De Nieuwe Stem. Jaargang 2
(1947)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Vogels opgevlogenGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 76]
| |
gevouwen, nauw zijn je muilen, en je moet zorgen, dat je halskraag niet kreukt. Een táák, als je vlug bent, en onder de dertig; maar waarvoor je beloond wordt door een geur van duizend voorjaarsbloemen, zoodra je de deur in den hofmuur open gedaan hebt, door de zachte kussens op de banken van het tuinhuis, en door het weidsche uitzicht over de rivier. Daar zit je, de kin op een hand steunend, zwaluwen over het watervlak volgend, en naar de liedjes luisterend van een bootvol spelevarenden. Waarbij de blijmoedigheden van een gansch jaar rond in je gedachten komen: de naamdagen der heiligen, geurig van wierook en fonkelend van kaarslicht, de vorstelijke intochten, en, in het hart van den winter, de feesten der gilden, met een pauw op den disch en een dans in de zaal van het raadhuis. Je huifje van gouddraad en een overkleed, dat met marter gevoerd was, had je daarvoor aangetrokken. Een bloem leek je, bedekt met een dauw van juweelen. Op de gaanderij werd er op de dwarsfluit gespeeld en gevedeld. Je maakte je passen. Een neigen, geglimlach, bewondering, begeerte. Je bloed bonsde. Maar nog zelfs niet de seconde van den druk van een vinger vergat je den staat, welken je in de stad op had te houden, en hoe je vrouw was en moeder. Dat tuinhuis, dat lied en die zwaluwen... Droomen, ja, die er meestal mee eindigen, dat je plotseling gestoord wordt, opgeschrikt, en een onuitsprekelijke bevreemding voelt over jezelve. Die vrouw met den roemer, dien ze aan de lippen zet, die man en de windvlaag, welke de schaduw van een bloesemrank verschuift tusschen hen beiden. Kindertijd, en een meisje, dat een vlinder natuurt, die zich in het blauw gaat verliezen, en dat van toen af verloren is gegeven, en datzelfde meisje, maar ouder, dat haar kleeren afgelegd heeft, en haar naakt beeld beziet in een vijver, wenschen koesterend, waarvan er geen enkele tot vervulling zal komen. Ach, wespen dit, die zich vergist hebben tusschen jou en een perzik, en die je van je af te slaan hebt, als je niet gestoken wilt worden.
Neen, niemand zou vol durven houden, dat Theobald Greiner en Barbara Wittib uit liefde getrouwd waren. Trouwens van welk eerbaar burgerpaar binnen de stadswallen zou dat wel met reden beweerd kunnen worden? | |
[pagina 77]
| |
Barbara stamde af van de schatrijke familie der Fuggers, terwijl Theobald een gezeten wolwever was. Toen een huwelijk ter sprake kwam, werden er tot in het oneindige beraadslagingen gehouden, berekeningen gemaakt, protocollen opgesteld en akten onderteekend. Geen sterveling, die er een speld had kunnen tusschen steken. Zij, Barbara, misschien, als ze tenminste maar een verborgen minnepand, van een ander dan van haar deftigen pretendent had bezeten, een zegelring had het kunnen wezen, die, aan een snoertje tusschen de borsten gedragen, de macht bezit van dien van Salomo, of als een heimelijke kus haar de lippen welsprekend gemaakt had, of als ze op de belofte had kunnen bouwen van, bij het vallen van de duisternis, twee kleppers voor de achterpoort, met op den eenen een rijzige edelman, en op den anderen een vrouwezadel. Maar ze had nooit nog, behalve dan met haar speelnootjes, achter een rozenhang verscholen gelegen. Het eenige wat ze te berde had kunnen brengen, zou een ruiker wilde bloemen geweest zijn, die zij, het hart kloppend, geplukt had, en naar een gedroomde bestemming had probeeren te brengen; een wig trekkende ganzen, die ze met tranen in de oogen langs den avondhemel had zien vliegen, en haar venstertje, dat ze naar een geurige windvlaag en een zwerm sterren had opengestooten. Stof op de weegschaal der Greiners en Fuggers, waarin de waarde der dingen tot op een grein toe afgewogen werd. Zoodat ze een gehoorzame en geduldige bruid was geworden, en daarna een deugdzame huisvrouw. En dan komen de uren, die alles gelijk maken en waarvan het zand in