| |
| |
| |
De laatste jaren van mijn grootvader door Simon van het Reve
Toen mijn grootmoeder stierf, namen mijn ouders grootvader in huis. Ruimtegebrek noodzaakte hen kort daarop, na mijn geboorte, te verhuizen. Wij kwamen in een Oostelijke buitenwijk te wonen; achter het huis was een grote tuin. Mijn herinneringen vinden hier hun begin, maar veel van wat ik denk me te herinneren is mij in werkelijkheid verteld.
Zodra ik kon lopen, liet ik me van het stenen stoepje in de tuin zetten. Van de tuin echter wilde ik telkens weer in huis en van hier weer naar buiten. Een en ander gaf ik te kennen door de woorden: ‘tuin, tuin’ en ‘huis, huis’; mijn moeder raakt daarover nooit uitgepraat. Omdat het voortdurend op- en aftillen zijn bezwaren had, vervaardigde mijn grootvader een eenvoudige loopplank. Hij was bekwaam in timmeren en maakte ook een klosetbril met kleine opening, waardoor mijn broer en ik zonder gevaar het toilet konden bezoeken. Dit waren de vroegste tijden.
Toen ik nog klein was nam grootvader mij Zondags mee uit wandelen. Wij liepen naar het nabijgelegen Diemen, waar hij in het café bij de brug een borrel dronk. Ik kreeg een zekere koeksoort, die ‘korstje’ heette. Dikwijls gebeurde het, dat de stoomtram uit het Gooi, een bosrijke streek ten Oosten van Amsterdam, ons op de terugweg verraste. Bevreesd voor de bel, die door een dwaas gebogen hamertje werd aangeslagen en voor de werveling van rook en roet, die de locomotief achter zich aan sleepte, vluchtte ik met mijn gezicht in grootvader's voorschoot, een grote lap zwarte stof, door welke dracht hij algemeen voor schoenmaker werd aangezien.
Spoedig na onze vestiging in de nieuwe wijk vond mijn grootvader een welkome ontspanning in een stuk tuingrond, dat hij aan de Weesperzijde huurde. Met hulp van een mijner ooms verrees een klein houten tuinhuis. Hierheen vertrok hij voortaan dagelijks tussen zes en zeven uur in de morgen. Omstreeks elf uur verscheen hij weer thuis, zette zich in de hoek van de keuken neer,
| |
| |
nam zijn boterhammen met kaas en roggebrood uit de kast en schonk zich de koffie in, die hij in een groene ijzeren kan zelf kookte. Het waren twee reusachtige diepe kommen vol, die hij rustig leegdronk. Daarna verdween hij weer, de wandelstok tikkend op de weg, een grijs geëmailleerde veldfles aan een koord over de schouder bengelend. De lange gestalte met de witte haren deed de kinderen meestal uiteenstuiven; als zij hem soms toch nog voor de voeten liepen, tikte hij ze goedmoedig tegen de benen. Met grote nauwgezetheid raapte hij bijna alles van de straat op en het tuinhuisje lag vol met garenklosjes, doppen van autowielen, zakdoeken, broches, flessen, dozen, eindjes touw, riempjes en blikken busjes. Elastiekjes konden wij, als hij thuis was, steeds van zijn wandelstok halen.
Het stuk grond bracht vrucht voort en leverde aardappelen, verschillende soorten bonen, tomaten, kruisbessen, rode bessen en bloemen. Daar hij eigenzinnige opvattingen over tuinbouw had en de bessenstruiken niet wilde snoeien, bleven de besjes altijd veel kleiner dan die uit de winkel, maar niettemin beleefden wij van de tuin veel plezier.
