De Nieuwe Stem. Jaargang 2
(1947)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
Philosofie der conversatieGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 92]
| |
aangehoord. Maar ook het papier bleek weerbarstig te zijn. Het weigerde op zich te nemen wat de mond versmaadde. Gedeeltelijk moet dit hieraan worden toegeschreven, dat in de Platonische schriften zulk een trap van volmaaktheid was bereikt, dat elkeen zich voortaan voor een philosofische dialoog, op papier of met de mond, om het even, zou hebben te schamen. Tegen literatuur, en dan zulke, kon niemand meer op. Men mag vaststellen, dat Plato, die het philosofische gesprek tot hoogste eer bracht, het tevens, om dezelfde reden, onmogelijk maakte. Sindsdien werd in de philosofie, behalve bij grensfiguren als Diderot, de dialoog eigenlijk alleen nog als literaire pastiche van het Platonische voorbeeld waargenomen. De compositie van het wijsgeerig betoog raakt onherroepelijk van de conversatie vervreemd, hetzij doordat de bewijsvoering het van het argumentum ad hominem gaat winnen (reeds bij Plato zelf), de systeemdrift geen ruimte meer overlaat voor het spontane afdwalen en de onvoorziene tegenwerping (Aristoteles, en de geheele scholastiek), de bekentenisvorm, als ‘zelfgesprek’, hoogstens nog maar een flauwe afschaduwing levert (Descartes, Discours de la Méthode), de ‘meetkundige’ redeneertrant de laatste herinnering aan het gesprek vernietigt (Spinoza), of doordat tenslotte, zooals in de Duitsche philosofie, de uitvoerige ‘wetenschappelijke’ betoogtrant, met zijn definities en zijn zorgvuldig ondervangen van ieder misverstand, de toon aangeeft. Dit beteekent nog niet, dat het gesprek onder philosofen in onbruik was geraakt. De geheele Middeleeuwen door, en nog tot ver in de nieuwe tijd, was het ‘dispuut’ een geliefd en officieël erkend middel om zijn stellingen ingang te doen vinden en die van de tegenstander te bestrijden. In het 17e en 18e eeuwsche Leiden werden de disputen beter bezocht dan de colleges. Intusschen is een dispuut nog geen gesprek; het is een twistgesprek, dat, zelfs wanneer het heet toegaat, aan bepaalde strategische regels gehoorzaamt: de ongedwongenheid is ver te zoeken. Daarbij is een dispuut nooit scheppend, doch alleen maar polemisch, d.w.z. destructief, zij het ook niet diepgaand destructief. Dit geldt wel in hooge mate voor het ‘dispuut’ bij de doctorspromotie, dat na de ondergang der scholastiek als formalistische rest van het Werkelijke dispuut voortleeft, zooals het dispuut zelf een formeele verstarring was van het natuurlijke gesprek, met zijn charme van het onvoor- | |
[pagina 93]
| |
ziene, zijn gemeenschappelijke ontdekkingen, zijn concrete illustraties en anecdotische opschik, zijn galanterie, wanneer vrouwen, zijn caustische spot, wanneer beunhazen van de partij waren. Zelden, te zelden, zal dit alles misschien nog wel eens binnenskamers gerealiseerd zijn, als geschenk der philosofische goden, die door toedoen van de goddelijke Plato op de vlucht waren gejaagd. Het gesprek wordt langzamerhand een vorm, waarin niet eens meer critiek op de philosofische gedachte geleverd kon worden. Een critiek op de werken van Kant in de vorm eener spontane conversatie is even ondenkbaar als dat deze werken zelf in dialoogvorm geschreven zouden zijn. Ergens bij Kant moet in een eerste druk een pagina zijn weggeraakt, zonder dat iemand het merkte, jarenlang. Men las gewoon door en had niet méér moeite om Kant's gedachtengang te volgen dan op andere plaatsen. Iets dergelijks is niet eens meer in de mogelijkheden van een gesprek te vertalen, tenzij dan een gesprek tusschen idioten. Mondelinge critiek - debat - op een wijsgeerige studie van eenige diepgang is alleen nog mogelijk onder specialisten; en dan nog mag men zich afvragen, of het specialisme op dit gebied niet zoo ver voortgeschreden is, dat een