| |
| |
| |
Schijngehakt door Til Brugman
De Grieken omkransten hun slachtvee met rozen en wensten dat zij bij het gastmaal door de klanken van liefelijke cymbalen werden verstrooid. De Romeinen verachtten het grove gebraad, noodden hun lekkerbekken van vrienden op slemppartijen uit en lieten het aan de verkappingskunsten van hun koks over om het dierlijke aan het vlees te maskeren. Daarentegen legden de Joden de nadruk op het slachten zelf en brachten, wat het soort van vlees betrof, de kieskeurigheid naar de Tempel over. Het ridderdom verorberde in hun geheel aan het spit geroosterde evers en de Middeleeuwen boogden op de spelenderwijs behaalde aantallen gekeelde varkens, kalveren en ossen voor hun gelagen. Op uitgelezen tafelweelde vergastte zich het humanitaire tijdperk. Geraffineerd uitgedachte bereidingswijzen werden naar beroemde tijdgenoten vernoemd, mogelijk, opdat iedereen de mond van hen vol zou hebben. Wijlen Lucullus herrees in Taillevent en Brillat-Savarin. Daarna trok de jongste tijd het horretje der hygiëne voor de slachthuizen, schermde met extracten en conserven volgens de allerlaatste voedingsleer en rangeerde de trek in vlees naar het blinde spoor der onvermijdelijkheid.
Door alle eeuwen heen had dus het mensengeslacht het uitstekend weten klaar te spelen onder steeds wisselende en verbloemende rituelen zijn lusten tegen het vijfde gebod bot te vieren. Min of meer geslaagd, had de mens er, bewust of onbewust, naar gestreefd onverenigbaarheden onder één noemer te brengen en iets onoverkomelijks te overbruggen. Want, vóór de Antieken was het het vleesgenot ook niet veel anders vergaan.
Schuchter aanvankelijk, rees en zonk de kaste der van vlees afkerigen golfsgewijs in het verloop der tijdsgewrichten. In het begin afzonderlijke, daarna tot groepen aaneengesloten, vegetariërs trachtten, zelfs bij het verkwijnen van dergelijke onder de vergankelijke mode der zedeleer staande perioden, hun groensel trouw te blijven.
| |
| |
Langs de weg van schijngehakt en gortworstjes ontwenden zij aan het vlees. Daarop probeerden zij novieten de overgang tot de van dierlijk voedsel gespeende gemeente met dit vrome bedrog ook smakelijk te maken, voornamelijk hierbij steunend op marjolein. Maag- en darmlijders vielen hun in de schoot, tijdelijk, want na baat bij het recept gevonden te hebben, lieten zij het menu het menu, zooals het lot van elke medicijn is. Dat hun heilsleer tot geneesmiddel werd gedegradeerd paste den vleesverachters evenwel slecht en hun overredingen werden van stond aan geharnast, totdat zij onverholen dreigementen tegen de slagerijen en beenhouwerijen begonnen te uiten als waren die de oorsprong van het kwaad. Toen zij zich na tijd en wijl sterk genoeg voelden, stelden zij allen aan de kaak, die toch nog bij de rollades dorsten te blijven zitten. Edoch, door onvermoeide prediking van hun doctrine en de verspreiding van duizenderlei traktaatjes palmden zij langzaam aan toch het gevoel in, veroverden het verstand en kregen ten leste deze doemwaardige neiging zelfs bij de, het ergst op vlees beluste, mensenkinderen onder de duim. Zij schiepen scharen van geestdriftige aanhangers, wier zielewelzijn voor hun betoging ampel werd uitgebuit. En opeens wilde niemand langer in vleesderving voor den ander onderdoen. Zo had uiteindelijk het vegetarisme vaste voet gekregen en de wetgeving verleende aan de moraal van het bloedeloze het nodige aplomb.