Op dit stukje grond verrichtte ik mijn eerste waarlijk slechte daad. Met ons allen, mijn broer, vader en grootvader waren wij op een Zondagmiddag bijeen om een grote vlieger op te laten, een bijzonder exemplaar. Hij was bijna even hoog als ikzelf en met wit linnen bekleed. Om onze revolutionnaire gezindheid te doen blijken, was van rode zijde op het midden het sikkel-en-hamer-embleem aangebracht. Mijn vader en moeder hadden hem in samenwerking vervaardigd en hij was eigendom van mijn broer. Zo groot was de trekkracht, dat inplaats van katoen dun touw gebruikt moest worden en een kleine as op twee poten, als boven een waterput, diende om het koord in te halen. Na een twist met mijn broer verbrak ik, toen allen een oogenblik achter het tuinhuisje waren, met een woedende ruk de lijn. ‘Het breekt’ riep ik huichelachtig uit en allen zagen met ontzetting, hoog in de verte, nog voorbij Duivendrecht, de vlieger schommelend neerstorten. Ik voelde een hevige smart, want wel placht mijn oudere broer mij te sarren, maar de daad bleef slecht. Het verlies maakte op mijn broer weinig indruk, maar een diepe wroeging bleef mij kwellen. Steeds, wanneer over de verloren vlieger werd gesproken voelde ik tranen
| |
| |
opwellen. Nooit heb ik iemand de waarheid toevertrouwd, maar nu zoveel jaren zijn voorbijgegaan, durf ik eindelijk wel bekennen, dat ik het ben geweest. Het touw brak niet, ik heb het opzettelijk, in alle slechtheid, stukgetrokken.
Mijn grootvader koesterde voor zijn beide kleinkinderen grote genegenheid. Wegens mijn levendige, dribbelende gang noemde hij mij kieviet. Mijn broer nam hij dikwijls mee naar de stad en kocht hem dan aan een kar een zoute haring. Toen hij hem echter een keer, toen mijn moeder verhinderd was, naar de heilgymnastiekles wilde brengen, die mijn broer op doktersadvies ontving, weigerde deze hardnekkig mee te gaan. Mijn moeder kon niet te weten komen waarom en eindelijk ging zij zelf met hem op de tram naar de stad. Twee jaar geleden heeft mijn broer zijn gedrag verklaard. Hij had op school die dag van inderdaad goed ingelichten vernomen, dat oude mensen soms stierven. Hij vreesde dat dit onderweg zich bij grootvader zou kunnen voordoen en achtte zich niet in staat de weg naar huis alleen terug te vinden.
Toen ik voor het eerst naar het gymnasium ging, waren wij verhuisd naar een andere woning in dezelfde straat, maar nu een bovenhuis. Hier ligt het einde van de vroegste tijden, het begin van de aftakeling: de laatste jaren. Bij de verhuizing was dit reeds gebleken. Om zich verdienstelijk te maken, was grootvader al omstreeks vier uur opgestaan en had zich naar het oude huis begeven om nog verschillende voorwerpen in te pakken. Mijn moeder vond hem daar slapend in de keuken, onzeker en verbijsterd bij het ontwaken.
Nu we boven woonden, konden we hem uit het raam gemakkelijk volgen, als hij de straat overstak en langs het plantsoen om de hoek verdween, in de van zweet doordrenkte zwarte jas en de overige vodderige kleeren. ‘De landloper,’ zei mijn vader peinzend. ‘Hij wil het toch zo,’ zei mijn moeder nadrukkelijk, die bij aanwezige kennissen alle twijfel wilde wegnemen over haar beleid ten opzichte van haar vader.