spontane uitwisseling van gedachten nauwelijks nog zin heeft; waarbij vooral ook bedacht moet worden, dat de zeer speciale terminologie, waardoor ieder philosofisch systeem zich tegenwoordig onderscheidt, door de met kennis van zaken opereerende tegenstander zoo goed beheerscht moet worden, dat hij eigenlijk al geen tegenstander meer zijn kan. Beheerscht hij eenmaal alle definities, - die vaak een geheele gedachtengang resumeeren, - dan heeft hij ook de gedachten reeds half en half aanvaard. Bovendien is deze terminologie van dien aard, dat een conversatie, zich van haar bedienend, een even vreemdsoortige indruk maakt als een conversatie in wiskundige formules. Zoo wordt dus de schriftelijke critiek, de verhandeling, het tijdschriftartikel, of zelfs het boek, als antwoord op het boek, meer en meer regel in de beoefening der Europeesche wijsbegeerte; en het gesprek sterft af, als een al te onbetrouwbaar voertuig voor diepzinnige en gecompliceerde bewijsvoeringen. Natuurlijk heeft dit zijn voordeelen. Degelijke bestudeering, waarvan de resultaten zorgvuldig te boek worden gesteld, is uiteraard meer waard dan een oppervlakkig babbeltje. Zooals de philosofie zich de laatste twee of drie eeuwen | |
[pagina 94]
| |
ontwikkeld heeft, - tot ‘wetenschap’ kan men zeggen, - is de gesprekvorm niet meer in staat haar uiterst gedifferentiëerde spanningen op te vangen. Hier is ook niets tegen. Wat de philosofie als zoodanig betreft is alles in orde zoo. Maar nu richten wij onze aandacht op de philisofen, op de menschen die philosofeeren. Is het ook voor hen van voordeel, dat het gesprek deze ontwikkeling niet heeft kunnen bijhouden, dat de ‘dialoog’ tot ‘dialectiek’ werd, het ‘discours’ tot ‘discursiviteit’, en dat de gedachtenwereld der philosofie zich niet meer vermag te weerspiegelen in primaire en levende taaluitingen? Ieder die ooit het Symposion van Plato gelezen heeft kan niet anders dan onder de indruk gekomen zijn van het gemeenschappelijk enthousiasme, waardoor de ontdekking der Platonische waarheden tijdens dit weergalooze gastmaal bepaald wordt. Dit enthousiasme is niet zonder meer gelijk te stellen aan de geestdrift van wetenschappelijke onderzoekers, biologen, historici, anatomen, aan zulk een disch vereenigd. Het Platonische enthousiasme is een essentiëel bestanddeel van een methode van philosofeeren; het begeleidt die methode niet, maar draagt haar; het vinden der philosofische waarheden hangt functioneel met deze geestdrift, deze ‘mania’, deze ‘erotische’ bezetenheid voor de philosofie, samen. Biologische of historische ontdekkingen worden veelal in een toestand van volslagen nuchterheid gedaan, - philosofische vondsten, in déze zin, zijn alleen op nuchtere wijze te becommentariëeren, achteraf. Vinden doet men ze slechts wanneer de verbeelding bevleugeld is, wanneer in het gesprek philosofen elkaar behulpzaam zijn hun gedachten vorm te geven. Wij zullen moeten nagaan waarom dit zoo is: waarom de philosofische inventie op de groep als begunstigende factor is aangewezen, zulks in tegenstelling tot de wetenschap, en ook tot de kunst. Philosofie wordt gekenmerkt door begripsveralgemeening, door het opklimmen van het concrete en bijzondere naar het abstracte en algemeene. Niet de verschillen, de overeenkomsten boezemen de philosoof belang in; en dit des te eerder waar deze verschillen met vitale heftigheid op elkaar botsen en deswege om een synthese vragen. Maar deze heftigheid treft men nergens beter aan dan in het gesprek, - en alleen in het gesprek is de gelegenheid geschapen om met elkaar te verzoenen wat zich met woorden maar verzoenen | |
[pagina 95]
| |