Daarvoor in de plaats moesten van nu af aan de koeien onder de hoogtezon, om haar opbrengst aan melk te verdubbelen, hetgeen zij, klaarblijkelijk uit dankbaarheid voor het niet geslacht worden, zo bereidwillig deden dat zij, na een korte tijd van aanpassing, de uier al dadelijk onder de kossem lieten beginnen. Besjeshuizen, omgeven door grazige weiden, werden alom tegen zacht glooiende hellingen voor de oude van melkdagen opgericht en naar de zogenaamde koeihoven werden de aan verval van slachten overledenen door hun fokverwanten te ruste gedragen. Thans tegen een gedaanteverwisseling in soep gevrijwaard, loonde het hoen de mensheid met eieren aan de lopende band, de tijd om zich zat te pikken beperkend tot de nachtelijke stonden. En ander gevogelte, met weliswaar nietig kleine eitjes gestraft, maakte met goed gevolg uit elke maand een Mei.
| |
| |
Om deze bemoeienissen der dierenwereld voor zijn voeding te ondersteunen plantte de mens nu allerwegen aardappels, rapen en kool, daar de hoeveelheden plantenkost, die iedere vegetariër verslond, tot in het onmetelijke stegen. De schillenbakken, als troggen zo groot, konden het fruitafval alléén al niet meer bergen en dus dwong men de mensen door een noodwetje om schil en klokhuis mee te eten, hetgeen op stel als bijzonder voedzaam en gezond werd aangeprezen. Nog nooit had men uit de nood zoveel deugd gemaakt. En het ergste was dat de overheid, hoe node ook, het rundvee wel met kalverbeperking vertrouwd moest maken.
Zijn gasten onthaalde men op salades van alles wat maar een groen tintje had en gegarneerd werd eens en voor al met radijs. De tijd, dat de mens niet sliep, bracht hij met bikken door. Om niets ter wereld echter zou iemand hebben toegegeven dat hij, ondanks al die lofwaardige pogingen, bij voortduring hongerig bleef. Het zou tegen de wet, tegen de krant en, in de allereerste plaats tegen het gezonde mensenverstand hebben ingedruist, dat hetgeen niet valt te veranderen slikt, zoals bekend is. Trouwens, die drie autoriteiten dekten elkander. De een troostte er den ander mee dat het maar een overgangstijd was - vergeleken met andere, nooit overgegane of overgaande tijden - en dat de mens hongergevoelens gemakkelijk kon afwennen. Het was immers allemaal een kwestie van willen, niet waar?
Met de aanvankelijk toegepaste chirurgische verkleining en optilling van magen hield men maar op, want zulke eigenmachtigheden gingen met de toenmalige ethica niet goed samen. En voor het overige kwam zulks ook den meesten mensen, letterlijk en figuurlijk, te duur te staan. Liever nog elk plekje grond tot een tuintje met nuttige gewassen herschapen, al besefte de mens vaag dat het een lapmiddel was. De minste boerenstee telde al veertig étages! Onaesthetisch als het nu was, diende siergewas te worden uitgeroeid, schoon niet op de brandstapel, alias in de kachel, geworpen. Alles wat geen eetbare vrucht opbracht, mocht niet langer worden geduld. Ondanks zedelijke normen moesten grasperken wreed worden omgespit. Lelies bleven ook maar beter ongeschilderd, ten einde geen begeerlijkheid naar al die fleurs du mal van voorheen op te roepen. In plaats van de onethische,
| |
| |
wijl oneconomische, treurwilg, ruiste nu de perzikboom boven het graf, een allerliefste gedachte, die den afgestorvene veel bezoek, zelfs van geheel onbekenden, waarborgde, althans in de tijd van het rijpen.
Een nieuw geluid liet zich van lieverlede nochtans horen. Enkele zeer vermetelen van allerlei schakering begonnen voorzichtig tegen mensenhaat uit dierenliefde te waarschuwen, een haat, die in een uiterst baatzuchtig hamsteren van de goede gaven der aarde steeds sterker tot uiting kwam, helaas. Maar dit was, hoewel geen fraai, een kapittel op zichzelf, waarop niemand bijzonder was gesteld. En zo verstomden deze stemmen weer.
Het vegetarisme had intussen al in zulk een de doorslag gevende mate gezegevierd dat de vooruitstrevenden wel op de idee moesten komen dat, biologisch gezien, een ei eigenlijk al kip en melk min of meer reeds kalf was.