Wanneer bezoekers den vijfentachtigjarigen oude bij de kachel zittend aantroffen, vonden zij hem een kras man, vooral wegens de scherpe en slimme opmerkingen. Ze wisten echter niet, dat hij er ongeveer tien uiteenzettingen op na hield, die ongewijzigd dagelijks werden opgelepeld. Wat de sport betreft, koesterde hij een
| |
| |
wilde haat jegens het voetballen, inzonderheid tegen het koppen van de bal. ‘Zij vangen hem nog wel eens op de tong,’ voorspelde hij grimmig. Ook het roeien in lange smalle wedstrijdboten wekte zijn verontwaardiging. ‘Zij zitten er in het blote gat,’ was zijn mening over de luchtige kleding van de roeiende dames. De stelling, dat de wereld een groot gekkenhuis was, vormde het hoofdbestanddeel van zijn betoog, dat voor een keer oorspronkelijk mocht lijken, maar op den duur weinig nieuw uitzicht bood. Hij vertelde, dat oorlog en vernieling grote dwaasheden waren; de bezoekers luisterden en knikten. Sinds enige jaren had hij de gewoonte, wanneer men hem vroeg hoe het er mee ging te antwoorden: ‘langzaam maar zeker achteruit’. ‘Hij wil graag dood,’ zei mijn moeder plechtig tegen niet-ingewijden, als de oude weg was. Wanneer grootvader het met een standpunt niet eens was, verklaarde hij kort en bondig: ‘allemaal droossies, allemaal kwakerij van niks!’; was hiermee de discussie gesloten, dan zag de zaak er nog zo kwaad niet uit, maar in de regel begon hier de aanval pas. Ook zijn hygiënische opvattingen verschilden ten zeerste van de onze. Gedurende de twintig jaren, dat hij bij ons woonde, waste hij nooit het lichaam; wel trok hij iedere week schoon ondergoed aan. Hij verdedigde zich met te verklaren, dat hij voor de gehele stad zich wel wilde uitkleden om te laten zien, hoe schoon hij was. Soms echter overviel hem jeuk, die hij door betten met azijn wist te overwinnen. Op het wassen van het hoofdhaar heb ik hem nooit kunnen betrappen, wel loogde hij het eens in de paar maanden met ammoniak uit. Bij het slapen gaan trok hij nauwlijks iets uit en hield in ieder geval zijn kousen aan. Een witte kroes water schoof hij naast de nachtpot onder het bed. De kroes bestaat nog tot op heden: onze tandenborstels staan er in.
Met zijn grote schoenen schoof hij door het huis bijna zonder zijn voeten op te tillen. Als ik het soms nadoe, begint mijn moeder hard te roepen dat ik moet uitscheiden. Van tijd tot tijd schraapte hij zijn keel, een schreeuw die als ‘hei!’ werd opgevangen, voor buitenstaanders een verrassing.
Twee jaar voor de oorlog verhuisden we naar de woning in de stad, waar wij thans nog verblijven. Grootvader ging het vóór die dag zien en was tevreden. Wel vond hij dat er wat veel klimop langs de muren groeide. Het was eveneens een bovenhuis.
| |
| |
Hier posteerde hij zich dagelijks voor het raam, dat uitzag op het water. Zijn tuin, die nu bijna een half uur gaans verwijderd was, bleef hij trouw met de autobus bezoeken. Hij verdween 's morgens vroeg en keerde niet voor etenstijd terug. Ook gedurende de winter bleef hij controlerende bezoeken afleggen. Toen in het voorjaar de bonenstaken geplaatst werden, moest ik hem voor het eerst helpen met het vastmaken, omdat hij zijn armen niet zo lang omhoog kon houden. Hij moest, zevenentachtig jaar oud, een stuk van het land overdragen om het werk op kleine schaal te kunnen blijven voortzetten, maar volhardend riep hij slechts mijn hulp in voor het aardappelpoten: het bukkend gaatjes prikken in de grond lukte hem niet meer.
Toen de oorlog losbrak en inzette met het bombardement van het vliegveld Schiphol bij Amsterdam, sliep hij in de ochtend rustig door. Het was een dag vol opwinding en ontzetting, maar grootvader kon de toestand niet geheel meer volgen. De volgende morgen zaten wij al om vijf uur in de gang te beven bij het luchtalarm. Grootvader verscheen om kwart voor zes, het bleke haar dwaas piekend, de nachtpot in de beverige hand en stamelde, toen hij ons zag zitten: ‘Wat doen jullie?’ In alle rust begaf hij zich naar zijn tuin. Mijn moeder was maar half gerust, maar mijn vader zei, ‘wat kan hem nog gebeuren, een man van zevenentachtig jaar?’ waarmee hij wilde zeggen dat deze het grootste deel van zijn leven al achter zich had.
