| |
| |
| |
Inleiding tot een wedergeboorte door Bert Schierbeek
De deur viel achter mij dicht en de stilte van de donkere nauwe straat beefde, als een echo. De huizen stonden in de avondschemer vertrouwelijk naar elkander overgebogen. Het licht van een enkele lantaarn regende in vale gele bundels op de stenen. Heel ver weg drong het gedruis van de stad in de zwarte hemel. Dit was het vertrouwde beeld, dat elke avond na mijn werk over mij kwam en me nooit in de steek liet. Het leven van de mensen was hier ingekapseld in de smalle hoge huizen, het vale licht en een veelal vrolijk beleden armoede. Een enkele keer had ik ook een schelle vrouwenstem gehoord, die fel de stilte uiteen reet, of het dof gedreun van een mannenstem, of een zucht gevolgd door een zielige lach, maar meestal klonken kinderstemmen flonkerend langs de steile muren. Ze waren helder, vooral in den avond tegen vijven in de schemering, die de lompen waarin zij overdag liepen omtoverde in een nauwomsloten kleed. De wereld scheen zelfs hier iedere dag opnieuw te worden geboren. Toch woonde ik niet tussen deze mensen, hoewel ik me in vele momenten aan hen verwant voelde. Mijn kamer lag in een van die vormeloze, karakterloze wijken van het deel der stad, dat noch de charme van het oude en evenmin de strakke lijnen, de zakelijkheid van het nieuwe bezat. Daar ergens in een hoog huis lag mijn kamer, vreemd bevestigd tussen hemel en aarde, afgezonderd van het leven van de lagen mensen onder mij, maar er toch mee verbonden door de steile nauwe trap naar mijn zolderkamer. Iedere keer verwonderde het mij dat ik me verwijderde van de nauwe steeg zo s'avonds na vijven. Ik zou hier waarschijnlijk meer vriendschap hebben gewonnen, dan tussen de mensen die ik vermeed om hun grage veroordelingen, hun kleinzielige belangen en hun onbeduidende ruzies in een betrekkelijke weelde. Die mensen waren als hun huizen, groot, verveloos, opdringerig met hun gevels in de wolken van de hemel, waarmee ze in vorm, karakter noch kleur konden wedijveren. Welke ontmoetingen ik daar ook had,
nooit was er
| |
| |
een verrassing. Ik keek om me heen. Zou hier weer die grote zwarte vrouw staan, onder de laatste lantaarn aan de ingang van de steeg? Dat zou dan de derde keer zijn. Ze hoorde hier kennelijk niet thuis. Haar kleren waren te mooi, haar hoed te smaakvol, haar ogen op de een of andere wijze te zacht blinkend. Toch had ik de eerste keer dat ik haar zag het gevoel dat ze daar stond voor mij, maar dat betekent niets, want mijn gekortwiekte verlangens verleiden me vaker tot fantasieën over een werkelijkheid, die naar mijn verstand me herhaaldelijk vals troostend verzekert, nooit voor mij bereikbaar zal zijn. Toch scheerden mijn blikken ook nu speurend door het halfdonker. Wel vingen ze een halfgekleed meisje dat aan een rose verlicht raam stond, bleek en onwerkelijk in haar dunne onderkleren, haar smalle hoofd tegen het raam gedrukt. Onwillig bleven mijn ogen even op haar gericht, begerig iets te ontdekken, dat mijn leven stof zou geven het uit te dossen met gevoelens, die het werk aan de krant, de tyrannie van feit en tijd sporadisch toelaten. Het leven berooft ons van meer dingen dan het ons schenkt, dat was een van mijn stelregels, die ik nu niet zonder schaamte zou kunnen herhalen. Het meisje zag mij evenwel niet. Haar lange haren beefden nog even rose na in mijn ogen, daarna verdween ze uit mijn gezichtsveld en liep ik langs de lantaarn en de zwarte vrouw. Ze had weer de breed gerande hoed op, die in het daglicht blauw moest zijn. Haar ogen flonkerden dof van onder de overschaduwende rand. Ze was groot en steil, als een rijzige zangeres, met tevens iets ondeugend kinderlijks in haar houding, een verlegenheid bijna, die ik meende bevestigd te zien in het nerveuze gebaar van haar handen, waarin een blanke zakdoek op vreemde wijze verwrongen werd. Toch durfde ik niet al te lang kijken, bevreesd me te dringen in een leven, dat te oud voor me zou zijn en bovendien niet op me wachtte. Ik liep haar dus voorbij, hetgeen echter niet kon beletten dat ik haar