De nadrukkelijkheid, waarmede de voorstanders van dit nieuwe, het eiloze, tijdvak, hun standpunt verkondigden, geruggesteund door de wetenschap, die niet heen en weer kon, hoe gaarne zij ook wilde - want zo ver was een deel der mensheid al - leidde er toe dat onmiddellijk de electrische leidingen uit de kippen werden genomen, dat de mechanische melkdrukinstrumenten van de koeien werden losgeschroefd, en dat men de kunstmatige warmtebronnen, die de mens, onnozel genoeg, tot nu toe boven de dieren had gehouden, ijlings boven de akkers ging ophangen, hoewel het aantal lieden gestaag toenam, die de hoogtezon al niet meer in de klaver konden zien schijnen. De mensheid was van het nieuwste inzicht trouwens zo in de war dat het nodig werd bevonden om een tweede Allerzielendag in te stellen, met name voor het uit domheid opgepeuzelde ongeboren leven. Het vegetarische principe beleefde zijn nieuwe groene eeuw.
De mens trok de consequenties uit dit zoveel omvattende inzicht en kwam tot de onrustbarende gevolgtrekking dat ook veldsla en tomaten leefden. Wat nu? De cultuurfilms toonden het onweerlegbaar aan, zodat het moeilijk viel zich niet te verwijten dat het vegetarisme in zijn eerste periode nog heel lichtzinnig van lijken had geteerd. Het vijfde gebod begon den mens ietwat hoofdbrekens te bezorgen. De moderichting in de schilderkunst, die
| |
| |
zich na heftige debatten en streng verbod toch had weten door te zetten, en die bekend stond onder de naam van ‘vegetalisme’, vond door deze jongste opvatting een plotseling einde. Want nu wilden ook de vroegere bewonderaars, die in geschilderde peentjes geen kwaad hadden gezien, zolang zij, moreel verantwoord, nog te eten waren, van plantaardige composities niets meer weten. Geen mens wenste aan zijn vorige dwalingen herinnerd te worden. Het was tegelijk de doodsteek voor het schilderen naar de natuur en het Franse ‘nature morte’ kreeg pas thans haar volle macabere zin in de term ‘nature tuée’. Ons ‘stilleven’ had het altijd al bij het rechte eind gehad.
Een waar geluk was het dat de wetenschap op dit juiste ogenblik in de bres sprong en, ten einde het tekort aan levensmiddelen op te heffen, de mensheid nu voedselpillen uit chemische bestanddelen aanbood, die zich dadelijk in de algemene bijval mochten verheugen. De redding was er! Inderhaast werden die nacht de standbeelden der apostelen van het oervegetarisme van hun voetstukken gesmeten en in plaats van den eersten Anti-Liebig werd meteen de eerste Anti-Mazdaznan op het piëdestal gehesen.
Gelijk eens Antonius tot de snoeken sprak en Franciscus van Assisi met de sijsjes meezong, togen daarop de mensen tot de dieren, om er eens samen een woordje te praten en hen er met een zoet lijntje toe over te halen voortaan toch de boterbloempjes en de boombast met rust te laten, want deze schepselen wilden immers ook leven. De herten kregen een bord met de ingebrande tekst: Gij zult niet knabbelen! tussen hun gewei getimmerd. En bij maneschijn werden er op de hei voorlichtingscursussen voor konijnen en hazen gehouden. Heel wat ijveraars voor het radicale vegetarisme stierven als martelaren op hun missietochten door de woestenijen, tijgers, leeuwen en cobra's bekerend. Voor hen waren deze zeloten als gebraden duifjes alvorens zij voorgoed tot het vleesloze bestaan overstapten.
Deze volmaakte harmonie werd nog slechts verstoord door het gebulk van kudden, saamgedrongen in wildwarandes, die waarachtig om de oude abattoirs schenen te jammeren. In boven-vegetarische broederschap voedde men thans ook hen uitsluitend met chemisch voer. En met betraande ogen staarde het hoornvee, al herkauwende de pil, de altoos ongemaaide weiden buiten het
| |
| |
prikkeldraad aan, waarop, als dat zo doorging, de manshoge halmen nog eens tot in de hemel zouden groeien.