's Avonds kwam de oude thuis en vertelde een opmerkelijk verhaal. Hij liep bij Duivendrecht en ineens was het toet-toet-toet gegaan. Alle mensen hadden het op een lopen gezet en waren huizen binnengevlucht. Hem totaal onbekende personen hadden hem gegrepen, meegevoerd en een woning binnengebracht. ‘Ik kreeg een stoel,’ vertelde hij triomfantelijk, ‘en iets te drinken, maar ik mocht niet weg. Ze zijn heel aardig tegen je,’ zei hij nadrukkelijk, ‘maar je mag niet weg!’ Toen was het weer: toet! gegaan en hij kon vertrekken. Het was voor de vliegtuigen geweest, had men hem verteld, maar hij had er nergens een gezien. ‘Die dingen vliegen toch zo hoog,’ voerde hij in het dwaze dialect van zijn geboortestreek aan, ‘die kunnen toch geen kwaad doen.’
Hij sliep met mij op dezelfde kamer, zijn brede, ouderwetse houten ledikant stond aan de gangmuur. Als ik ging slapen, lag hij al te
| |
| |
bed met een snelle ademhaling en een enkele keer, als hem verkoudheid bedreigde, zoog hij de gehele nacht smakkend stroopballetjes. Men moet in mijn toestand verkeerd hebben om te beseffen wat dit betekende. In mijn fantasie smeedde ik allerlei plannen, die wurging van den oude behelsden, vergiftiging of in brand steken van het beddegoed.
De verduisteringsmaatregelen ontgingen hem, omdat hij direct na het eten naar bed ging. Als het afweergeschut de ruiten deed rinkelen en alles rondom kraakte, bleef hij rustig liggen. Eenmaal is het gebeurd, dat een bom vlak bij ons huis hem uit bed heeft gekregen. Er vielen toen rondom drie stuks, een er van in een achtertuin, waarbij uit een benedenhuis deuren en ramen wegvlogen en een tamme ekster uit zijn hok door alle kamers werd geblazen. Ik vond het dier 's morgens versuft aan de grachtkant zitten en bracht het terug. ‘Het komt van de explosie’ zei de eigenaar bedankend, een dikke Duitse tandarts. De andere bom viel in het plantsoen aan de overkant van de gracht en dit was voor ons allen het sein om krijsend de trap af te vliegen. Mijn grootvader kwam niet verder dan de keuken, toen keerde hij weer in bed terug. Langs de hele kade lag het glas als grint zo dik, knerpend onder de voeten.
‘Die dingen geven toch een grote klap,’ zei grootvader 's morgens, maar het was niet recht duidelijk of hij de vliegmachines dan wel hun uitgeworpen lading bedoelde.
In het slecht verduisterde huis, waar niet overal licht aangestoken mocht worden, vond hij des nachts moeilijk de weg. De aftakeling had uit alle kracht ingezet en zijn gedrag werd moeilijker. Hij kreeg de oorspronkelijke gedachte, 's avonds bij het eten zijn stoel zijdelings aan te schuiven, met de zijleuning langs de tafel, waardoor hij dikwijls eten morste. Aan het begin van de maaltijd was dus een rechttrekken van de stoel vereist. Een enkele maal moest hij zich 's nachts bevuilen zonder de aangewezen plaats te hebben gevonden. Ook keerde hij van zijn tuin niet altijd tijdig terug. In de zomer van het eerste oorlogsjaar moest ik verscheidene keren er op uit, als hij een uur na etenstijd nog niet thuis was. Ik vond hem dan voor de open deur van het tuinhuisje zitten, de handen in de schoot, niet slapend, maar in diep en roerloos gepeins verzonken. ‘Het is al acht uur geweest opa,’ zei ik dan, ‘we
| |
| |
zijn ongerust.’ Hij maakte zich dan snel op om te vertrekken. Op zekere dag, die ik mij nog helder herinner, kwam een buurvrouw met de merkwaardige mededeling, dat men grootvader in de nabije winkelstraat in een portiek zittend kon zien bedelen. Mijn moeder, geschrokken, zond mij uit om de juistheid van het bericht te onderzoeken. Met een bezwaard hart ging ik de straat op, want ik twijfelde er niet aan, of het was waar. Inderdaad zag ik hem aan de overkant van de straat zitten, de hoed vóór hem op de grond, steeds voor de voorbijgangers met zijn wijsvinger tegen de slapen tikkend. Ik dorst slechts zijdelings uit de verte kijken en holde eindelijk, overdekt van schaamte, weg. ‘Hij zit er,’ zei ik tegen mijn moeder. 's Avonds begon zij hem verwijten te doen. Toen bleek voor het eerst de begripsverduistering. ‘Ik word nog rijk,’ zei hij tot zijn verdediging.
