook eens proberen met andere mensen rekening te houden, hernam zij, toen hij geen antwoord gaf. Jij leeft maar alleen voor jezelf. Is dit een uur om nog op bed te liggen?
- Het is vandaag Zondag, verontschuldigde hij zich.
- Voor mij ook!
- U hebt gelijk. Ik zal straks mijn kamer zelf wel opruimen.
Zij gaf geen antwoord en knikte alleen maar. Waarschijnlijk had zijn aanbod haar een beetje milder gestemd. Zij liet haar been, dat van de tafel omlaag hing, heen en weer slingeren en het viel hem op, dat zij eigenlijk niet lelijk was. Als hij niet op haar gezicht lette, zou hij zich zelfs hebben kunnen voorstellen dat Amalia daar zat.
- Als je toch bezig bent, ruim dan ook eens die knopenrommel op, hoorde hij haar zeggen. Vandaag of morgen vinden ze alles als er huiszoeking wordt gedaan.
- Denkt u dan dat men hier huiszoeking zal komen doen?
- Waarom niet? Het gebeurt overal en ze vinden alles.
- Die knopen zijn voor een goed doel bestemd.
Zij lachte schel en schopte, uitdagend alsof de trap voor hem bestemd was, tegen de tafelpoot.
- Ik ken die goede bedoelingen van jullie mannen, zei ze, alles bedrog. Maar je weet het nu, ik heb je gewaarschuwd.
Gelukkig heeft ze niets van de pad gemerkt, dacht hij, toen zij de kamer verlaten had. Hij stond op en begon zich vlug aan te kleden. Opeens had hij haast, verlangde hij er naar buiten te komen en aan het werk te gaan. Wat hij doen moest wist hij nog niet, maar het stond vast dat hij geen tijd verloren mocht laten gaan en dat er iets gebeuren moest, omdat de moeilijkheden bij de minuut
| |
| |
groter werden. Zodra hij buiten stond voelde hij zich minder gejaagd. Dicht bij zijn woning was een portiek, waarin hij ging zitten om na te denken. Vóór alles moest hij trachten Amalia te vinden en zodra dit gelukt was, kwam de beurt aan de knopen. Misschien kwam alles toch nog terecht en vond hij voldoende tijd om alles in orde te brengen. De hoofdzaak was dat het hem gelukte kalm te blijven en het evenwicht te bewaren. Toen hij het besluit genomen had het eerst naar de vergeten binnenplaats te gaan, begaf hij zich zo vlug mogelijk naar het Stadhuisplein, waar het vertrekpunt was van de gele trams. Nu hij wist wat hem te doen stond, ging alles hem te langzaam, begreep hij met een toenemend gevoel van onrust, dat iedere verloren minuut de kans dat hij zijn doel niet bereiken zou groter maakte. De tramwagen, welke hij hebben moest, liet op zich wachten en reeds een paar keer was een politieagent voorbij gegaan, die hem onderzoekend had aangekeken. Hij scheen de aandacht te trekken, ook van de burgers, die zoals hij op de tram stonden te wachten. Toen eindelijk de gele tram stopte, klom hij vlug op het voorbalkon, waar hij de enige passagier was. De agent stond nu op de vluchtheuvel aan de andere kant van de trambaan en keek onafgebroken in zijn richting. Hij wilde de wagenbestuurder vragen hoe lang het nog duren kon voordat men vertrok, maar toen deze zich omkeerde en hem aankeek, hield hij zijn mond. De bestuurder nam hem opmerkzaam op, boog zich toen tot hem over en zei op vertrouwelijke toon:
- Ik heb nog nooit een hond doodgereden, maar ditmaal zal het er toch van moeten komen. Hij veegde met een rode zakdoek zijn bezweet gezicht af en trok zijn schouders op. Het is ellendig, want ik ben een dierenvriend, vervolgde hij. Maar wat kun je er aan veranderen? Als de gang eenmaal in zo'n wagen zit, breng je hem niet gemakkelijk tot staan.
