| |
| |
| |
Ironie en ernst door H. Redeker
De Faustische en Wagneriaansche ernst, waarin een Duitschland zich met pompeuze waardigheid kleeden kon, eer het door de klotsende voetstap van zijn gestapo-officieren ontmaskerd werd, de geest van het zware, reeds lang aangetast door het bijtend zuur van Nietzsche's grimmige spot, zij zijn wel voor geruimen tijd in discrediet geraakt, barokke versiersels van een ‘Weltfrömmigkeit’ waarin het land der Germanen openbaarde, hoezeer het de aansluiting aan de westersche geestesgesteldheid gemist had. En meer dan ooit is als tegenstelling hiervan de Ironie de heerschende houding geworden van wat zich de avant-garde van het hedendaagsch intellect beschouwt te zijn. Ernst en Ironie - wie nu nog met het pathos van de ernst op het litterair forum wil verschijnen, moet zich wel bij voorbaat vereenzaamd en verdacht weten: hij zal zijn recht op ernst te bewijzen hebben, terwijl de ironicus van de bewijslast ontheven is; hij draagt het stempel van een verleden tijd en een verworpen spheer: het Duitschland der zwaarwichtigheid, van systematici als Hegel en musici als Wagner, en zelfs van Beethoven en Goethe. ‘Alles Ernste ist schwer, und Alles ist Ernst’, zegt Rilke. De ironicus glimlacht en weet zich superieur, eenigszins zooals de wereldwijze en moede volwassene tegenover het wereldbestormend pathos der puberteit.
Ironie en ernst - los van het vonnis der historie dat ons een sterke aanwijzing en compromitteerend voorbeeld maar strict genomen geen bewijs contra de ernst levert, staan wij in de merkwaardige positie, dat elk van beide in eerste instantie het volste gelijk kan doen gelden: alles is ernstig, wil men de ernst maar eenmaal zien; en alles is ironisch, wanneer men slechts oog voor het ironische bezit. Als bestond hier niet dan een keuze uit zuivere voorkeur, als zouden wij hier stuiten op een mentaliteitsverschil dat dieper ligt dan de zône waarin de geest met zijn argumentaties kan beslissen en als schoot iedere theoretische beschouwing op dit punt te kort, maken ernst en ironie juridisch op gelijke rechten aanspraak en faalt het wetboek der logica op dit punt: de ironie be- | |
| |
heerscht het terrein, de geesten, artikelen en tijdschriften, maar verdedigt zich typeerenderwijze ook met de onjuridische wapenen van afkeer, persoonlijke achterdocht, antipathie en... met de ironie zelf. Een petitio principii.
Wat houdt het wezen der ironie eigenlijk in, en wat onderscheidt haar van de ernst? Een eerste opmerking, dat taalkundig een vrouwelijke ironie tegenover een manlijke ernst staat, verschaft een oppervlakkige verheldering, wanneer men het buigzame en passieve in de ironie wil vergelijken met een ernst, uitgerust met de grimmige verbetenheid van den strijder uit de Siegfried-atmospheer; oppervlakkig, want terwijl juist in het vrouwelijke over het algemeen een milde ernst overheerscht, is de snijdende ironie van den modernen erudiet van typisch manlijke aard en kan men hoogstens zoowel bij ernst als ironie een manlijke en vrouwelijke vorm onderscheiden.
Het taalkundige voor het phaenomeen zelf verlatende krijgt men allereerst het dubbelzinnige van het ironische in het oog; iedere ironie heeft een dubbele bodem en de glimlachende ironicus bezit de eigenschap, dat hij in één houding twee persoonlijkheden verbergt, met twee tongen spreekt, zich weggeeft en tóch een reserve bewaart, en dat hij met de eene hand geeft, wat hij met de ander terugneemt. Hij verklaart zijn meening maar doorziet deze tegelijk in haar begrenzing; hij bestrijdt, maar weet het goed recht van den ander; hij neemt een wereld aan, om deze op het zelfde moment te demaskeeren, hij handhaaft een superioriteit over zichzelf, is tegelijk in en buiten zichzelf en kan toch zichzelf niet ontkomen; hij maakt zich los - van zijn ‘ik’ in zelfironie, van het ‘andere’ in de naar buiten gerichte vorm - zonder weer geheel los te staan in een verloochening, hij bindt zich maar met een ondertoon van bevrijding; men krijgt op hem geen houvast, daar datgene wat men denkt te grijpen, naar weerszijden ontglipt. Hij is op zijn wijze een ‘janus bifrons’. Wil men dit alles samenvatten als het ‘paradoxale’ en ‘zwevende’ in de ironie, dan springt tegelijk de groote analogie met de ‘gratie’ in het oog, zooals deze vooral in de magistrale ‘Esthétique de la grâce’ van Raymond Bayer geheel in gallisch esprit, waarin zoowel ironie als gratie bloeien, werd blootgelegd.