Er werden nu stappen ondernomen om den oude in een rusthuis geplaatst te krijgen, die tenslotte lukten. Het kwam er maar op aan, grootvader de beslissing mee te delen. Hiertoe riep mijn moeder een vriendin te hulp. ‘Het zal U zelf het beste bevallen, dat weet ik zeker,’ zei deze, terwijl ik vol ontzetting luisterde. ‘Ik ga dus naar het armenhuis,’ zei grootvader rustig en dit woord vuurde hij, ondanks alle bezweringen en overredingen, telkens koelbloedig af.
Op een Vrijdagmorgen ging mijn moeder hem wegbrengen. Ik lag juist ziek in bed en riep toen ze terugkwam: ‘Hoe is het gegaan?’ Uit de huiskamer hoorde ik schreiende geluiden.
‘Het zijn ook Groningers,’ troostte mijn moeder zich de volgende dagen, als ze het over het echtpaar had, dat de inrichting dreef, ‘en ze eten dikwijls stamppot.’ ‘We zullen zien,’ dacht ik.
Toen ik grootvader voor het eerst ging bezoeken, vond ik hem verwezen zitten in een stoel bij het raam. De zaal was vol met al die vervallen menselijke lichamen, die ouden van dagen genoemd worden. Wie er nooit is geweest, kent de onbedaarlijke stank niet, die kamers, gangen en trappenhuis verpest. Op die Zondagmiddagen mocht ik hem meenemen. We begaven ons dan naar een café, waar hij twee borrels dronk. Dikwijls gebeurde het, dat goedwillende lieden hem nog een glaasje aanboden, eens zelfs een aangeschoten man. ‘Onbekend maakt onbemind, nietwaar?’ zei deze hikkend.
| |
| |
Op zekere Zondag informeerde de oude in het café of hij niet een weinig drank mee kon krijgen. De kasteleines vulde hem een kwartliterflesje met klare. ‘Dat kun je niet meenemen, opa,’ zei ik. ‘Waarom niet?’ vroeg hij enigszins geprikkeld. ‘Laten we dat niet doen,’ zei ik hartstochtelijk, ‘je krijgt er in het huis herrie mee.’ Eindelijk wist ik hem te overreden mij het flesje af te staan. ‘Als je bij ons thuis op visite komt, schenken we je een glaasje er van,’ zei ik.
Enkele dagen later tuimelde hij 's nachts in het rusthuis van twee trappen. Het gebeurde Vrijdag, maar zonder gewaarschuwd te zijn, vonden mijn moeder en ik hem Zondagmiddag op de slaapzaal in bed, vol builen. ‘Wat is er in Godsnaam gebeurd?’ vroeg mijn moeder ontzet. ‘Dat weet ik juist niet,’ zei grootvader bescheiden. Van een verpleegster hoorde moeder het verhaal. Ze hadden hem 's nachts versuft onder aan de trap gevonden. Mijn moeder was woedend, dat men ons niet had gewaarschuwd en het merkwaardige was wel, dat er zelfs geen dokter bij gehaald was. Toen voelden we opeens onze grieven in al hun bitterheid. ‘Ze worden eens in de veertien dagen verschoond,’ zei mijn moeder. ‘Hun nagels worden niet geknipt,’ zei ik. Het was de waarheid, dat moest mijn moeder bij haar bezoeken doen. Nadat zij het echtpaar goed de mantel had uitgeveegd, opende zij het offensief bij gemeentelijke instanties. ‘Uw vader is verregaand kinds,’ zei de ambtenaar met bril en onbeschoftheid. ‘Dat is toch geen reden om er geen dokter bij te halen,’ zei mijn moeder vinnig; ik kan mij precies voorstellen hoe ze daar gestaan heeft, de lippen op elkaar geperst. Het lukte eindelijk hem naar een andere inrichting overgeplaatst te krijgen, die mijn moeder eerst had goedgekeurd. In het ruime vrolijke benedenhuis waren slechts ruim een dozijn mensen ondergebracht.
