De Nieuwe Stem. Jaargang 2
(1947)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
Humanisme op idealistische grondslag
| |
[pagina 186]
| |
missen en toch zich met haar steun trachten te handhaven kan geen overtuigende kracht eigen zijn. Terwijl nu in de huidige wereld verstandelijke apologieën der religie even weinig meer overtuigen als de magie, staat het geheel anders met de religie in zedelijk opzicht. Terwijl een ‘gelovige’ en een vrije wetenschap licht in conflict geraken, waarbij dan de eerste het bij gebrek aan methodische zekerheid tegen de laatste aflegt, is er in den regel juist geen conflict, maar harmonie tussen de eisen, die de samenleving aan de enkeling stelt en een godsdienstige opvoeding. Deze is in het algemeen een waarborg, dat men een behoorlijk mens zal worden. Ze vangt de overvloedige krachten van de jeugdige mens op en leidt deze in goede banen met de hulp van voorstellingen, die in den regel zonder kritiek worden aanvaard. De mens bevindt zich bij die bindingen later zeer wel. Heeft hij de onthechting ten opzichte van aards geluk vroeg geleerd, dan wordt dit wellicht nooit in volle diepte genoten, maar ook bij wisseling van het lot niet zo smartelijk gederfd, daar men er op was voorbereid. In de godsdienstige opvoeding neemt de zedelijke persoonsvorming een brede plaats in. Niet de inhoud van de morele normen en de godsdienstige geboden is verschillend, maar de fundering. Wanneer, met Kant, de menselijke plichten als goddelijke geboden worden opgevat, dan is er een hogere sanctie aan verleend, waardoor de mens leeft en handelt in de aanblik van een hogere werkelijkheid. De voorstelling van die werkelijkheid wordt door het godsdienstig bewustzijn niet als een versterkende drijfveer erkend, maar als waarheid. De humanistische opvatting nu ziet die voorstelling als drijfveer en legt het zwaartepunt in het handelen. Ze acht het handelen belangrijker, noodzakelijker en zekerder dan het godsbegrip, ook wanneer dit als grond of richtsnoer van handelen beseft wordt. De humanist die Kant volgt, ziet God als postulaat van het handelen en niet omgekeerd. Hij ontkent daarbij niet, dat de verstandelijke godsvoorstelling door wetenschap en filosofie sedert lang is afgewezen, terwijl de ethische veel dieper in de geesten is geworteld, daar ze een factor is van dat handelen, dat de eis van ieder leven is. In beginsel echter is de autonomie van het handelen sedert Socrates gevestigd. De Stoa heeft Socrates voortgezet en Kant heeft deze ontwikkeling afgesloten met zijn leer, dat de normen een goddelijke wetgever postuleren, niet bewijzen. Dit postulaat zegt niets anders | |
[pagina 187]
| |
dan dat de gelding der zedewet evident is. Voortgekomen uit protestantse tradities heeft Kant een minimale herinnering aan de theonome opvattingen overgelaten. Een Kantiaans humanisme grondt zich op het feit, dat normen hun evidente gelding in de menselijke ervaring zelf bewijzen. Niet het Godsbegrip is het absolute, maar de uit de diepte van ons wezen voortkomende verplichting, waarvan de erkenning hoogste vrijheid is. Socrates' lofrede op de wetten in Platos Kriton en Kants hymne op het plichtsbegrip drukken hetzelfde uit.
* * *
Inmiddels is de autonome opvatting van het zedelijke niet de enig mogelijke vorm van een stellingname in humanistischen zin. Er is ook de sociologisch-relativistische interpretatie en de metafysisch-monistische. Deze hebben gemeen, dat ze de zedelijke werkzaamheid in een meer-omvattend verband plaatsen. Een belangrijk specimen van een metafysische levensbeschouwing in humanistische zin, die zich van dualistisch-theologische willekeur vrijhoudt, zonder bij de feitelijkheid van norm en ideaal te blijven staan, is door de wiskundige Dr G.F.C. Griss in zijn boek: ‘Idealistische filosofie, een humanistische levens- en wereldbeschouwing’ (Van Loghum Slaterus, 1946), geboden. Uitgaande van het wiskundig denken als verstandelijk uiteenhouden van elementen, die toch ook weer relaties toelaten, ontwikkelt Griss de tegenstelling tussen wiskundig = verstandelijk denken, dat in alle wetenschappen aanwezig is en redelijk denken, dat gericht is op het geheel, waarvan het verstand krachtens zijn aard een gedeelte buiten beschouwing laat. De redelijke pool van ons bewustzijn leidt, doorgedacht, tot mystiek, d.i. eenheidsbesef, waarin subject en object als tegenstellingen verdwijnen en dat bij uiterste doorvoering tot opheffing der bewustheid leidt. Goedheid en schoonheid moeten als bovenverstandelijke inhouden vanuit het eenheidsbesef worden begrepen. ‘Zonder filosofie of godsdienst geen duidelijk begrip van moraal’ (41). Godsdienst is hier dus niet bedoeld als kerkelijke theologie, die op verstandelijke wijze een leer voordraagt. Ze is een ‘denken’, dat zich van het verstandelijke onderscheidt, doordat het tegelijk doorleven is. Griss wijst alle verstandelijke fundering der moraal | |