laat! Synthese is hier een levensbehoefte, een geestelijk genot geworden; men beleeft de eenheid pas in haar volle omvang waar zoo juist de vinnigste strijd gestreden werd. Waar de philosoof het overeenkomstige in de dingen zoekt, daar vindt het gemeenschappelijk philosofeeren het overeenkomstige in de meeningen, - en daarom is de philosoof pas waarlijk in zijn element, wanneer er meer van zijn soort bij elkaar zijn. Hebben de concrete verschillen zich eenmaal tot meeningen verhevigd, zijn het werkelijk verschillen geworden waarvoor men door het vuur zou willen gaan, dan worden de even later vastgestelde overeenkomsten ook gedragen door de levende adem van wat onder gemeenschappelijke strijd is ingezien, aanvaard of verworpen. Du choc des opinions jaillit la vérité, - dit is zeker te boud gesproken; beter kunnen wij varieeren: du choc des opinions jaillit la philosophie! Plato's vrienden en leerlingen - met de schim van Socrates als inspirater op de achtergrond - vonden, zagen, droomden, omhelsden de Idee, op een moment van begenadigd samen zijn, in geniale tafelgesprekken. De idee vatte niet alleen de ‘dingen’ samen, door hen onder de absolute heerschappij van het algemeene begrip te brengen, maar ook hen allen zooals zij daar bijeenwaren, in hun toestand van goddelijke mania, waaraan die ééne god, met de wingerd in het haar, niet geheel vreemd geweest kan zijn. Op dit heidensche Pinksterfeest werd het bestaan achter de dingen, in zijn abstracte en toch zoo nabije alomtegenwoordigheid, niet gewaarborgd door bovennatuurlijke inmenging, nog minder door harde denkarbeid van de eenling, maar door het glanzen dat men in elkanders oogen waarnam. Zij hadden gedronken; de goden waren aanwezig; zij wilden het met elkaar eens worden, zooals alleen dronkaards en enthousiasten dit willen; zij ontdekten de philosofie, - zij ontdekten een leer, die er op zijn minst voor zorgde, dat de díngen het met elkaar eens werden. Maar niet alleen de ontdekking der Idee, deze duizelingwekkende veralgemeening tot het algemeenste, was aan het gesprek te danken. Wij moeten ons dit symposion vooral niet voorstellen als een super-kroegjool, die in groteske omarmingen eindigde en waarbij men eens voor al had vastgesteld hoe de wereld was ingericht. Zoo ervaren, in drinken en denken beide, waren deze Platonici nog wel, dat zij ook steeds weer van hun extreme denktoppen | |
[pagina 96]
| |
terugkonden. Derhalve vonden zij, behalve de Idee, ook de correctie op de Idee, erkenden zij naast de groote overeenkomst de groote en kleine verschillen die bleven voortbestaan, en tegenover de abstracte eenheid de tastbare verbijzondering. Zij voelden wat Emerson later voelen zou toen hij schreef: ‘Nature... resents generalising, and insults the philosopher in every moment with a million of fresh particulars,’ - en daar zij er niet van hielden beleedigd te worden, en zeker niet aan een gastmaal, kwamen zij de natuur vóór en eischten eerherstel voor het Ding. Hoe verbroederend de ontdekkingen ook waren die zij hadden gedaan, dat zij het oneens geweest waren, zoo kort geleden nog, vergaten zij niet! Zij bleven met beide voeten op de aarde, en gaven aan de zuigkracht der Idee niet het vrije spel van een bovennatuur, die de natuur van haar vaste steunpunten berooft. Steeds konden zij terug. Maar - en dit is het beslissende punt - zij konden alleen terug, omdat zij in elkaars gezelschap gebleven waren en in hun gematigde dronkenschap het gesprek der wijsheid waren blijven voeren, dat reeds zulke schoone vruchten had opgeleverd. Men bedenke maar wat er gebeurd zou zijn, indien zij uiteen waren gegaan onmiddellijk na de groote ontdekking. Voor zoover zij niet terstond ontnuchterd waren geworden door de nachtlucht en de geheele philosofie met een grijns vaarwel hadden gezegd, had de Platonische vondst in hun brein zich ongetwijfeld vastgezet als een onomstootelijke waarheid, waarvoor zij de volgende ochtend op staande voet naar nieuwe bewijzen waren gaan zoeken. Weinig bedenkend, dat de Idee slechts een samenvattend visioen was van in vervoering saamgevatten, zouden zij in