‘Met de auto,’ vertelde hij triomfantelijk, ‘ben ik gebracht, een witte auto.’ Hier ontving hij ter gelegenheid van zijn verjaardag van mijn moeder een zaklantaarn en een horloge. De zaklantaarn bleek steeds leeggebrand, naar mijn moeder vertelde en ik begreep wel, dat hij hem domweg 's avonds brandend op de stoel naast zijn bed liet liggen, maar ik zweeg. Het horloge stond telkens stil en ik probeerde hem te overtuigen, dat het uurwerk dagelijks moest worden opgewonden. Als ik het hem voordeed, de veer opdraaide
| |
| |
en de wijzers gelijkzette, stak hij het tevreden bij zich. In de winkel waar mijn moeder het voor drie en een halve gulden had gekocht, verklaarde de verkoper, dat het langer dan grootvader zou meegaan, een voorzegging die wel is uitgekomen.
In het nieuwe tehuis zag men weinig persoonlijkheden en gelukkig niet meer dat griezelige mannetje, dat in het vorige, niet bij machte te praten, een soort opgevouwen armen had, waarmee hij voorwerpen op een lachwekkende, omslachtige manier moest aanpakken. Hier trof ik alleen een oude dame, die elke Zondag opnieuw vertelde, dat haar man in een tehuis van de trap was doodgevallen. Omdat hij haar soms te lijf wilde was hij er geplaatst, ‘maar’, zei ze, daarbij telkens in snikken uitbarstend, ‘ik had hem zo lief.’ Zij meende gezien te hebben, dat een arm van den dode toen gebroken was; onzekerheid daarover kwelde haar tot de jongste dag. Toen was zij zelf ook in een rusthuis gegaan, maar ze bleek haar bewegingsvrijheid kwijt te zijn, tot na weken van hogerhand toestemming kwam om uit te gaan. ‘Ik was toen al gebroken,’ vertelde ze.
De andere figuur van betekenis was een circa zeventigjarige, die een blauw kalotje droeg. Het afnemende vroeg hij grinnikend: ‘Een brede scheiding, niet?’ Het hoofd was kaal. ‘Kom eens mee,’ zei hij. Ik volgde hem naar de slaapzaal. Hier ging hij aan de richel boven de deuropening hangen en maakte buitelend de gymnastische oefening ‘zwaantje’. ‘Ze noemen me hier de grappenmaker,’ zei hij vertrouwelijk, ‘ik houd daar niet van. U spreekt er toch nooit over wel?’ vroeg hij en toen ik het toezegde, keerden we in de conversatiezaal terug.
Grootvader gaf mijn moeder bij een bezoek te kennen, dat hij de eerstkomende Zondag graag met mij naar Duivendrecht wilde gaan. Aan de grote straatweg is daar een café, waarvan de eigenaar een zeer verre verwant is. Wij namen op de fraaie herfstmiddag de stadstram tot het eindpunt. Vandaar is het nog twintig minuten loopen, een afstand die hij moeizaam aflegde, van tijd tot tijd tegen een boompje leunend. ‘Drie borrels,’ zei ik tegen den caféhouder, ‘maar de laatste twee vlak voor we weggaan, dat ze net bij hem gaan werken.’
De biljartballen ketsten en het schemerige vertrek was vol rook. De terugweg was moeilijker, de laatste straat bleek zo'n hindernis,
| |
| |
dat ik twijfelde de tramhalte te bereiken. Toen we in de wagen stapten, tastte hij versuft rond, de wandelstok kletterde op de vloer en ik moest hem de bank wijzen. Zo poogden we na het uitstappen het rusthuis te bereiken. Wat nog niet eerder zich had voorgedaan trad nu op: vermindering van het gezichtsvermogen. Na talloze malen in een vensterbank geleund te hebben, kon hij de gang binnenwaggelen. Willoos liet hij zich in een stoel zetten. De Woensdag daarop bleef hij ziek te bed en Donderdag stierf hij plotseling. ‘Zullen wij Uw soep opwarmen?’ vroeg de zuster, maar hij reutelde al en de directrice kwam te laat aanhollen. Mijn broer belde net aan; hij had een geklutst ei met cognac in een glaasje bij zich. Het was een verdrietige tijd.