[pagina 188]
| |
af. Ten onrechte rekent hij daaronder ook de Kantiaanse. Moraal is dienstbaar aan een zo intensief mogelijke bewustwording. ‘Het ethisch beginsel geldt onafhankelijk van de samenleving, maar de uitwerking en verwerkelijking is slechts mogelijk in de samenleving en in het contact met anderen’ (45). De laatste uitspraak is kennelijk van individualistische strekking. De schr. citeert met instemming Bierens de Haan, die in zijn ethiek, op zelfontplooiing gericht, zij het met iets minder accent op de denkende bewustheid, de samenleving beschouwt als noodzakelijke voorwaarde, meer dan als deelgenoot in, de verwerkelijking. Met dit individualisme strookt een subjectief-idealistische houding tegenover het werkelijkheidsprobleem. ‘Wegens de grote uiterlijke overeenkomst, ook in gedragingen, komen we er toe te veronderstellen, dat onze medemensen ook in zekere graad bewustzijn hebben’ (17). De erkenning van de realiteit van de medemens is moeizaam, maar komt ten slotte tot stand: het solipsisme wordt als eenzijdigheid afgewezen, al blijft twijfel over aangaande het bewustzijn van de medemens (62). Ook bedenkingen tegen het ‘op de voorgrond treden van de daad’ (47) passen daarbij. Het is, alsof de schr. vreest, dat reeds gehandeld zou worden, voordat vaststaat, dat er iets werkelijks is, waarop het handelen gericht kan zijn. Aan bovenstaande citaten ziet men, van hoever de schr. komt, aleer hij de werkelijkheden van mens en gemeenschap bereikt. Als leerling van L.E.J. Brouwer gespitst op onderzoekingen van uiterst abstracte eenvoud en gewend om het voorwerp daarvan onscheidbaar te achten van het bewustzijn, dat er zich mee bezig houdt - Brouwers klassieke ontdekking is immers, dat buiten de construerende intuïtie om van geen bestaan gesproken kan worden - heeft hij de idealistische houding tot uitgangspunt gemaakt en besloten, niets als werkelijk toe te laten, wat zich niet heeft gelegitimeerd. Een lange weg is het van hier terug naar de inhouden van het mensenleven, die ook de schr. boeien. Wanneer ze langs deze weg bereikt worden, kan het niet verwonderen, dat alles betrokken blijft op het eigen bewustzijn in individualistisch-idealistische zin. Wanneer de medemens een hypothetisch, niet tot volle realiteit komend wezen is, zal het met de samenleving niet beter gesteld zijn. Indien Griss was blijven staan bij de individualistische mystiek, | |
[pagina 189]
| |
zou hij een zelfstandig voortzetter van Bolland en Bierens de Haan zijn geweest, die hun leringen verdiept had door de nieuwe grondslag, door Brouwer aan de wiskunde gegeven en tot uitbouw waarvan hij door eigen onderzoek over negatieloze wiskunde heeft bijgedragen. Wat hem echter van genoemde denkers onderscheidt is, dat hij zijn idealistische mystiek als grondslag voor het personalistisch socialisme aandient. Zijn boek wil aan dit socialisme de humanistische fundering geven. De schr. bekent, dat hij vroeger van individualistisch socialisme heeft gesproken (47). De term individualisme heeft echter een ongunstige klank gekregen. De onderscheiding personalisme-individualisme heeft verhelderend gewerkt, zodat op het ogenblik aan de term personalistisch socialisme de voorkeur wordt gegeven. We vragen ons af, of hiermee het verschil tussen de drie begrippen niet te gemakkelijk wordt afgedaan. Een individualistische levenshouding is zo centraal, dat ze niet alleen in practisch opzicht het zwaartepunt in de enkeling legt: ze beheerst het gehele beeld der dingen, de vraagstukken van metafysica en kennisleer inbegrepen. In haar werkelijkheidsleer is de enkeling, of juister: het eigen bewustzijn het vaste punt, waarop alles betrokken wordt. Komen andere bewustzijns (medemensen) in practisch opzicht op de tweede plaats, dan doen ze dit ook in een bespiegeling, die zich grondt op het eigen bewustzijn en van die grondslag uit zoekt, stap voor stap, de werkelijkheid te ‘constitueren’. Een individualistische opvatting zal andere bewustzijns in waarde èn realiteit onderschikken aan het eigene. Op dit standpunt geldt, dat ‘de naastenliefde met de zelfliefde identiek is’ (45). In het personalisme is dit niet meer het geval, daar dit de waarde en dienovereenkomstig de realiteit van het andere zijn met die van het eigen zijn gelijkstelt. Weer anders is het socialisme, dat aan de gemeenschap hoger betekenis èn realiteit toekent dan aan het eigen bewustzijn. De schepper van het socialisme dacht niet ‘idealistisch’ als zijn leermeester Hegel, die de menselijke werkelijkheid en haar geschiedenis liet opgaan in een schouwspel, waarin de straling der idee wordt genoten. Marx zag haar als een strijd van machten, die het lot van de enkeling en, voor hem onbewust, ook zijn bewustzijn bepalen. Het socialisme was dan ook in oorsprong realistisch in een betekenis, die in de geschiedenis van het denken nieuw is. Het vroegere realisme had aan algemene | |