gezicht nieuwsgierig en aandachtig monsterde. Ik heb later van haar gehoord, dat ik haar brutaal van boven tot onderen heb opgenomen. Dat zal wel waar zijn. Ik had toen al lang verleerd mijn ogen uit valse schaamte af te wenden van mensen en dingen, die er een zuigende verleiding op uitoefenden. Vandaar dat er tussen mij en vele mensen een zwijgende band bestaat, die gelegd werd in zulke onverwachte ogenblikken, waarin onze ogen elkaar ont- | |
| |
moetten. Veel later, in dromen of op dezelfde hoek van de straat, kon het gebeuren dat zo'n gezicht weer voor me stond, zonder dat de drager ervan aanwezig was. Zo wist ik, dat ook deze vrouw haar beeld in mij voort zou trekken, mijn verbeelding zou vullen met haar gestalte, die zich in elke steeg, op de hoek van elke straat onder geel licht, voor mijn ogen zou verheffen en mijn aandacht zou opeisen. Vaak heb ik het gevoel dat er zo hele mensenstoeten in mij leven en mij op ieder ogenblik kunnen bestormen met hun menselijke verlangens, hun begeerten en drift. Het leven is er voor mij veelal onrustig door geworden, temeer daar ik in het begin mijn zelfbeheersing en mensenkennis nog niet zover ontwikkeld had, dat ik wist, dat al die ogen mij al lang vergeten waren, ja me veelal niet eens opgemerkt hadden. Ze hadden in mij waarschijnlijk niet veel anders gezien dan een aanleiding tot een herinnering, een opwekker van vervallen dromen en verlangens. Daarom beginnen blikken van vreemden, na een flits van herkenning ook meestal te staren. Dan zijn ze de ander al vergeten, ze zouden hem niet meer willen herkennen, omdat zijn werkelijkheid hun verbeelding zou verstoren. Zo wist ik in die dagen, dat ik temidden van mysterieuze mensenwebben mijn weg moest zoeken. Het leven had voor mij weinig uitgangen, overal versperde wel iets de weg. Ik heb er vele mensen en dingen om gehaat. Ik was er voor gevlucht uit mijn oude omgeving, die mij tot stikkens toe de keel had dicht geknepen. Het kan ook zijn dat al die jeugdige verwarring
alleen maar te danken was aan het feit dat ik mijn ouders nooit gekend heb en het geheim van mijn geboorte voor mij tot mijn vijf en twintigste jaar nog steeds als een nu eens beangstigende, dan weer bevrijdende vraag op mijn bestaan drukte. Is het niet een vrij gevoel op jeugdige leeftijd te kunnen denken als Aphrodithe uit het schuim der zee geboren te zijn? Om te denken aan alle stranden van deze wereld ontsproten te zijn, geen thuis te hebben dat je bindt, geen verplichtingen aan wie dan ook? Maar de avondval op de eindeloze zee, de stilte in een winterse kamer, met ijsbloemen op de ramen, heeft me vaak teruggeslingerd in een wanhoop, die zwart en loodzwaar om mij ging hangen, waaruit geen gedicht ter wereld me kon trekken, omdat ik me zelf niet meer dan een verdichtsel toescheen in een wereld die haar wanden van onbegrip meedogenloos oprichtte op
| |
| |
de smalle grenzen van mijn ‘ik’. Ik wist al vroeg te goed dat men op deze aarde, tussen de mensen geen plaats heeft als men zijn afkomst niet duidelijk kan omschrijven. Zeker ik kon altijd zeggen in dit weeshuis ben ik groot gebracht, in deze zwarte kleren heb ik gewandeld achter deze zwarte vader, of die zwarte moeder. Het weeshuis was voor mij verbonden met de kleur zwart. Toch heb ik het nooit in een zwarte lucht of onweershemel kunnen terug vinden. Ik wist ook dat ik een bevoorrechte positie innam in dat grote sombere huis, waarin alle spelden der wereld konden vallen zonder een ogenblik de rust te verstoren. De tijd scheen er vele dagen stil te staan. Het was eigenlijk zo dat door de eentonige rij handelingen, die