indien noodig, het gesprek met blague en paradox op gang te brengen; eenmaal zoover, ontmoetten zijn vrienden in hem op velerlei gebied een geduchte wederpartij. Een strijdbare natuur als hij was, voelde hij zich in het dispuut als in zijn ware element; zijn intelligentie liet zich daarbij kennen als ongemeen scherp, zijn veelzijdigheid als verbijsterend en zijn eruditie als ongelooflijk. Mekel was een individualist, zóó kras als ik er zelden een heb ontmoet in den kring van zijn geloofsgenooten, maar een egocentrisch wezen was hij niet en een egoïst zoo mogelijk nog minder.
Hij had zijn leven ondergeordend aan het eerste gebod van de Wet; hij beminde God en daarnaast zijn evenmensch gelijk zichzelf. Aan slaplingen, die het er op aanleggen op de gemeenschap te teren ten einde zichzelf langs den weg van den kleinsten weerstand veilig te stellen, had hij hartgrondig het land; maar dreigde iemand na kloeke worsteling het af te leggen in den strijd om het bestaan, dan was Mekel bereid om te helpen zooveel hij helpen kon - vooral gedurende de eerste maanden van het verzet heeft hij daarvan de bewijzen geleverd.
Van de intelligentie en het vormgevend vermogen der massa had hij geen bepaald hoogen dunk; de uitkomst uit den geestelijken en stoffelijken nood van dezen tijd verwachtte hij van eene aristocratie des geestes, onder beding echter dat deze zich niet slechts door intelligentie zou onderscheiden, maar ook door het bezit van vaste zedelijke normen, waaraan zij zich alles gelegen laat liggen. Overigens werd zijn visie op de toekomstmogelijkheden van mensch en maatschappij in sterke mate beheerscht door de overweging, dat de mensch tot den jongsten dag mensch zal blijven, dat wil zeggen, dat zijn verstand verduisterd is en dat hij onderhevig is aan kwade aanvechtingen.
Mekel was dus geen gemeenschapsmensch in den meer of minder ordinairen zin van het woord; hij had niet de minste lust in vereenigen en vergaderen; des te meer welbehagen schepte hij in vereeniging, diepgaande vereeniging met zijn filosofen en kunstenaars, in het bizonder met zijn componisten. De moderne Franschen waardeerde hij; hij vereerde Chopin, adoreerde Bach en verfoeide Wagner.
Met de roofoverval in Mei 1940 brak het laatste bedrijf van dit schoone leven aan. Nauwelijks was het ondergrondsch verzet