den looper zinnebeeld is. Kinderen werden geboren, en hoe gemakkelijk ontzeg je je de vruchten, waarvan je hoopt, dat zij eens eten zullen. Plichten en beslommeringen, als zomerinsekten, die je in slaap zingen, en wat godsvrucht en een weinigje weldadigheid, die je van hun vrede vervullen. Verzadigde ze niet dagelijks de hongerige magen van een half dozijn rondschooierende scholieren met een vrij maal in de bijkeuken, bedacht ze niet den ouden bedelaar met een nieuw wambuis, nadat ze den mismaakte door een beurs vol kopergeld in verrukking gebracht had. Wat allemaal een geleidelijke effening en stilling der wateren beteekende, en haar allang naar een voorgoed veilige haven zou gevoerd hebben, waren er niet die oogenblikken geweest van bevreemdenden schrik en van heimwee. Ach, maar waarin geen gevaar school; immers | |
[pagina 78]
| |
wat bindt voeten, die er naar branden, om de wijde wereld in te wandelen, deugdelijker dan een schepenketen, en bestaat er een betere kooi dan een bewerkelijk huis, voor een zangvogel? Zoodat de tijd niet meer ver was, dat iedere arme slokker van een portretschilder er een eer in zou stellen, om haar uit te beelden op een klein paneel, als de bedaagde matrone, de donkere, strenge oogen starend in het wit gezicht, de beringde handen boven het gebedenboek gevouwen, en met een door parelen omzoomd, zwart taffen overkleed aan, dat een kapitaal kostte. Waarlijk, die burgeres was al bezig, om in haar geboren te worden, en zeker zou ze op haar tijd aan het licht treden, tenzij dat er iets zou geschieden wat niemand voorzien kon, bijvoorbeeld dat er tegen het venster getikt werd, of tegen de voordeur geklopt. Maar natuurlijk, dat altijd de dingen gebeuren, die niemand voorzien heeft, zoodat spoedig een morgen aanbrak, dat er eenmaal tegen het venster getikt en driemaal tegen de voordeur geklopt werd. En toch ving die ochtend op een manier aan, die in het minst niet van die van zijn honderden voorgangers verschilde. Meester Theobald zet zich gewichtig en langzaam als laatste aan den maaltijd neer, slaat zijn kruis, en doet zijn gebed boven het dampende soepbord. Zonder haast bedient hij zich van de spijzen, fronst de wenkbrauwen, berispt zijn, als een twistend spreeuwenpaar, kwetterende tweetal, en legt ze het zwijgen op, om dan zelf aan een wijdloopige uiteenzetting te beginnen, hoe Dirk Dirksen, zijn gildebroeder, hem een van zijn klanten afhandig gemaakt heeft, en Harmen, de schepen, het maar niet laten kan, om hem met zijn eeuwige dwarsdrijverij in de wielen te rijden. Waarna hij oprijst en een satijnen manteltje om de schouders slaat, want de zon staat al te stralend aan den lichten lentehemel, om zich nog in een deftig bont te kunnen hullen. Beide kinderen, jubelend, zwermen de straat op, meester Theobald volgt ze met den trageren stap der bedaagdheid. Als altijd, sinds jaren; en evenzoo gordt vrouw Barbara zich aan om den disch op te ruimen. De meiden zijn boven in de kamers bezig, waarin gisterenavond gasten onthaald zijn, dus doet zíj, nu er geklopt wordt, zelf open. O Cycloop, de knecht van den kousenverkooper, een onnoozele, die je uit zijn eenige oog aanstaart met een welgevallen, dat je blozen doet. ‘Ja, zes paar zijden kousen,’ en ijlings diept ze uit | |
[pagina 79]
| |
haar leeren beugeltasch het verschuldigde geld op. Nauwelijks is ze weer met haar bedrijvigheid begonnen, of daar heb je den tik tegen het venster. Margreta, de buurvrouw. Behoedzaam slaat die haar kapmantel open, en kleumig met de handjes trillend, met de oogen knippend komt een ros aapje te voorschijn. Een geschenk van een koopman, uit den Oost meegebracht. Barbara steekt een voorzichtige hand uit, maar de bezoekster is al verdwenen, haar schat in den plooi van de kleeren. Wanneer je twintig vriendinnen versteld moet laten staan, is tijd kostbaar en je rept je, tot je haastige muiltjes langs de straatsteenen klepperen. Stilte, de kamer, en het laken van de tafel, dat op wordt gevouwen. Weer kloppen. Afschuwelijk, een schooier, die rattengif aanprijst; aan zijn gordelriem heeft hij een kooi hangen, met drie zwarte staarten door de tralies naar buiten gestoken. Zijn oogen loenschen valsch en stekend, en ook zijn spitsneuzige gezicht is het evenbeeld van dat van zijn slachtoffers. Hij draagt den geur mee van het nest, dat hij zoo juist uitgehaald heeft. ‘In godsnaam ga door, man!’ Als ze zich een beetje buiten adem op de bank, die langs den wand loopt, neergezet heeft, weerklinkt dadelijk ten derden male het gedreun van den klopper. Het glaswerk, schoon gemaakt, maar nog niet opgeborgen, trilt ervan, en laat zacht een klacht hooren. Geschrikt springt ze op, en met een zwaai rukt ze de deur open. Een vreemdeling. Uit zijn door de zon geroosterd wezen en de manier waarop hij op de beenen geplant staat, kun je makkelijk zijn handwerk afleiden. Zoo'n knaap is het, die door zijn bloote verschijning alleen al, de gevels van een nauwe straatgeul doet uiteenwijken, een blauwen hemel zichtbaar maakt, waarin zich een meeuw wiegt, en bovendien nog het blinkende vlak van een zeehaven voor je oproept, waaruit een woud van bewimpelde masten omhoogrijst. Nu neemt hij de muts af. Donker krult zijn haar. En een hand aan de borst leggend zegt hij: ‘Floris Greiner, Uw man's broer, Uw dienaar.’ Goed en wel, wanneer een onbekende bloedverwant plotseling, als een rijpe appel van zijn tak in het najaar, voor je voeten komt | |
[pagina 80]
| |
neerploffen, maar bedenkelijk wordt het, zodra hij dit doet en een tot op den draad toe versleten wambuis, en op laarzen, waarvan de kap gebarsten is. Wat dan ook vrouw Barbara een stap achteruit doet wijken, terwijl ze een: ik wist niet dat... stamelt. ‘De Benjamin van de familie, maar niet de bemindste, of liever de verloren zoon,’ verzekert de zeeman met een stem zoo nadrukkelijk, dat de oude schoenlapper aan de overzij voor zijn winkel met hamer en met schoenleest bezig, in verwondering opziet van een ijverig geklop. ‘En Theobald,’ vraagt hij, ‘haalt hij altijd nog den adem in bij het geld tellen, alsof hij een snik geeft, en is zijn baard bij hem de vlag die de lading dekt?’ Barbara, overtuigd, noodigt hem binnen. Ze schuift den ruimsten zetel bij, ze vult een roemer met den lichten morgenwijn, waarom de kelder der Greiners beroemd is: Een welkom. Dan luistert ze, meet aan een wijd gebaar van hem af van hoe ver die vreemde vogel naar zijn oud nest terug kwam gevlogen, denkt aan den éénoog, het aapje en den rattenvanger, verwart de bezoeken, die geklopt en getikt hebben dien morgen, door elkander, knikt vroolijk haar gast toe, en schatert het uit over zijn gedaanteverwisselingen. Dàn juist gaat de kamerdeur open. ‘Ah, Theobald,’ roept de man met het kaal wambuis, de hand uitgestoken. Maar de schepen schijnt aan de begroeting geen aandacht te schenken; verbleekend staart hij in het naar hem toegekeerde gelaat, als zag hij daarin, maar op een andere manier dan zijn huisvrouw, het weerzinwekkendste van éénoog, aap en rattenvanger door elkander gemengeld en dan mompelt hij: ‘Floris, te duivel.’
‘Ik bezweer je, vergeet het, dat hij hier ooit op den drempel is verschenen, ontloop hem, schuw hem als de pest.’ Meester Theobald en vrouw Barbara zitten tegenover elkander, gescheiden door het glad geboende, eikenhouten tafelblad, hij, de echtgenoot, met een gezicht, of hij tegelijk, met zijn laatsten lepel biersoep een spinnekop ingeslikt heeft, zij voorjaarsch en fleurig, mijlen ver af van de matrone, die ze al bijna geloofd had, dat | |
[pagina 81]
| |