Deze pillenkost nu deed het lichaamsgewicht van alle creatuur vervluchtigen, zodat al vrij gauw de schoonheid haar ideaal in het zwaarlijvige ontdekte. Buikige goden als Boeddha verwierven geheime aanbidders bij de vleet. Vetzucht was ineens identisch met sex appeal geworden en beheerste de lyriek, zowel als het drama. In alle heimelijkheid, doch zonder schroom, werden de portretten van het regentendom compleet afgezoend. De musea waren nu een en al hekwerk. Een bewijsje van embonpoint zou iemand in staat hebben gesteld zichzelf tot werelddictator uit te roepen. Onveranderlijk werd elke analyse met de woorden van den psychiater ingeluid: en hoe staat het met uw dromen over een driedubbele onderkin...? De dikke dames op dit ondermaanse, ofschoon zij nog slechts een schaduw van haar verleden corpulentie waren, bezaten meer aantrekkingskracht dan zelfs weleer. Zij trokken namelijk nu de gehele jongelingschap in haar zedebedervende ban. Er viel niets aan te doen, ook zij moesten achter tralies.
Bij dit ondergewicht en de hierdoor bereikte graad van verlichting der mensheid was de geest al goed op weg om weer helemaal vrij te komen. Weldra zou hij, met ander dwaallicht, als in de aanvang van alle leven, inderdaad boven de wateren dansen.
Want de fanatici der vlees- en eiloze ideologie waren er nu ook op gekomen dat met de verfijnde instrumenten der allerjongste wetenschap de laatste stuiptrekkingen der chemische stof net zo precies konden worden afgelezen als men vroeger met het blote zintuig het brullen van het slachtvee had geregistreerd. Ja, zij gingen zo ver, dat zij van hun spreekgestoeltes af voorspelden, dat, ten gevolge van de voortschrijdende ontlichaming, de menselijke vermogens binnen afzienbare tijd zozeer zouden zijn vooruitgegaan dat iedereen het kermen der koolhydraten en het kreunen van kunstmatige vitaminen zou moeten kunnen vernemen.
Radeloos over deze onthulling wilde een kring van geleerden aanstonds de zinnen laten atrophieren, maar de orthodoxen stemden tegen. Zodat in dit unieke geval de reactionnairen tegen regressie waren, wel een bewijs dat de geest al aardig fugitief werd.
| |
| |
Het valt niet zuiver vast te stellen hoe het den mens onder een ander zedelijk gesternte zou zijn vergaan, maar de met pillen gevoerde mensheid sloeg nu de schrik toch een beetje om het hart. Een cacophonie van de zogenaamde dode materie zette in, gaandeweg voor iedereen verneembaar, die de nog zo betrekkelijk kortgeleden aangestemde euphonie dreigde te overschreeuwen. In ieder geval hoorde men nog heel andere dingen, dan het gras groeien en bloeden. De gedachte alleen dat hij zijn potlood zou moeten slijpen bezorgde den mens al rillingen en het tweesnijdige van de versmachtende vulpen en de ten dronk opgeschreven inkt liet niemand meer rustig slapen. Dat de mens zich bij zijn papier verontschuldigde, waarvan hij een strookje moest afscheuren, kalmeerde zolang deze teerhartigheid nog nieuw was, kon evenwel, dat spreekt vanzelf, op de duur geen gemoedsrust schenken. Hoe het godsmogelijk was geweest dat men eens gedachteloos snippers had gemaakt, niemand kon het zich meer indenken. Zo maar snippers. Voor niets snippers. Ondenkbaar inderdaad! De aanblik van geperforeerde tremkaartjes ontroerde als eens Hebros of Golgotha, waaruit afdoende viel op te maken hoezeer de verhoudingen van meegevoel waren gewijzigd. De mensen, althans voor zover zij zich nog konden en dorsten verroeren, waagden zelfs niet langer een schoon hemd aan te trekken, want vooral de kreet van katoen ging hun door merg en been.