Er klonk een bel, de tram zette zich in beweging en van dit ogenblik af kon hij zijn blik niet meer van de natte glimmende rails afhouden. Zolang men door de straten van de binnenstad reed, was het gevaar niet groot en er gebeurde dan ook niets, ofschoon een paar keer een hond de rails overstak, vlak voor de aanrollende wagen. Maar hoe zou het aanstonds moeten gaan op de brede boulevards, waar met grote snelheid werd gereden? Nog voordat
| |
| |
de eerste boulevard, de Laan der Witte Bomen, bereikt was, keerde de wagenbestuurder zich om en beduidde hem met een hoofdbeweging dat hij naar binnen moest gaan. Hij liep door naar het achterbalkon en ging op een plaats staan waar zijn lichaamsgewicht, als de voorkant van de wagen gelicht zou moeten worden, het meeste effect moest hebben. Hij was nu niet meer alleen maar een gewone passagier die zich liet verplaatsen, maar een hoeveelheid, een contragewicht dat bij de tramwagen behoorde.
De conducteur klapte zijn kaartjestrommel open en vroeg waar hij heen moest. Hij had dit ogenblik zien naderen en de grote parelmoeren knoop gereed gehouden, waarmede hij wilde betalen. De conducteur beet op de knoop en ofschoon hij zeker wist dat het een echte knoop was, wachtte hij in spanning op de uitslag van dit onderzoek.
- Jij bent dus ook zo een, die alleen om zichzelf denkt, zei de conducteur. Ik had het niet van je gedacht. Je moet aan het einde van deze laan maar uitstappen.
Hij wilde antwoorden dat hij maar zelden met knopen betaalde en dat hij totaan het eindpunt moest meerijden omdat hij haast had, maar zover kwam het niet, omdat de wagen plotseling en met kracht geremd werd.
- De hond! Iedereen op het achterbalcon!, riep de conducteur. Alle passagiers volgden het bevel op, maar toen het achterbalkon geheel vol was, was er nog altijd geen beweging in de wagen gekomen. Pas toen hij, met inspanning van al zijn kracht, zijn lichaam zo zwaar mogelijk gemaakt had, ging het voorste gedeelte van de wagen langzaam naar boven. Met uitzondering van het trampersoneel kon niemand zien wat er onder de omhoog geheven wagen gebeurde. Na enige tijd keerde de conducteur terug met de mededeling, dat het hondje dood was.
- Wij hebben nog nooit een hond doodgereden. Was u maar niet meegegaan, zei hij.
Alle passagiers keken hem aan, maar niemand voegde iets toe aan het verwijt van de conducteur. De wagen werd weer in horizontale stand gebracht en hij begreep dat hem niets anders overbleef dan uit te stappen. Toen de tram zich weer in beweging zette, stond hij middenop de rijweg en hij ging niet verder voordat hij de wagen om een hoek had zien verdwijnen. Hij had gehoopt zijn onderzoek
| |
| |
bij daglicht te kunnen doen, maar nu hij het laatste stuk lopen moest, kon hij dit voornemen wel opgeven.
De dag ging reeds ten einde, toen hij zijn plaats van bestemming naderde. Het laatste gedeelte van zijn tocht voerde door een aan beide zijden door hoge blinde fabrieksmuren ingesloten straat, waarvan alleen de rijweg met zware bolle keien geplaveid was. De trottoirs, die geen bestrating hadden, waren zwarte onbegaanbare modderbanen met glibberige bulten en diepe kuilen, die zelfs in de zomer nimmer volkomen droog werden. Zodra hij deze straat betrad, gebeurde hetgeen hij verwacht en gevreesd had, voelde hij zich gegrepen door angst en herleefde met volle hevigheid de enige herinnering uit zijn vroege jeugd, die ongeschonden bewaard gebleven was. Hij wist dat deze vrees slechts het begin was van een tot doodsnood stijgend proces van verschrikking, dat zijn hoogtepunt vond op het ogenblik, dat de naar elkander toeschuivende muren hem dreigden te verpletteren. Toen hij nog jong was en hard kon lopen, was het hem altijd gelukt op het laatste moment te ontkomen, het plein van de reddende ruimte te bereiken, voordat de stenen mensenpers