men verplicht was er te verrichten om van de ene dag in de andere te geraken, de nachten uitblonken door onrust in je zelf, die overdag geen kans had gekregen en de ene zondag een feest was van afleiding. Dan gingen we in optocht naar de kerk, waar een grijze dominee sprak van de toorn des Heren, die ergens boven moest tronen, waar een orgel melancholiek zeurde langs en over de stijve rijen banken, waarin ik de rustieke koppen van aartsvaders heb zien leven. De verveling geeft de fantasie ongekende mogelijkheden. Ik wist in die dagen mijn verveling veel beter uit te buiten dan nu. Het kan zijn dat mijn verbeelding de wereld te vroeg heeft overbevolkt. Vandaar dat het weeshuis er nooit een vaste plaats in heeft kunnen veroveren. Het was meer de achtergrond waartegen alles zich afspeelde, het doek waarop ik mijn tafrelen schilderde. Er was daar ondanks alles nog plaats voor vele verwonderingen, zonder dat het huis, de medewezen daarin ooit een wezenlijke rol hebben gespeeld. Zelfs de straffen die ik al dromende heb opgelopen, het venijnige riet dat mijn handen en achterwerk striemde is geen overtuigend element geworden. Ik nam die straffen tot me als de regen uit de hemel. Ze hoorden er bij, ik zag het met anders om me. Ik
geloof dat ik niet wist wat straf te betekenen had. Ik kon in mijzelf nooit een daad onderscheiden, of een gedachte die onbehoorlijk was voor mij. Eigenlijk wist ik heel goed wat men van mij wilde, welke eisen aan mijn gedrag gesteld werden, maar dat waren allemaal dingen die buiten mijzelf lagen. Van de vader, noch de moeder heb ik gehouden. Ze hebben in mijn verbeelding slechts twee zwarte vlekken achtergelaten, die niet eens van elkaar te onder- | |
| |
scheiden zijn. Ze hebben geen ogen, geen mond, geen enkele menselijke uitdrukking.
Ik zei al dat ik een bevoorrechte positie had, waarmee men mij altijd heeft getracht binnen de grenzen te houden die zij voor mij uitgedacht hadden. Ik heb vaak gehoorzaamd, ik was niet zo lastig als vele anderen, maar dat was meer te danken aan mijn wens rustig te kunnen verder dromen dan aan het inzicht dat hun meningen en beperkingen goed voor mij waren. Ik weet dat er alle jaren dat ik er geweest ben geld voor mij is gestort, extra geld door iemand, een heer of een dame, het werd mij eigenlijk nooit gezegd. Dat geld moest voor mij gebruikt worden. Ik kreeg er bijzondere lessen voor toen ik ouder was en cadeaux op mijn verjaardag, met sinterklaas snoep en het heeft mij behoed een nuttig handwerk te leren. Toen ik tenslotte op de wereld losgelaten werd wist ik niets anders dan wat ik gelezen had, onpraktische kennis van literatuur, en ik kon een beetje piano spelen. Ik had een middelbare school afgelopen, maar er was niet veel anders blijven hangen dan wat kennis van talen, enkele feiten van geschiedenis en een machtig interesse voor muziek en alle soorten kunst, waarvan ik gehoord had maar nooit aan toegekomen was om van te genieten. Genoten had ik alleen nog maar van de natuur, van de parken in de stad, van oude grachten, van de machtige bruggen over de rivieren, van de wijde vergezichten en de hellingen van vluchtige heuvels, die in niets geleken op de bergen die ik droomde. Ik leefde toen eigenlijk slechts tussen de wolken van mijn verbeelding, die elke gewenste gestalte konden aannemen en waarom ik veelal een tevreden mens was. Zelfs de vraagtekens die achter de gaven stonden die ik van onbekenden van buiten ontving waren meestal vaag. Ik had me een wereld gebouwd waarin weinig plaats was voor troebelen. Wat ik zag had ik zelf gemaakt, de wereld waarin ik leefde was van mij en er bestonden weinig werkelijke angsten die dat transparante geheel konden binnendringen. Pas toen ik losgelaten werd tussen mijn medemensen, begon ik te begrijpen dat het laatste