Mijn moeder en ik vertrokken 's avonds na het eten naar het sterfhuis. Ook dezelfde vriendin, die de plaatsing in een rusthuis had aangemoedigd, fietste mee.
Toen de zuster het laken van het gezicht van het lijk trok, barstte mijn moeder in snikken uit. Later vertelde ze aan iedereen, dat de dode ‘zo mooi’ was. De mond stond half open en een ooglid, dat niet geheel gesloten was, liet het doffe oogvlies zichtbaar. Het deed denken aan een dode rat, vond ik.
Direct toonde mijn moeder's vriendin zich practisch inzake het vraagstuk van de begrafenis. Verzekerd was deze slechts voor een bedrag van zestig gulden. Op aanwijzing van de vriendin nu bleek er een aannemer te zijn, die voor honderd gulden een begrafenis verzorgde, die keurig heette te zijn. De plechtigheid werd op Zaterdagmorgen bepaald. Vrijdagmiddag ging ik het in het café in Duivendrecht nog even zeggen. ‘Hoe is het mogelijk,’ zeiden ze en beloofden om tien uur aan de poort van de begraafplaats te zijn. We vertrokken om half tien. Tevoren kwam het kale mannetje met de hoed in de hand binnen. ‘Willen de aanwezigen afscheid nemen?’ vroeg hij, terwijl de dikke brilleglaasjes fonkelden. We traden de badkamer binnen, die door de directrice bereidwillig was afgestaan. Op de bodem van de kist lag de dode even stijf en dwaas als twee dagen tevoren, maar zo mogelijk nog grauwer en bleker. Eerst stapte mijn moeder binnen, die begon te huilen en toen een tante uit Haarlem, die in de ochtend was overgekomen. Mijn oom, een half wijze broer van mijn moeder, plukte brutaal de bloesems van een bos chrysanten, die mijn moeder voor vijf
| |
| |
gulden had gekocht en wierp ze met nonchalante zekerheid in de kist. Toen deze ceremonie ten einde was, stapten we, na in de huiskamer van de directrice op het sluiten en opladen van de kist te hebben gewacht, in de ene volgkoets. Het zwarte gordijntje klepperde zachtjes en zwijgend sukkelden we naar de plaats van bestemming. De caféhouder en zijn vrouw volgden, zoals mij uit een blik door het achterruitje bleek, bij het hek van de begraafplaats ons rijtuig.
De kist werd van het hoofdpad naar de opening gedragen en nadat de doodbidders hun hoeden hadden afgenomen, met een mechanische installatie in de kuil neergelaten. In de stilte ruiste het als een grammofoon, wanneer de plaat is afgelopen. ‘Wilde een van de aanwezigen nog iets zeggen?’ vroeg het mannetje beminnelijk. Toen stapte mijn oom naar voren en hield een rede, als voerde hij tot een grote schare toehoorders het woord; over de dwaze mensenwereld, waar vader, zo hij zeide, zich niet thuis kon voelen. ‘Wat is het toch een idioot,’ dacht ik. Moeder snikte en toen mijn oom ‘vaarwel vader’ in de kuil had gezegd, verlieten we zwijgend het kerkhof. Het enige rijtuig bracht mijn moeder en tante terug, mijn oom zou een eindweegs meerijden.
Mijn broer en ik haalden onze fietsen op voor de deur van het rusthuis en reden huiswaarts. Op de Ringdijk vroeg ik: ‘Hoe vond je oom Wim?’ ‘Wat is het toch een idioot,’ zei mijn broer grinnikend. Toen herinnerde ik hem aan het horloge en de pijp van grootvader, die hij bij zich had en die wij volgens toestemming van mijn moeder mochten verloten. ‘Laten we het maar direct doen,’ stelde ik voor. We stapten af en mijn broer wierp een cent op. Een voorbijrazende auto deed de munt onvindbaar wegstuiven. We verklaarden de loting ongeldig. De volgende worp gaf een zuiverder uitkomst. Ik kreeg het horloge en mijn broer de pijp. Het was een beste oplossing, want hij laat dikwijls iets stukvallen. Ik ben met het horloge voorzichtig geweest en het loopt tot de huidige dag.
|
|