dichtklapte. Maar hoe zou het thans moeten gaan, nu hij, na zijn pas nog maar nauwelijks versneld te hebben, zijn hart reeds in zijn keel voelde hameren en zijn beklemde borst naar adem snakte? Thans, nu het misschien te laat was, begreep hij dat het zijn vrees geweest was, die hem ervan weerhouden moest hebben Amalia op de juiste plaats te zoeken, dat hij vermeden had aan de vergeten binnenplaats te denken, omdat hij de moed niet had kunnen opbrengen hier terug te keren. Hij ging in het midden van de rijweg lopen en versnelde zijn pas zoveel als zijn heftig kloppend hart, dat het jachtende tempo van zijn vrees nog maar nauwelijks kon bijhouden, toeliet. Toen hij het plein met het kleine park bereikt had, ging hij uitgeput op een bank zitten. Tegenover hem lag het goor-gele vier verdiepingen hoge blok huizen, dat massief en vierkant tegen de ros-doorgloeide lucht stond als een burcht, vanaf welker transen men aanstonds zou gaan
schieten. Onderin de steenmassa was de poort, waaruit Amalia straks te voorschijn zou komen. Hier op de bank, met het parkje waar duisternis onder struiken en bomen hing in zijn rug, behoefde hij alleen maar zijn ogen te sluiten om haar te kunnen zien en het verboden spel van lang geleden weer te kunnen spelen.
| |
| |
Als hij rustig en geduldig wachten bleef, zouden zij allen terugkeren: het meisje in de wijnrode mantel, het ongelukkige jongetje met de puisten, de parkwachter met het paarse gezwel in zijn nek en de oude schoenmaker, die de meisjes bang maakte. Hij wist nu ook dat dit, ondanks al zijn tegenzin en bezwaren, de enige plaats op de hele wereld was, waar zijn Knopenkathedraal zou mogen verrijzen. In deze grauwe wereld van steen modder en armoede, zou zijn parelmoeren tempel opstijgen als een kleurige vlam, die in al deze morsige straten en duistere binnenhoven licht verspreiden zou. De nakomelingen van de kinderen waarmee hij in deze goten en onder deze struiken gespeeld had, zouden zeggen dat het een der hunnen, een arme jongen zoals zij geweest was, die deze kathedraal had laten bouwen.
In de huizen brandde reeds licht, toen hij opstond en langzaam in de richting van de poort liep. Onder de boog, aan de straatzijde, rook hij de stank van pis, die de kalk in de voegen tussen de stenen had aangevreten en verder, vlak bij de binnenplaats, rook hij de geur van gestoofde uien, die uit de keukens der kelderwoningen kwam. Boven zijn hoofd, aan de sluitsteen van het gewelf, hing een brandende lantaarn en ofschoon hij de steen die zich in de schaduw bevond niet kon zien, wist hij dat deze de vorm van een leeuwenkop had. Hij bukte zich voor een der dicht bij de grond aangebrachte tuimelramen en toen hij zijn hoofd voor het gat bracht, sloeg er een warme luchtstroom in zijn gelaat, die de geur droeg van in olie gebraden schapenvlees. Achter het raam bij de poort zat de schoenmaker, bij een laag aardeachtig tafeltje, dat overladen was met oude schoenen, stukken leder en gereedschap. Het licht van de groen overkapte lamp glansde vettig op de kale schedel, die als een vreemde afgeschilde vrucht in een krans van schuimig witte haren lag. Toen de schoenmaker het hoofd ophief herkende hij hem dadelijk, maar deze wist niet wie hij was, toen hij het hem later vroeg. Hij informeerde hoe het met de parkwachter ging en hoorde dat deze gestorven was. Hij vroeg naar het jongetje met de gebroken ruggegraat en de schoenmaker antwoordde dat het jongetje dood was. Hij vroeg naar de politieagent met de hangsnor, maar ook de agent leefde niet meer. Nu had hij nog naar Amalia kunnen vragen, maar hij durfde niet, omdat hij bang was voor het antwoord.
| |
| |
- Alleen u bent er nog, zei hij eindelijk. U bent de enige overlevende van allen die ik hier gekend heb.
De schoenmaker schoof zijn bril over zijn voorhoofd en keek hem hoofdschuddend aan.