halfuur met de zwarte vader in de al even zwarte kamer een bedoeling had gehad. Hij waarschuwde mij voor dingen waarvan ik nooit had gehoord en dus geen geloof aan hechtte. Hij sprak over de slechtheid der mensen, over hard werken en eerlijk leven tot sieraad van de maatschappij met zijn eentonige
| |
| |
stem, die wat zwaarder klonk dan anders. Sedertdien heb ik gewoond in het huis boven de gemiddelde mensen. Op mijn kamer heb ik mijn wereld voortgezet. Ik dacht dat het eeuwig zo door kon gaan en dat er weinig meer voor me te beleven viel. Het is anders gelopen. De draden die zich eerst ongemerkt, later bewust door mijn bestaan sponnen hebben me van inzicht doen veranderen. Het is eigenlijk begonnen toen het er op leek dat mijn eigen wereldje ongeschokt zou blijven. Ik zat toen op een groot handelskantoor dat de zwarte vader voor mij had weten te openen met de woorden dat geen van zijn wezen ooit zo iets was overkomen. Ik heb toen vaag gelachen. En later is die vage lach bewust veranderd in een meewarige. Dit was dus de wereld waarvoor men klaar gemaakt moest worden. Ik begon te merken dat ik in vergelijking met de dingen die hier gebeurden heel wat ongemotiveerde straffen had geïncasseerd. De eerste vragen die in mij opkwamen betroffen evenwel niet die der rechtvaardigheid, maar die van mijn oorsprong. Want hoewel ik er in het practische leven nog weinig last van ondervond dat die niet geheel overeenkwam met de eisen die men er aan stelde vond er een gebeurtenis plaats die me aan het denken bracht. Op een morgen kwam mijn hospita kloppen aan mijn deur. Dat gebeurde nooit. Ze kwam binnen met een envelop.
‘Voor u meneer, net gekomen,’ zei ze met haar vlakke stem.
Ik moet haar vijandig aangekeken hebben, want ze viel bijna over haar woorden toen ze er aan toevoegde:
‘Ja voor u! U kijkt me aan of ik lieg.’
Daarna verdween ze weer. Ik opende de envelop en las daarin mijn benoeming op het redactiekantoor van een van de grootste dagbladen in dit land. Bovendien vielen er nog tien bankbiljetten uit. Verder niets. Ik heb geloof ik wel een uur gezeten op de rand van mijn bed. Ik heb mijn hoofd geschud, het papier met de mysterieuze benoeming en de oproep de volgende dag te verschijnen om en om gedraaid, de ondertekening getracht te ontcijferen, maar het heeft me niet mogen gelukken. En nog heb ik onder geen enkel papier van het redactiekantoor deze steile, enigszins krullige, in de hoogte gedrongen handtekening kunnen ontdekken. Toch was het ongetwijfeld dat handschrift dat me de eerste keer toegang verschafte tot het kantoor. Die dag begon mijn vragen. Alle raad- | |
| |
sels ter wereld waren niet in staat geweest zoveel onrust, zoveel onzekerheid in mij wakker te roepen als deze ene gedrongen zwierige handtekening. Mijn droomwereld leed in die tijd haar eerste nederlagen. De venijnige zwierigheid van een vreemde bezemde door mijn bestaan. Het leek er veel op dat de scherpe letters, die ik stuk voor stuk niet lezen kon op het kantoor hun invloed lieten gelden. Ik las ze soms op de gezichten van de redacteuren om mij heen in hun ijver de gebeurtenissen van de wereld te dwingen naar hun blikken. Hun handen konden even zeker, even ongenaakbaar door een stapel telegrammen graven als die handtekening stond in de bloemen aan mijn raam, in de dorre herfsttakken van de bomen, in het drukke gebaar van een zakenman, die met een schudden van hoofd en hand zijn geweten tot zwijgen brengt. Ik verbeeldde me dat de eigenaar van dit handschrift soms duidelijk voor mijn geest stond, genageld in het beeld van een willekeurig mens op een hoek van een straat. Het moest een lange, dunne man zijn en zwart als de inkt van zijn schrift, terwijl hij toch niets gemeen kon hebben met het weeshuis. Hoe ik dat met elkaar in het reine kon brengen wist ik niet. Ik heb het ook inderdaad niet met
elkaar verenigd, die eerste tijd.