Brandstof bestond er niet meer. De naam alleen al veroorzaakte nu flauwtes. Had men niet tot daaraantoe van alle levende wezens een kwart zonder erg tot de vuurdood veroordeeld? Geen sterveling had er dan ook enig begrip van uit welk materiaal hij in den vervolge nog iets zou kunnen vervaardigen zonder er aan te kerven, te snijden, te draaien of te wringen. Geeneen kon er in zijn kommernissen eens eventjes op scherven of in zak en as gaan zitten, zoals de thans veelbenijde Job in zijn onwetendheid nog zo opmonterend had gedaan. Wie durfde zich dan nog bij deze nachtmaar - en in hoeverre moest men met een nachtmerrie op haar beurt zachtaardig omgaan? - wie durfde zich dus nog in bed heen- en weerwentelen, wetende dat hij op stel en sprong de ontzettendste tragedies ontketende, waartegenover die van de Grieken eenvoudig om te lachen waren!
In de schouwburgen speelde de avantgarde avond aan avond het
| |
| |
drama ‘De Kwast in de Schrijftafel’, hetwelk tot gegeven had dat het houten blad, gekneveld als een Prometheus, zich met geweld bevrijdde en, overdekt met boorwonden, zijn knoest ging zoeken. Er waren critici, die er op zinspeelden dat het een kwestie van verboden liefde was, hetgeen enige heethoofden, en die waren er zelfs nu nog, tot de uitspraak verlokte dat zulk een zegswijs altijd al een contradictio in terminis was geweest, hoeveel te meer thans, waar het gebod der liefde pas tot zijn algehele triomf kon komen. Het was dus uitgemaakt gebóden liefde. Al was het apenliefde geweest, de mensen hadden zich verdrongen. De spijkers en schroeven knersten en krasten in zulke hartbrekende koren dat het stuk tenslotte toch van het repertoire moest worden genomen, want wat was het lot der vele tranen, die op de toch reeds zo smartelijk met voeten getreden vloer moesten omkomen? Trouwens, geen met een doodgewone ziel begiftigd wezen hield langer die ellende uit. Niet eens zijn eigen huid kon men te na komen door er kippenvel van te maken!
Nu zag een ieder pas wat een gelijk die vegetariërs toch hadden gehad, die tegen nagels knippen, scheren en likdoorns snijden zo onverbiddelijk waren te keer gegaan. ‘Laat groeien, wat groeit’ was hun onaanvaard, wijl onbegrepen, devies geweest. Welhaast te laat was de mensheid dit licht, vlak voor het algemene eeuwige, nog opgegaan.
Doch bezadigde lieden, hoewel geenszins verzadigd, hadden er een hard hoofd in. Bij deze toestanden van ononderbroken angst om het een òf het ander te bezeren begonnen zij een universele dolheid te duchten. Het gejank van autobanden, daar de rem hen knelde, het kraken van delen, waarop, of het niets was, werd gestapt, een geluid, dat argelozer tijden voor spokerij hadden versleten, het tikken van een opgewonden klok, lieten niet na bijkans aanstekelijke krampen te verwekken. De mens besefte toch immers eindelijk dat hij met sirenes en claxons de lucht verkrachtte en dat elk zijner schreden de ruimte door sneed. In de couranten stonden binnen pleureuses de ongevallen opgetekend, overkomen aan de gewaand levenloze stof. Dagboeken verborgen schrikbarende biechten. Twintig minuten stilte per dag werd in acht genomen om alleen al de gewezen hanebalken te gedenken. Een etmaal zou zelfs niet genoeg geweest zijn, gemeten aan de wroeging,
| |
| |
de droefenis over alle materie. Met afgrijzen trok het publiek in de musea door de folterkamers van de stof, langs haar martelinstrumenten uit vervlogen tijden. Om althans achteraf nog iets goed te maken, lagen daar groentemolens, eierklokken, raspen, visvorken en ooftmesjes, blikscheurders en kurkentrekkers op watten. Ieder zag nu wel dat hij voordien blind was geweest...