[pagina 190]
| |
begrippen werkelijkheid toegekend of de vraag naar het bestaan van een van onze geest onafhankelijke buitenwereld gesteld. Het kende niet de afhankelijkheid van het bewustzijn van de bepalende krachten der maatschappelijke realiteit en haar machtsvormen. Daardoor bleef het binnen het bewustzijn gebannen en had geen invloed op de richting van het handelen. Of men kiest voor of tegen het theoretisch realisme, maakt in practisch opzicht niets uit. Bepaalde passages bij Griss herinneren aan dit vraagstuk. Wanneer Griss de uitdrukking individualistisch socialisme heeft opgegeven, is daar een betere reden voor, nl. dat die uitdrukking tegenstrijdig is. Wellicht is de nu overwonnen contradictie een herinnering aan het feit, dat de auteur, die immers van Bolland en Carry van Bruggen komt, zelf de overgang van individualistisch naar socialistisch denken heeft voltrokken en in het personalistisch socialisme de synthese heeft gevonden, die een herinnering aan zijn verleden bewaart. Personalistisch socialisme is geen contradictie, maar het begrip is niet vrij van problematiek. Kennelijk bedoeld als verzachting van een socialisme, welks objectief realisme naar practische consequenties streeft, waardoor de enkeling in het gedrang komt of vreest te zullen komen, is het soms de toevlucht voor degenen, die het oorspronkelijke socialisme willen ontgaan en toch van goede gezindheid willen blijk geven. De uitwerking van de door Griss gegeven beginselverklaring toont duidelijk, dat die burgerlijke streving hem vreemd is. Uitspraken als deze: op economisch gebied zal de staat een zodanige organisatie van de maatschappij tot standbrengen, dat een algehele stoffelijke welvaart wordt bereikt; de productie moet gericht zijn op bevrediging van behoeften, niet op het maken van winst; ieder heeft het recht op, maar ook de plicht tot arbeid, hebben niets van de halfheid, die aan het nieuwere socialisme soms eigen is. Personalistisch socialisme kan tweeërlei zijn: een masker voor behoudende gezindheid of formulering van een einddoel. Bij Griss is het zeker het laatste. Wat hij niet uitdrukkelijk zegt, is, hoe hij zich de middelen denkt om het ideaal te bereiken. Hoe kan b.v. een op winst gerichte geest van ondernemen er toe gebracht worden om in een van dienst aan de gemeenschap over te gaan, hoe anders dan door radicale wijziging van het economische stelsel? | |
[pagina 191]
| |
Een laatste vraag, in practisch opzicht de belangrijkste, blijft dus onbeantwoord: is het personalistisch socialisme, behalve doel, ook middel, of is het middel tot verwezenlijking ervan misschien... socialisme tout court? Dat die vraag niet wordt aangeroerd mag niet doen voorbijzien aan het uitzonderlijk belang van dit boek, dat een synthese geeft van gebieden, die gemeenlijk door uiteenlopende geesten afzonderlijk worden bestreken. Hoe dieper het denken gaat, hoe meer het er in slaagt om de uiteenliggende gebieden der werkelijkheid op elkaar te betrekken. In Griss' boek is dit in hoge mate het geval. Nadat de wiskunde als grondvorm van alle verstandelijk denken is bepaald en de overgang aangewezen naar de meer omvattende, scheiding opheffende doorleving worden goedheid en schoonheid ontwikkeld, die naar het inzicht van de schr. alleen in de redelijke mystiek haar plaats en eenheid krijgen. Al wordt in de beknopte uitwerking van dit thema aan belangrijke probleemstellingen en onderscheidingen voorbijgegaan en blijft inzonderheid de onderschikking van de daad aan denken en doorleving aanvechtbaar, het boek verdient de aandacht van alle humanistisch gezinden, aan wie hier een diep-doordachte redelijke grondslag voor hun levenshouding wordt geboden. Met het voorbeeld van ‘idealisten’ als Hegel en Bolland voor ogen zou men kunnen menen, dat het verband tussen denkende mystiek en humanistisch socialisme niet zo nauw is als Griss aangeeft en dat men reeds mysticus èn humanist moet zijn om de twee als eenheid te zien: met grote vrucht zal men ook dan deze oorspronkelijke synthese bestuderenGa naar voetnoot1). |
|