Hierover liep ik te denken terwijl ik uit de steeg rechtsaf sloeg naar het park, waardoor ik gewoonlijk liep naar mijn restaurant. Het was een klein cafétje waar altijd mensen van allerlei slag, rang en stand elkaar ontmoetten, zonder dat de een iets wist van de ander. Er waren beursmensen, en loopjongens, rijke vrouwen en lichte meisjes, baronnen en leeglopers, maar nooit trof ik er de gemiddelde mens die zijn leven in schuld slijt, hoewel de bezoekers hier zeker meer schulden hadden. Alle schenen ze op de een of andere wijze deel te hebben aan de onschuld die groter is op deze wereld dan ik ooit heb vermoed. Ze konden lachen, ze spraken met elkaar over alles, ze dronken, waren vrolijk en vroegen nooit iets dat de ander onaangenaam kon zijn. Ik heb me in hun gezelschap altijd licht gevoeld en geen handtekening kon me hier achtervolgen. Inwendig hoopte ik dat de eigenaar een van deze gasten mocht zijn. Ik heb vele bizarre fantasieën om de mensen hier gehangen, ze hebben me vele uren van ongestoorde dromen geschonken terwijl ik bezig was ‘hem’ te ontdekken. Ik heb ongetwijfeld nooit erg goed uit mijn ogen gekeken. Soms heb ik hun blikken wel eens
| |
| |
op mij gevestigd gezien en vaag de vragen onderkend die op hun lippen lagen, maar men vroeg daar nooit, dus heeft de klank hunner stemmen mijn oren nooit kunnen verontrusten. Meestal zag ik er tegen op mijn tocht naar huis te beginnen. Het kwam daarom voor, dat ik er tot laat in de avond en zelfs wel in de nacht bleef. Ik zat dan rustig voor me uit te kijken over een leeg glas. Dat werd je niet kwalijk genomen. Men kon zolang zitten als men wilde. De grote blonde vrouw achter het buffet was niet een opdringerige kasteleinsvrouw, die de mensen zoveel mogelijk wilde laten drinken. Ze scheen zelf om de een of andere reden behoefte te hebben aan het bonte gezelschap om haar heen. Ze glimlachte meestal vriendelijk als ik binnenkwam, verzorgde mijn maaltijd zelf of liet het eten brengen door haar even grote en blonde dochter, met blauwe ogen. Het waren zeer bijzondere ogen, die sterk van uitdrukking konden wisselen. Ze had zeker niet het patriarchale karakter van haar moeder, die leefde als een welgedane, breed gekruinde eik. In Eveline, zo heette de dochter, sluimerden ontegenzeggelijk andere mogelijkheden dan het bedienen van dit allegaartje. Ze vormde een klasse apart zonder nochtans uit de toon te vallen. Ze was als haar moeder vriendelijk, behulpzaam, niet nieuwsgierig en toch verschilde ze van haar. Ze wist een sfeer in haar gebaren te leggen, waardoor er onwillekeurig een afstand geschapen werd tussen haar en haar omgeving. Wanneer haar ranke hoge figuur achter het buffet verscheen keken alle aanwezigen even op, stokten een moment hun gesprek, verslikten zich in spijs of drank en gingen dan weer gewoon verder. Niemand lette er op. Men was er aan gewend en meestal maakte niemand zich de oorzaak van de verwarring bewust. Als Eveline gelachen had ging men weer zijn gang. Men verslikte zich daarna niet meer, zomin als voor haar verschijning. Het heeft mij ook zeker drie weken gekost om precies te ontdekken dat die vlaag onrust door Eveline veroorzaakt werd
en ik was er binnen drie dagen aan gewend om dat net zo gewoon en onbewust te aanvaarden als de anderen. Toch leefde Eveline in mijn gedachten. Ik vond het plezierig door haar bediend te worden, terwijl ik dan naar haar rustige fijne handen keek. Het waren geen handen van een gewone bediende. Maar ik zei al dat het een zeer bijzonder café was, waarin veel mogelijk bleek dat in de gewone wereld niet zonder
| |
| |
opzien kon geschieden. Ik geloof ook wel dat ik hier veel kwam omdat alles hier anders was dan op mijn kamer tussen hemel en aarde, boven de gemiddelde mens.