bezig was om in haar geboren te worden, wat zeker die zonnestraal, door een venstertje binnen gegleden, aangelokt heeft, om, nadat hij een paar vonken op het vloerkleed heeft verloren, in het juweel van haar ringvinger een licht aan te steken. ‘Maar hij ís toch...’ tracht ze in het midden te brengen. ‘Mijn broeder, dat God hem vergeve,’ en de schepen heft in wanhoop beide handen op. ‘Vijftien jaar jonger dan ik, vijftien jaar toen hij ons den rug toekeerde en sinds vijftien jaar, dat geen sterveling van hem gehoord heeft. Dat lijkt op een soort kabbalistische tooverformule, maar van pas in verband met dien satan. Een rakker van nauwelijks zes zal hij geweest zijn, toen zijn moeder, bezig in haar moestuin onder de schaduw van den aangrenzenden domtoren, plotseling van uit de hoogte een kreet meende te hooren, te schril voor het getjilp van een zwaluw en te zegevierend voor het gekras van een kerkuil. Als ze het hoofd ophief, ontdekte ze vlak onder de galmgaten iets nietigs en spartelends, dat, vastgeklemd aan een rottenden dwarsbalk, het ééne been in de lucht tilde, en met een doek naar omlaag wuifde. Wat een vloeken en zweetdroppels het gekost heeft, voor we hem weer met de voeten op den beganen grond hadden gezet! Een tuchtiging volgde erna, die geen baat bracht. Later, als schooljongen, is hem voor de boevestreken, in werkelijkheid bedreven of op zijn rekening geschreven, den rug murw geklopt als een stuk zoolleer. En wat een ontelbare malen ik hem zelf dan niet over de knieën gelegd heb, terwijl ik zijn eigen gordelriem, dien hij zoo goed was, om voor dit doel om zijn middel te dragen, zijn lustigste lied uit liet zingen. Geen klacht, neen, geen traan zelfs. Alleen, als je een oogenblik later je op straat dorst te vertoonen, voelde je een steen langs je hoofd suizen, barstte er een kleibal in je nek uit elkander, of struikelde je door het touw, dat over den weg was gespannen. Ach, lach niet! Neen, wacht maar, tot hij, als een onbebouwd ploegland in onkruid, in jaren toe is genomen en dien langbeenigen slungel de stem als een kapotte bas in de keel bromt. Het spreekt vanzelf, dat je hem overal in alle boomen kondt vinden, waaraan appelen rood waren geworden. Zoo, op een goeden morgen, werd hij, in den bongerd van een hofstee, door een boerenmeid betrapt, | |
[pagina 82]
| |
bij de haren gepakt en naar den zolder in het hooi meegenomen; waar hem op een bijzondere wijze de les werd gelezen. Ik bid je, blijf ernstig. Van toen af deed de misdaad intree in ons huis. Nu eens miste mijn vader een gouden carolus, wanneer hij zijn geldbuidel natelde, en dan weer zocht mijn moeder naar verloren parelen van haar statiekleed. Wat allemaal in een beruchte taveerne buiten de wallen verbrast bleek te worden, met deernen, voor wie de duivel moet gebloosd hebben, toen hij ze zijn zegen gaf. Vier weken lang hebben we hem opgesloten gehouden in een kaal koud hok onder de vliering, en drie dagen en twee nachten heeft hij, alleen met een hemd aan, vastgebonden gestaan aan mijn deurpost. Voor dank spuwde hij je in het gezicht, als je hem zijn eten kwam brengen. Totdat eindelijk, op een mooi uur, een oude woekeraar met een dolk in het hart, de armen uitgestrekt, door den wacht, naast den toren van de Oosterpoort op het plaveisel werd gevonden, in verband waarmee Elias Schovel, de schout, mijn vader een bezorgd woord in het oor fluisterde. Toen naar mijn broeder gezocht werd, bleek hij verdwenen te wezen, en hoewel wat later de werkelijke moordenaar, een jood, gevangen genomen en op het marktplein in een paar handen vol asch werd veranderd, bleef Floris onvindbaar. Daar liep een gerucht, dat hij samen met een bende vaganten uit de stad was getrokken, dat soort rondreizende scholieren, die den buitenman wijs maken, dat ze in de zeven vrije kunsten volleerd zijn, waarna ze het vet van zijn pan schuimen, zijn wijn drinken, zijn bed warm en zijn vrouw stil houden, nadat ze hem zelf op zijn bloote voeten buiten de deur hebben gesloten. Een goed veld voor mijn broeders werkzaamheden. Kort daarop is een bericht tot ons gekomen, dat hij aan de pest was gestorven. En zijn naam werd weggewischt zelfs uit de herinnering. Totdat hij nu, plotseling...’ ‘Opnieuw in het licht is getreden,’ voleindigde vrouw Barbara, niet zonder dat er een zweemsel van spot in haar oog tintelde; en dan boog ze zich achterover voor den zonnestraal, die tenslotte haar lippen bereikt had, heur haren in gloed zette en met een steelschen vinger tastte in haar boezemdoek.