Wie niet tevreden waren, dat waren de zielenartsen, die zich juist zo veel van de nieuwe moraal hadden voorgesteld. Het bloeitijdperk van de onderkin was lang voorbij, de mensheid had wel wat anders om over te tobben! Er stond een nieuwe Stekel op, die aan de inhoud der, uiterlijk heftig wisselende en zich innerlijk steeds méér gelijkblijvende, dromen de allerdiepste uitleg gaf. Dieper gingen ze niet, verklaarden in ieder geval de analytici. Wat voor verwikkelingen, juist bij een gevoelig mens, de chronische aanranding van een eigen trap niet allemaal teweegbrengt, is met geen pen te beschrijven. Mensen, die er last van hadden, liepen met de gedachte rond om maar liever één keer uit het arme raam, hoewel opgeschoven, te springen. Wat voor associaties, en heus niet van de onschuldigste, kwamen niet de zielzorgers op het spoor! Er kwamen dingen aan de dag, waaraan noch de Marquis de Sade noch Freud hadden gedacht.
Het toppunt was wel dat er sommige gevoelsmensen waren, die nu leraarden dat de bacterie en de coccus leefden, leefden als de mens, alleen veel hardnekkiger, indien zij niet moedwillig werden omgebracht. En van stond aan werden zij door de assistenten behoed, wier krachten overvloedig vrij kwamen, omdat het tellen van bacillen op een deurknop meteen overbodig werd. Besluiteloos stonden de professoren met hun serums aan het ziekbed en grepen niet in, opdat zij niet het ene leven ten koste van het andere zouden bevoorrechten.
Onder de druk van deze reeks van klemmende inzichten, en tegen de voldoening over de eindelijk stipte naleving van het vijfde gebod in, ontwikkelde zich nu, der mensheid diep verborgen en haar voorshands dus onbewust, een heimelijke, naargeestige wens, een gedegenereerde, rampspoedige drang naar vlees, die op een goede dag wel niet te beteugelen zou zijn.
| |
| |
Nadat ten leste deze duistere hunkering manifest werd, doemde de mens als voorbehoedmiddel zichzelf tot volkomen roerloosheid, om de gedachte, en daardoor allereerst het lichaam, vooral geen voedsel te geven. Ach, waar waren zij, die vleespotten d'antan! Eilaci, het hele leven was nog slechts één carne vale!
De begeerte om er eens op te slaan, vooralsnog niet eens om dood te slaan, omstrikte de mensheid in haar tomeloos verlangen het afschuwelijke dilemma te ontlopen. Als bekroning zweefde haar vaag de omtrek van een lap biefstuk voor de geest, die er zich alreeds in vermeide het heerlijke vlees te assimileren. Het spreekt vanzelf dat geen christenziel een mondje over dit boos verlangen opendeed. Integendeel, een ieder wachtte zich er wel voor ook maar een toespeling op deze oerzonde te maken. De verdringingen werden legio en tegelijk met de dag doorzichtiger. Van de lusten des vlezes schreed de mensheid simpelweg naar de lust in vlees.
Wel deed de mens nog of hij niet van deze wereld was en droeg zijn speldje ‘gij zult niet doden’ braaf in het knoopsgat. Regelmatiger dan ooit. Dat hij deze tekst nu ook als een Mane, Thekel, Upharsin, overal op de wand schreef, was een even veeg teken. Het krijt, de muur, zij wisten er van mee te snerpen! Doch het lag in de lucht en een elk streed met deze vervloekte wens, als met de engel, en kantte zich verwoed tegen deze vorm van onderdrukte begeerlijkheid des vlezes, die, ondanks het tot in het onmetelijke verworven inzicht, juist bijzonder levendig opschoot en vreemdsoortige loten zette. Trouwens, gaffels nemen en de natuur uitdrijven strookte allerminst met de zedeleer. Het was gewoonweg tégen de natuur.
‘Het is het bloed...’ bekenden sommigen zichzelf. En zij begonnen het bloed, zonder zich om God en gebod langer te bekreunen, ja, zelfs zonder de ernst van hun eerste stap op de brede weg des verderfs in te zien, eenvoudigweg te haten.
‘Het verleden staat op!’ meenden anderen. En zij raakten in hun binnenste heel bloedig en heel zondig met hun voorvaderen slaags.