Toen ik er die avond binnen stapte trof ik er de zwarte vrouw. Ik was nog wat verblind door het licht en knipperde met mijn ogen, toen ik bemerkte dat haar blikken op mij rustten. Het viel mij op dat ze me lang aankeek en haar hoed niet afgezet had, die inderdaad blauw was, maar toch anders dan ik me voorgesteld had. Het blauw was dieper en leek op het azuur van een strakke herfstlucht in een zuidelijk land. Ook haar ogen verrieden een afkomst die niet in de buurt van dit café kon liggen, hoewel ze geenszins uit de toon viel. Eerder vormde ze een bestaan op zich zelf temidden van deze mensen, zoals Eveline. Ik heb dat niet direct gezien. Enige dagen later drong dat pas tot me door, toen ik zag dat men zich bij haar binnenkomst ook verslikte en de tijd op een zelfde wijze stil scheen te staan. Die eerste keer was ons contact niet veel meer dan die ene blik, een eigenaardige vochtig-glanzende blik, die als een zwarte poes op mij neerstreek. Daarna wendde ze zich af en nam een vork om verder te eten. Ik was die avond evenwel verre van rustig. Vele vragen bestormden mij. Vervolgde ze me? Had zij iets te maken met die handtekening? Hoevele dagen was het al geleden dat ik haar voor het eerst had gezien? Was het niet mogelijk dat ze al jaren van mijn bestaan wist en een rijke dame was, die zich het lot van wezen aantrok? Ik raakte er in verward en verslikte me vele keren, op momenten waarop dat hier gewoonlijk niet het geval was. Ik meende zelfs een vreemde spottende lach te ontdekken in de ogen van Eveline, die naar ik vermoedde door iedereen heen keek, die de bezoekers hier moest kennen op een wijze, die hen zelf volkomen onbewust was. Wat me nog onzekerder maakte was dat de zwarte vrouw op hetzelfde ogenblik opstond als ik en we bijna tegelijk de deur door moesten. Ik weet niet of het waar is want ik heb niet omgekeken, maar op mijn rug brandden de blikken van alle aanwezigen. Ik had mij ongewild onderscheiden in mijn gedrag. Zoiets is niet bevorderlijk voor
de rust in een omgeving waar het als afgesproken geldt, dat de een de ander met rust laat. Ik had gezondigd tegen de regels en ik voelde het. Zelfs de slepende geur uit haar kleed kon voor dit gevoel geen genoegdoening geven. Zij ging rijzig voor mij uit en verdween met een
| |
| |
glimlach in het duister. Ik geloof dat ze in de laatste lichtbundel nogeens naar me omkeek, maar dat kan ook verbeelding geweest zijn, die me in de komende tijd nog heel wat last en troebelingen zou bezorgen.
Van af die dag werden de luchter blauwer, bewogener en namen de wolken vormen aan strenger van lijn. De ongeborene werd geboren. Dat kan ik nu zeggen. Het ging evenwel minder vlug dan die eerste keer toen ik er ook bij was, maar van niets wist. Er kwam een tijd waarin nieuwe horizonnen openbraken en andere verdwenen, of slechts nevelvlekken bleken uit mijn eigen brein. Een tijd van vergezichten, waarvan sommige het bedriegelijk perspectief te danken hadden aan eigen onvolmaaktheid en andere zo'n taai leven bleken te bezitten, dat ze zich tegen mijn wil in handhaafden tot een onvervreemdbaar bezit. Er moest echter nog veel gebeuren eer ik mijn grenzen en uitzichten kende. Het is de geschiedenis van een geboorte, die begon toen ik in de twintig was.
|
|