Een Meimiddag, en Barbara en Floris zijn het, die samen een zonnige zijstraat inslaan, waaruit hun de ijver van den arbeid | |
[pagina 83]
| |
tegendreunt. De zeeman blijkt van de kruin tot de voetzool in het nieuw te zijn gestoken, hoed met struisveer, mouwen opgepoft, en hozen van scharlaken zijde met een strik boven de kuiten. Een doorluchte verschijning, doch waarvan toch Barbara zooeven, nadat ze hem vol verwondering herkend heeft, gedachtig aan haars mans bezweringen, het hoofd heeft afgekeerd. Een buigen en een pluim, die het stof veegt. ‘Dood verklaard, en uit de annalen geschrapt van de Greiners?’ ‘Ja,’ roept vrouw Barbara glimlachend, waardoor de ban is gebroken, en ze naast elkander voortwandelen, rustig, als had heer Theobald nooit de handen in bezorgdheid opgeheven en als was er nooit een jonge rakker met een troep schavuiten uit de stadspoort gevlucht. Langzaam verwijderen ze zich, en wie ze mocht volgen, ziet een manteltje, dat door een degenpunt wordt opgewipt, het goud van een haarvlecht en de sneeuw van een halsdoek. ‘En dan verder mijn wandaden,’ hoor je een donkere stem zeggen. Het begin van een lange verdedigingsrede. Vrouw Barbara luistert. Zooveel is er, wat als een windvlaag aan je voorbijruischt, en spoorloos blijkt verdwenen te wezen, eer je het hoofd er naar om hebt gewend; maar somtijds dringen dingen, die je slechts vluchtig begroet schijnen te hebben, tot diep in je bloed door, en stroomen met je hartklop mede. Een wóórd hier. ‘Vrijheid,’ zegt Floris, ‘dorst naar vrijheid dreef er mij toe aan.’ En Barbara neigt zich voor een buurvrouw, door wie ze gegroet wordt. Juist als zij in een stijf keurs gekneld, en de bleeke handen op de baleinen, die een bult boven de buik vormen, gevouwen. Maar een van hen beiden heeft het doel, waarvoor ze de huisdeur achter zich dicht deed, vergeten, en loopt de klaarheid van den helderen lentehemel tegemoet, een hemel, blauw als kinderoogen, waar je 's morgens den slaap uit weg hebt gewasschen. In een regen gudst het zonlicht langs de gevels neer, spat uit op het puntig plaveisel, breidt een nimbus om de nijvere meesters, die voor hun pothuis de pikdraad door het leder, of door het laken de naald halen, en herschept ze in een gild van heiligen. ‘Mijn vrijheid,’ zegt Floris, en laat de zeewind, die zilt op de tong smaakt, met de linten van zijn hemdkraag spelen. Hij maakt wijde gebaren; zwierig weet hij een volzin tot een einde te brengen, om den volgenden weer op te vatten. | |
[pagina 84]
| |
Het gewichtigste van wat hij tot zijn verontschuldiging aan tracht te voeren, ontgaat vrouw Barbara. Een verzuim, dat geen zucht waard is, en dat goed gemaakt wordt door twee dorstige oogen, die de zijne zoeken. Vrijheid, mijmert zij, als toen ik mijn kleederen uitdeed aan den vijver, naar mijn beeld zag, en in mijn naaktheid verlangde... Zorgeloos drentelen zij verder, de deugniet en de schoone vrouw, bij God langs het raadhuis, en dan langs de bron op het marktplein, waar fonteinstralen schuimen uit de bronzen borsten van een zeemeermin, en langs de poort van het spinhuis, voorbij het galgenveld. O vrijheid, en meester Floris schijnt het gemerkt te hebben, wat voor klok hier Zondag luidt; want hij buigt een dwarsstraat in, en brengt haar door buurten, waar zich nooit een voet nog, die in met bloemen geborduurd fluweel schuilt, gezet heeft. De uitgezakte puien der huizen lijken er opgetrokken uit wrakhout, dat een storm op het strand heeft neergestrooid. Er waart een reuk rond van teer, wier en vischvangst, en de hartige bries, die je hier tegemoet blaast, roept een vloot van driemasters voor je op, welke binnen komt zeilen, waren langs de kade opgestapeld, halfnaakte sjouwerlui en een gevloek in tien talen. Maar tegelijk ook tiert er uit de taveernen, welke met het dubbelzinnige oog van een kapot venster je aanloenschen, getwist op, en een verveloos deurtje, openspringend, spuwt een kluwen beschonkenen uit. Modder en vuilnis, vrouw Barbara tilt de rokken op en dichter drukt zij zich tegen haar geleider. Schamelen sluipen voorbij ze, en van de haveloosten ziet zij, hoe ze Theobald's broeder heimelijk een wenk geven, hem toeknikken. ‘Vergun mij.’ Het gezicht onder de struisveder en een gezicht, dat aan de tronie van den rattenvanger denken doet, bijeen in gefluister; dan een rol goudstukken, die de heer uit zijn tasch haalt en die in een gescheurd wambuis aan de borst worden geborgen. ‘Ja,’ zegt de zeeman, terwijl hij zorgzaam Barbara's arm weer in den zijnen legt, ‘binnen boord hok je samen met rare kornuiten, en merken ze nu dat je schip voor den wind is gaan varen, dan eischen ze een aandeel in de lading op. Dat de hemel zijn part doe gedijen. Maar die arm beeft. Ach, zeker dat dit niet de plaats | |
[pagina 85]
| |
is voor wie uit de klas heeft gespijbeld, en van haar eerste vrije uur geniet. En dan ook, de zon zinkt. Niet naar de haven, naar huis toe.’ In een stille straat, die bij het marktplein uitmondt, nemen ze afscheid. Een hoed diep afgenomen, een tot weerziens. ‘Vrouw Barbara, dat ik Theobald ooit om iets dat van hem is te benijden zou hebben, wie zou het geloofd hebben,’ en hij geeft haar een handkus.