Doch in de slaap verschenen voor steeds meer ogen de vermaledijde gemengde groenteschoteltjes. En gaandeweg slopen de voor-vegetarische vleesgerechten, van voorwereldlijke afmeting meteen, waarmee de mensen langs de weg der geheime overlevering toch vertrouwd waren geraakt, even schuw als fel, hun dagdromen
| |
| |
binnen. Lippen en leden sidderden en trokken grimassen van de nog nauw bedwongen lust. En een grote honger begon allen op te vreten.
Het eerste, ernstige symptoom was wel dat niemand een ander de hand meer dorst te drukken. Van schudden was er wegens slapte al in geen tijden meer iets gekomen, doch nu bekroop iedereen de angst dat hij in een onbewaakt ogenblik in andermans muis kon gaan bijten. De mensen vermeden elkanders tegenwoordigheid alsof de zwarte pest rondwaarde. De minste aanraking, een nabijheid, al was het van uit de verte, scheen de begeerte te versterken, te prikkelen en te verdichten. Geen sterveling wist wat de lust tot ontlading zou kunnen brengen. De mens hoopte vurig in de eenzaamheid van zijn onzeker hart dat het dreigende onheil nog mocht voorbijtrekken. Want hoe zou wel de catastrophe er uit zien, nu het restje geest, door de ophanden uitbarsting volslagen omneveld, er ook nog net vandoor scheen te zullen gaan?
Algemeen werd er niet veel soeps van verwacht.
En het was dit oerdomme ‘soeps’ en niet het edelere ‘zaaks’, dat de mensheid evengoed had kunnen bezigen, dat de lont in het kruit stak. Want op z'n onverwachtst en met elementaire kracht begon werkelijk het lichaam het heft in handen te nemen. Zonder waarschuwing, hoewel niet geheel en al onverhoopt, en brullende als een kruisvaarderskreet het nu opeens allerergste schimpwoord: ha, evennaaste, ha!, sloeg namelijk op een heel gewone doordeweekse middag een ieder er op los, medemens op medemens. Vader op moeder, moeder op kind, kind op kat, kat op muis, muis op melk...
Wie er het gauwst bij was, behaalde de zege en keelde zijn medebroeder.
Op die avond brandden overal de vreugdevuren en de niet-afgeslachten roosterden boven het open vuur de malsste karbonaadjes uit hun medevegetariërs. Wat overbleef kwam onbekommerd in de pekel.
Stapje voor stapje legde dit ruwe kannibalisme de weg terug af naar behoorlijke rolpens, verkregen uit veeteelt, en naar weck van de vruchten der aarde.
En zo werd een deel der natuur geofferd, opdat een ander deel
| |
| |
onder inlijving hiervan, de reeds zeer labiel zwevende geest weer van boven de wateren zou weglokken en vangen.
De geest had zich uit de bronnen van boven vermelde ervaringen tegen die tijd in voldoende mate gevoed, om een ogenschijnlijk hechte brug te bouwen. Hij stelde de wet van de voortduring des levens op, geenszins onderbroken door een omzetting der materie, en bewees dat het doden een fictie was, een grove onnauwkeurigheid in de manier van uitleggen, een valse verklaring van het vijfde gebod, schijn met zijn verwisselend, en dat leven wezenlijk niets anders was dan een verandering van vorm.
Het Wetboek van Strafrecht ontleende aan deze philosophie voor de holle woorden ‘moord’ en ‘doodslag’, de begrippen ‘verwenste’ en ‘ongewenste’ toestandswijziging, waarbij dan meteen de oude strafmaten van kracht konden blijven.
Wat den eersten aanhangers der beweging, die zich met kleingeestige compromissen hadden ingelaten, niet in 't minst was gelukt, bereikte, dank zij strikte doorvoering, het Absolute Vegetarisme: de dode materie, en na èn met haar, den mens, kon thans door gestage vormverwisseling het eeuwige leven worden beloofd en verzekerd.
En de mensheid streefde met nieuwe moed, nu naar de meest en de grootst mogelijke vormverandering.
De onsterfelijkheid der ziel was van dat ogenblik aan nog maar een peulenschilletje, waarop de mensheid niet van plan was uit te glijden en nu haar nek nog te breken.
|
|