- Ik ben het ook niet, antwoordde hij, ik ben de zoon. Mijn vader is al jaren geleden gestorven.
De schoenmaker lijmde een lapje leder op een pantoffel en achter zich in de stilte, hoorde hij het tikken van de klok, die aanwees hoe oud de mensen waren. Het andere geluid, dat zacht was en maar even duurde, werd veroorzaakt door het vallen van een Kathedraalkever. Het volgende ogenblik zag hij het ondier, dat even met wriemelende zwarte poten op een stuk zoolleer bleef liggen en zich toen omdraaide. Voordat hij iets zeggen kon, had de schoenmaker de kever tussen zijn zwarte duim en wijsvinger gegrepen. Het kraakte zacht toen hij het dier te pletter kneep.
- Hun steek is dodelijk, zei hij.
- Je bent te bang, dat is alles, antwoordde de schoenmaker.
Het was al laat, toen zijn gastheer opstond en zijn voorschoot afdeed om naar bed te gaan. Bij het afscheid zei hij:
- Je kunt wel op een van de vuilnisbakken gaan zitten wachten. Ze staan er nog altijd en niemand zal je wegjagen. Probeer het maar, misschien heb je geluk.
De maan was opgegaan, haar stralen vielen schuin over de dakrand heen en een scherpe slagschaduw verdeelde de gevel in twee driehoeken. Langs de muur stond een rij metalen vuilnisbakken, die lang geleden degenen die thans dood waren tot zitplaats hadden gediend. Toen hij plaats genomen had en zijn voeten langs de metalen bus heen en weer wilde laten slingeren, merkte hij dat het niet ging, omdat zijn benen te lang geworden waren. Uit de vuilnisvaten kwam een stank van verzuurd voedsel, dezelfde van vroeger.
De lichtgrens van de maan schoof verder terug en de zwarte driehoek werd kleiner. Het lichte vlak had rechte hoeken gekregen en had nu de vorm van een mes: de bijl van een guillotine die de tijd onthoofdt. De lichtgrens gleed verder, verdween in een hoek boven de daklijst, bewoog zich naar een eindpunt dat hij niet kende, een doel dat hij nimmer bereiken zou.
Toen de vrouw uit de schaduw in het licht trad, was hij niet ver- | |
| |
wonderd, omdat hij geweten had dat zij komen zou. Zij droeg een wijnrode mantel en het verbaasde hem niet te zien dat zij grijs en gebogen was. Toen hij zijn zitplaats verliet om haar te naderen, bleef zij voor de ingang van de poort staan en hief haar hand op, niet alleen alsof zij hem tegenhouden, maar ook alsof zij hem iets zeggen wilde. Zolang het hem voorkwam dat zij het woord tot hem wilde richten, durfde hij zich niet bewegen. Even was het alsof hij haar hoorde snikken, maar het kon ook zijn dat het de wiekslag was van een nachtvogel, die over de binnenplaats vloog. Zodra het zwarte gat van de poort haar had opgenomen, volgde hij haar, maar toen hij op het plein met het parkje kwam, bleek zij verdwenen te zijn en de straat lag leeg en glad in het maanlicht. Langzaam liep hij terug in de richting van de binnenstad en toen hij de Laan der Witte Bomen bereikt had, betrok de lucht en ging de maan schuil achter de wolken.
Het regende toen hij de hoek omging en de straat betrad waar de zaak gevestigd was. Hij vertraagde zijn passen en toen hij bij het magazijn gekomen de deurknop wilde grijpen, aarzelde zijn hand. Hij had zich voorgenomen hier nooit meer terug te keren en nu stond hij toch weer op het punt naar binnen te gaan. Hoe vaak reeds had hij deze zichzelf gegeven belofte gebroken. Nu echter was het anders en zou hij waarschijnlijk weg gebleven zijn, als Amalia hem niet beloofd had dat zij hem hier zou komen opzoeken. Het was zijn enige kans om haar weer te ontmoeten. Toen hij de deur achter zich gesloten had en in het nauwe portaal stond, wist hij dat zijn terugkeer geen zin had, dat Amalia haar belofte niet zou houden en dat hij tevergeefs op haar zou blijven wachten.
|
|