‘Ik ben tot aan het einde der wereld gereisd, waar de aarde door Okeanos, den kringstroom, omgord wordt, in het Zuiden heb ik Ethiopië bezocht, in het Noorden de Hyperboreërs, Thule in het Oosten en in het Westen Atlantis.’ De zeeman, leunende tegen een deurpost van meester Theobald's tuinhuis, is er mee bezig om de verhalen van zijn avonturen te vertellen. Tegen het lichte van den Junihemel staat scherp en hard zijn krom geneusde gezicht uitgesneden: het profiel van een havik. Ja, aan een roofvogel doet hij denken, zooals die de vleugels uitspreidt om zijn vlucht te beginnen en van wien je, terwille van zijn fierheid, zijn bloeddorst bent vergeten. Dieper terzij in de schaduw is vrouw Barbara gezeten, de handen in den schoot tezamen, luisterend met de argeloosheid van de kinderen en de aandacht der geloovigen. Een frissche zomerwind rimpelt het lichtblauwe water, schudt de kelken van het lustprieel, en kruidt de berichten des zwervers met het onbegrensde van zijn bereisdheid. Stilte - de stem slechts, en een hand haar met zijn gebaren verduidelijkend. ‘Veel heb ik geleden,’ vervolgt hij in de taal van een held van Homerus, ‘slaaf ben ik geweest van den keizer van Kathaai, die geel is als een opgepoetste kopermunt en de spraak van de vogels verstaan kan. Bij den vorst van Djinnistan heb ik de gazellenkudden moeten weiden op de tonen van een herdersfluit. Voor den troon van Johannes, den grijsaard der bergen, heb ik op de knieën gelegen, terwijl het beulszwaard over mij geheven werd. Bij koning Belus van Nipponië...’ Hier onderbreekt hij zijn geschiedenis, om zoekend in zijn tasch te grijpen. Een kleinood. Voorzichtig legt hij het op tafel. Het is uit een enkele edelsteen gesneden en fonkelt als de wijn, waarmee | |
[pagina 86]
| |
vrouw Barbara zoo juist de beide roemers vol heeft geschonken. ‘Een vlammende zon tusschen twee vleugelen, die ze in het land der Sycomorenboomen op het voorhoofd leggen van elk vrijgeboren kind, dat het voor slavernij zal bewaard blijven. Behoud het als een talisman.’ Een streelende vinger betast het, en dadelijk breekt een wondermacht de boei van staat en stand aan stukken, spreidt een mantel uit, die met je wegvaart onder de wolken, en niet neerdaalt, dan dat je de landen bereikt hebt, waarvan je vriend heeft gekondschapt: gebergten waar adelaars, wijzen en steenbokken wonen, het cederwoud, waar de Phenix een nest uit specerijen bouwt en zich in vlammen doet opgaan, en het oord, waar de navel der aarde geuren opzendt als een walmend wierookvat. ‘Zoo kostbaar,’ zucht vrouw Barbara, ‘o Floris, en jij die niet rijk bent.’ Maar dan laat hij een vroolijk gelach hooren en schudt zijn beurs uit in haar schoot. Een rinkelen, glinsteren. ‘De rozenobels, zie ze van het fijnste allooi, met als beeldenaar een roos en een roos aan de keerzij, de carolussen, Bourgondisch, met den kop van den hertog, schilddragende goudguldens, reyers door den ridder op zijn strijdros uit den spaarpot van den woekeraar verlost, cugelotten, dukaten, dubloenen, geen koning, die me niet schatplichtig was.’ ‘Hoe zwaar ze wegen,’ zegt vrouw Barbara. ‘Zwaar?’ roept de zeeman, opschrikkend, haar aanstarend. ‘Zwaarder?’ Dan begrijpt hij haar. Gerustgesteld, glimlachend bergt hij zijn schat op, bindt zijn buidel dicht. Zwijgen, turen naar het water, naar de zon. En een zachte, blanke hand, die zich legt in een ruwe, gebruinde.