eenzaamheid de zwaarwichtige vertoogen zijn gaan opstellen, die hun het veilig bezit dezer Idee moesten garandeeren. De Idee zou van het geluk der velen tot het ongeluk van de enkeling geworden zijn, en de ‘liefde tot de wijsheid’ tot een banaal burgerlijke verbintenis, met een nakomelingschap van onleesbare tractaten. Hiervoor nu behoedde hen het voortgezette gesprek. Zij konden hun wijsheid ook weer opgeven, - zooals de ware minnaar de geliefde opgeeft, - en zoo noodig hielpen zij elkaar daarbij, door elkaar, zoodra de triomfantelijke zekerheid al te groot werd, met goedmoedige spot op de vingers te tikken. Dit alles staat niet in het Symposion van Plato. Niettemin mag men | |
[pagina 97]
| |
aannemen, dat ieder Grieksch gastmaal, waar philosofen de boventoon voerden, déze strekking had: de deelnemers te leeren hoe zij, na de toppen van het ideëele bestegen te hebben, het laagland weer konden bereiken zonder hun nek te breken. Geen beter middel om een philosofie haar bewegelijkheid te waarborgen dan haar bij voortduring aan te passen aan het levend betoog en het kaleidoskopisch wisselende standpunt. Alleen dan is er kans, dat het abstracte begrip niet van de werkelijkheid vervreemd raakt en de philosoof zich niet gaat afsplitsen van de mensch. Het is stellig geen toeval, dat deze vervreemding, deze afsplitsing in onze Westersche beschavingsperiode gelijke tred houden met het afsterven van het gesprek als voertuig der philosofie. Van nature en op grond van zijn onderwerp toch al geneigd om boven de dingen uit te zweven, verliest de wijsgeer in het gesprek het laatste hulpmiddel om zich op deze zweefvlucht - of zweefdroom - althans niet al te ver buiten het zicht der dingen te verwijderen. Hoe zou men anders dan met behulp van het gesprek het punt kunnen bepalen waarop de philosofie van de man, wiens geest zich boven de dingen verheft, overgaat in de philosofie van de man die de dingen ontvlucht? Door een verhandeling van hem te lezen kan men zich hierover geen oordeel vormen: het accent van zijn stem is daarvoor noodig, de blik van zijn oogen, de kracht van zijn handdruk! Eerst zijn onvoorbereide woordkeus openbaart ons wat hij met zijn woorden bedoelt. Ik wil hiervan een voorbeeld geven. Zooals men weet, zijn bij Plato de concrete dingen ‘afbeeldingen’ der Idee. Een afbeelding is meer of minder natuurgetrouw; maar het ligt voor de hand, dat in dit geval de ‘gelijkenis’ niet al te groot kan zijn, al was het maar omdat de dingen tot de materiëele wereld behooren, de Idee tot de geestelijke. Legt men nu de nadruk op de gelijkenis, die toch nog bestaat, dan zal het aanbeveling verdienen van ‘verschijning’ te spreken: in de dingen ‘verschijnt’ als het ware de Idee, zoo goed en zoo kwaad als het gaat, eenigszins vermomd, eenigszins misvormd, toch herkenbaar. Anders wordt het wanneer men alle licht laat vallen op datgene wat er aan de gelijkenis ontbreekt. Men komt er dan allicht toe de dingen te verwijten dat zij de Idee niet beter weerspiegelen dan zij doen, men accentueert de afstand die hen van de Idee scheidt, men accentueert hun betrekkelijke | |
[pagina 98]
| |
waardeloosheid, - en men spreekt niet meer van ‘verschijning’, maar van ‘schijn’. De dingen, die een afbeelding der Idee zouden moeten zijn, d.i. van de hoogste werkelijkheid, ‘schijnen’ iets anders te zijn, ‘schijnen’ een zelfstandige werkelijkheid te vertegenwoordigen, waartoe zij echter niet het minste recht hebben, omdat zij slechts bij de gratie leven van de Idee en haar onmiddellijke uitstralingen. Nu is echter dit probleem niet alleen van theoretische, maar ook van menschelijke beteekenis. De philosoof, die de verhouding tusschen Idee en ding met de kuische aanduiding ‘verschijning’ omschrijft, is iemand anders, verschilt in hart en nieren, in huid en haar, van de philosoof, die aan het woord ‘schijn’ de voorkeur geeft en