En daar heb je dan dien drempel, waarvan vergeten moest worden, dat meester Floris er ooit op is verschenen, en aan dezen kant van den drempel hijzelf, achteloos geleund tegen het kozijn van een opengeduwd venstertje, en niemand anders dan zijn broeder, die een rede tegen hem houdt. Waar nog bij moet gevoegd worden, dat ze met elkander zijn in wat je de sacristie van het huis zoudt kunnen noemen: heer Theobald's arbeidsvertrek. Een stilte | |
[pagina 87]
| |
heerscht daar, stemmig, ingetogen, uit de verte vakerig begeleid door het doffe gedaver van, in de werkplaats, de volle vijftig getouwen, voor het zingen der weefsters en het gelach van de leerknapen. Folianten in zwijnsleer, met becijferingen vol gekrast, zie je er overal opengeslagen, de goudschaal vangt een vonk op zijn koper, een inkthorentje heeft een donkeren drop laten vallen, ganzeveders liggen er omheen verspreid, en de lessenaar, waardoor een halve wand wordt ingenomen, blijkt ruim als een koorstoel. In een rij op de tafel vragen vijf geldzakken je aandacht, zwaar gebuikt en een koord om den hals als gehangenen. En dan nog Theobald, zijn beweringen onderstrepend met een driftigen vinger, en Floris, die een onverschillig gezicht zet, fleurig, vijftien jaar jonger, in zijn donker geel wambuis, waarover een kazak van rood damast ligt geplooid. Weinig schijnt het hem te verwonderen zich alle malen, dat hij met vrouw Barbara samen geweest is, op te hooren noemen, en evenmin lijken de slechte namen hem te beleedigen, waarmee de wolwever hem bedenkt. Ook begrijpt hij het heel goed, dat hij, de onterfde, bij niemand van al zijn verwanten al is het ook maar op een speelpenning een aanspraak kan doen gelden. Ja, hopeloos; dus zóó luidt het voorstel: Zijn broeder telt hem vijf honderd goudguldens uit - een gebaar naar de vijf zakken - wanneer hij zich morgen laat aanmonsteren op een schoener voor de Indiën bestemd. De reis zal een jaar of zes duren, doch overal kan hij aan wal stappen, waar een fortuin te maken is. Als alleen maar zijn aanschijn hier niet binnen de stadswallen opgemerkt wordt. Een schoon aanbod, en toch draalt hij met antwoord te geven. Hij buigt zich uit het venster achterover, tuurt naar de wolken, en diep beneden zich naar den eenzamen tuin. O, meester Theobald, haast je, één stoot slechts en hij zal je geen duit kosten. Doch de deken van zijn gilde is een achtbaar man. Trouwens de waaghals heeft zich allang weer naar binnen gebogen, en glimlacht, als hij de hand van zijn broeder ziet beven. ‘Je dukaten, mijn brave, ik ken ze,’ voegt hij den koopman toe, ‘je ruikt er het zweet aan van een hongerige bende spinners, wevers, kaarders, volders, wolververs en schaapscheerders, waarbij dan nog de schimmel komt, die ze achter de sloten van je geldkist | |
[pagina 88]
| |
op hebben geloopen. Een zegen voor ze, als ze eindelijk weer eens van de zon zouden mogen genieten, en ik verzeker het je, dat ik ze er in zou laten ronddansen, als een muggenzwerm op een warmen dag van Augustus. Maar ik vind ze toch van een al te bedenkelijke afkomst, en ik zou bang zijn, dat hun aanraking me onder de leprozen zou brengen. Daarom, ik dank je. Neen, rustig, voorbij is de tijd, dat ik een gordelriem droeg, dien je zijn lied boven mijn broek kon laten fluiten; en ik vrees, dat je knieën... Kom, kijk in den spiegel, en maak je rekening op: een spinrag van rimpels, zakken onder de oogen, en kerkhofbloemen op je kruin gegroeid, zet er een streep onder, en geef toe, dat je bankroet hebt geslagen.’ En hij wiegt zich, kleurig als een vogel, voor de blauwe lucht. ‘Je onderschat me,’ zegt heer Theobald. Breed geschouderd, plechtmatig, de baard over de borst waaierend, en met de onpersoonlijke gelaatstrekken, welke die van iederen burger zouden kunnen wezen, rijst hij roerloos en groot op voor den luchthartigen zwerver, machtiger dan het dapperste hart is, dat alleen op zichzelf heeft te vertrouwen. En plotseling wordt het den avonturier duidelijk, dat voortaan elk oog, welk hem op zijn gangen zal naturen, dat van Theobald zal wezen, elke voetstap, die den zijnen volgen zal, geen andere dan die van zijn broeder, dat de honderdkoppige tezamen de schout is, de beul en de poort van het spinhuis, dat, wanneer je van de keizerlijke rijksstad spreekt, je haar evengoed de rattenval van den deken der wevers kunt noemen. Dan, met een glimlach herinnert hij zich Barbara, en hij weet het, dat een man, die alleen staat, ook over wapenen heeft te beschikken. ‘Ik denk aan een toren,’ mompelt hij, ‘en hoe ik daar, met een arm en een been los, tusschen God en de wereld gezweefd heb, en jou beneden langs het zandpad zag aankruipen, alsof er een luis langs den kam liep.’ ‘Waarna je naar omlaag gehaald, afgeranseld en op water en brood gezet bent,’ voegt de schepen er aan toe. Andermaal buigt Floris zich uit het venstertje, speurt rond en laat den man van Barbara op antwoord wachten, en andermaal doet hij den eerwaardigen schepen de misdaad tegen het geweten afwegen. | |
[pagina 89]
| |
‘Mooi is die tuin daar,’ roept hij Theobald toe over een schouder, ‘klein, maar geheel volgens de regelen. Jammer alleen dat je fontein opgedroogd is, ook zou daar buksboom beter dan dennegroen kleuren.’ ‘Juist,’ zegt Theobald, ‘ik verzoek je,’ en daarbij opent hij de kamerdeur.
Vrouw Barbara - haar kinderen. Meester Theobald was al heel in de vroegte opgestaan, geruischloos en voorzichtig, zeker voor een van die onderhandelingen en besprekingen, die een geheimzinnigheid over het huis gebracht hadden, waarvan hij niemand, gemelijk en stug als hij zich den laatsten tijd toonde, deelgenoot had gemaakt, en waar geen sterveling de bedoeling van vatte. De zon scheen door de open venstertjes het slaapvertrek binnen en teekende de schaduw van een wingerdrank tegen het wandschot. Een vreugdig begin voor een feestdag, die aan een heilige gewijd was en met een kerkgang zou worden gevierd. Vrouw Barbara had op haar kleederenschrijn haar gebedenboek gereed gelegd, onder een batisten neusdoek, haar ringen en een rozemarijntwijg. En nu was ze, op den vloer geknield, er mee bezig om haar kinderen allebei een beurt te geven. Ze lachte, babbelde met ze, neuriede. Eerst had ze hen ingezeept, gewasschen en deugdelijk afgedroogd, dan had ze Peterke gekust in zijn halskuil, en Aleida op een warmen, rood gewreven schouder. Ze had de witte wolk van de hemden over hun hoofd laten glijden, den spartelenden jongen de hozen aangedaan en hem dan den gordelriem om gebonden. Aleida had ze in haar keursje geregen en er voor gezorgd, dat heur blonde krullen dartel uit de linnen huif te voorschijn sprongen. Nu liet zij ze aan de handen ontglippen en luisterde. Een vogel, buiten, zong twee korte, nadrukkelijke tonen, als de dubbele punt, waar achter een rede gaat beginnen, en dan één enkele triller, anders niet. Barbara boog het hoofd achterover, de lippen half ontsloten, en ze voelde, hoe het in haar onthuld werd, dat de blijdschap van een kleinen putter meer dan zijn lied heeft te beteekenen, en hoe twee korte tonen, welke door de arabesk van een triller af worden gesloten, eigenlijk een man aanduiden | |
[pagina 90]
| |
met een struisveer op de muts, en over een geel mouwvest een purperen mantel, die dag aan dag met je samen in een tuinhuis zit, buiten de wallen, langs de vliet, met je wandelt, en je gisteren bij het afscheid voor de eerste maal op den mond heeft gekust. Of liever niet jóu, maar dat meisje. Dat meisje, dat op de prinses lijkt uit het sprookje, lang geleden je door je voedster bij het haardvuur verteld, en waarvoor je tijd, slaap en je angst voor den wind in de schouw hebt vergeten, die kleine zuster van je, die haar beeld in den vijver heeft laten weerspiegelen, die op den rommelzolder over de verhalen van Melusine en de schoone Magelone lag gebogen, die, een zijden ladder uit het venster hangend, van een ridder heeft gedroomd, die stierf, bijgezet werd en onder zeven voet aarde bedolven, en die nu plotseling herrezen is, blijder en bloeiender geworden na den tienjarigen doodsslaap, muitziek, oproerig, zonder dat ze een enkele gedachte over heeft voor de wetten binnen de ringvaart en het grimmig bolwerk geldig, zich met haar minnaar in de stadsstraten vertoonend, alsof alle oogen er geblinddoekt waren, waarbij ze natuurlijk in den roes van haar vrijheid heelemaal de vreemdelinge heeft vergeten, welke voor het altaar met meester Theobald de ringen had gewisseld, een bewerkelijk huis in de Hoedemakersstraat had betrokken, en, zoete kern van een vrucht, die niets dan bitterheid had gegeven, Aleida en Peterke wakker kuste, ze waschte en in frissche kleeren stak. ‘Peterke, Aleida!’ riep ze opschrikkend. In een kamerhoek waren ze een spel begonnen, de jongen telde een handvol munten neer en haalde den adem daarbij in, alsof hij een snik gaf, zijn zusje wilde er haar deel van hebben en stak gekromde vingers uit. Een Greiner, een Fugger. Schoorvoetend kwamen ze naderbij op het roepen van hun moeder, die daar altijd nog op de knieën lag. En Barbara greep ze vast om den hals, om het middel, kuste ze, liefkoosde ze, drukte ze stijf in de armen. Dan vouwde ze in een hulpeloos gebaar de handen, en zocht in haar verbijstering tevergeefs zich op een gebed te bezinnen. Totdat er nauwelijks hoorbaar van verweg een klokketoon door het raam woei, de eerste van het heilig feest. Toen sloeg ze de handen voor de oogen, en brak in tranen uit. |
|