die aldus in zijn terminologie de neiging tot depreciatie der dingen komt verraden. Intusschen is heel goed mogelijk, dat deze tweede philosoof, b.v. in een betoog waarin dit probleem slechts in het voorbijgaan wordt behandeld, de termen van de eerste bezigt en van ‘verschijning’ spreekt waar hij het woord ‘schijn’ had moeten gebruiken. Uit zijn schriftelijk betoog is dit niet op te maken; de objectiviteit daarvan verijdelt ieder inzicht in zijn persoonlijke bedoelingen. Wat is dit voor man? Heeft hij de wereld overwonnen of ontvlucht hij de wereld? Is zijn Idee een adelaar of een speelgoedballonnetje? Is hij dankbaar, dat de dingen vanuit hun ideëele achtergrond in elk geval toch nog ‘verschijnen’, om door zijn blik gekeurd te worden, of neemt hij wraak op de dingen door hen voor niet meer dan ‘schijn’ te verklaren? Wie dit wil uitmaken benutte het gesprek! Men noodige de denker uit tot een symposion van min of meer goddelijke allure; en tien tegen één, dat in het tweede geval hij de uitnoodiging weigeren zal. Dus is het gesprek, als beslissend experiment, niet eens meer noodig... Philosofen zijn van nature eenzelvig. Maar daarom hoeft hun het philosofische gesprek nog niet vergald te worden door de philosofie. Deze onpractische en verstrooide boekenwurmen, deze vastgeroeste gewoontemenschen zijn meer dan eenig ander met conversatie gebaat, waarnaar zij in hun hart toch ook steeds blijven hunkeren. Kant's plichtstheorie, Schopenhauer's wereldhaat, Hegel's dialectiek, Nietzsche's ‘Wille zur Macht’, Bergson's strenge, al te strenge onderscheiding tusschen intellect en intuïtie, Klages' ‘Geist als Widersacher der Seele’, Heideggers' ‘Sorge’, al deze philoso- | |
[pagina 99]
| |
phemen zouden minder star en pedant dwarskoppig uitgevallen zijn, indien hun geestelijke vaders een levenslange kuur hadden kunnen volgen van deskundige babbeltjes: gastmalen met vrouwen erbij (vooral Schopenhauer), met kunstenaars en doordraaiers erbij (vooral Kant), met gewone menschen erbij (vooral Hegel). En dan nog een speciale praatkuur, met wijn en jonge fluitisten, voor de erbarmelijke Herbert Spencer, die naar men zegt niet anders meer spreken kon dan in de boekentaal van zijn eigen boeken, en die even voor zijn dood alle delen op zijn knieën stapelde onder de verzuchting, dat hij liever een kind had willen hebben. Hij had er tien kunnen hebben, en zonder zijn boeken ongeschreven te hoeven laten, wanneer hij meer naar gastmalen was gegaan en zich in heidensche dronkenschap had leeggepraat. Ten aanzien van een philosoof stelt zich steeds de vraag, of hij meer of minder is dan de dingen, die hij opheft in het algemeene begrip. Spencer was kennelijk minder. Hij kon de dingen niet aan. Bedriegen niet alle teekenen van vandaag, dan zal morgen een type philosoof aan bod zijn, die de conversatie weer in eere herstelt, als de groote inspiratiebron van het algemeene, welke ons tevens de blijvende beroering waarborgt met het bijzondere. Zij behoeven niet eens druk te praten over hun systemen, - zij hebben misschien geen systeem, - maar zij zullen hun waarheden ontvangen uit de ontboezeming, en de waarde ervan toetsen aan een blik of een schaterlach. Het is niet erg, dat zij in het begin ietwat oppervlakkig en onwetenschappelijk zullen blijken te zijn, en met inzichten voor den dag zullen komen, die leeds tweeduizend jaar geleden uit bezielde gesprekken geboren werden. Hoofdzaak is, dat aan hun wijsgeerig denken vleesch en bloed óók deel hebben, en dat het brave strottenhoofd niet met verlamming geslagen wordt, beducht om een niet correct gedefiniëerde term ten gehoore te brengen, zoodra iemand het woord ‘philosofie’ uitspreekt. Iets geheel nieuws ontdekt de philosoof tóch nooit. En misschien maakt de causeur, die philosofeert, dan nog een betere kans dan de philosoof, die voor het gesproken woord op de loop gaat. |
|