In dit aspect verschijnt de ironie als de gratie van de geest, span- | |
| |
ning tusschen twee polen, speling tusschen twee tegendeelen, waarin men de moraal loslaat en tóch tegelijk handhaaft, de waarheid zoekt en tóch met een speelsche glimlach verloochent, het balanceeren tusschen twee uitersten, de superieure houding van het gemakkelijke, van de minste inspanning welke juist aan het moeizame ontworsteld is, de charme van het intellectueele spel met de mogelijkheden en de struikelblokken van het problematische dat toch weer meer dan spel alléén is, want zoo gezien vormt de ironie het ideale midden tusschen spel en ernst.
Méér dan slechts spel te zijn, waarin de mensch uit louter plezierige willekeur en met alleen zichzelf tot maat aller dingen, de moeilijkheden die hem omringen transformeert in speelgoed, en minder dan de ernst waarin de mensch zichzelf verliest aan het probleem, dit is het alles voor zich winnende, de gratievolle betoovering der ironie, waarin deze een eigen ideale schoonheid verkrijgt en een intellectueele aesthetica: de harmonie van den mensch in evenwicht, de absolute beheersching, het jongleeren met het ‘zware’, waarin de zwaartekracht opgeheven schijnt en waartegen al het ernstige strompelend en moeizaam wordt, onelegant en gebrekkig. Aldus verrukt ons de beheersching en de moeitelooze elegantie van den intellectueelen ironicus in het strijdperk der meeningen, van de liefdesironie in den avonturier, en van den wijsgeer die de oude systemen gedemaskeerd heeft, van den dichter die de grenzen van het ‘poëtische’ doorzien heeft en van den winkelier die zijn klanten kent. In iedere vorm van ironie ligt een overwinning besloten, een punt waarop zwaartekracht en ‘materie’ overwonnen zijn, waarop moeite tot spel wordt, een spelenderwijs realiseeren van het eens moeizame, een weggenomen weerstand die ‘speling’ voor het zweven geeft. De ironie is het symbool van het overwonnen probleem, de afspiegeling van het bereikte gemak waarmee de ironicus met de woorden speelt, eens van logge massiviteit, en het oorspronkelijk problematische maskeert zooals de clown in zijn weergalooze salto plotseling het succes vrij doet zweven van de poging, de moeite, de zwaartekracht en de ingewikkelde arbeid der spieren: een wonder en een gratie in de oude beteekenis: genade van hoogerhand - goddelijke gratie. En: goddelijke ironie.
Ironie: gratie der overwinning op het moeizame en de weerstand,
| |
| |
symbool der superioriteit waarmee de mensch plotseling zijn mogelijkheden kan laten glanzen en glimlachen in het licht van de geest, wanneer een verrassend optredende vrijheid hem als speeltuig in de hand geeft waaraan hij zich eerst als dienaar heeft moeten onderwerpen, maar waarvan hij zich nu, in superieure oppermacht, kan distancieeren. En dus ook: resignatie. Want in de ironie geeft de mensch zijn worsteling met de materie op, om zijn overwinning te vieren; hij streeft niet, maar geniet en pronkt; hij toont zijn inzichten, zooals ze in hem moeiteloos tot natuur werden. Als in de gratie ligt ook in de ironie het element der ijdelheid: de zelfbewuste schittering, de glorie, het zich overwinnaar weten. Hij, de ironicus, pauseert, geniet en straalt uit; het is de ontspanning na de inspanning, en waarin de inspanning, overwonnen, als zege, als inzicht is opgegaan. Maar ook in deze exploitatie van het bereikte, het gemak, het superieur zich kunnen distancieeren, ligt de resignatie opgesloten.
En hier wordt dan ook een eerste verhouding tusschen ironie en ernst doorzichtig: niet alleen existeert de ernst nog als tegenpool tot het spel binnen de ironie, maar ironie en ernst verhouden zich tegelijk als eindpunt en weg, of als moeite en gratie. Als overwonnen weerstand lichten zoowel gratie als ironie op. En zooals voor de gratie de geheele weg van moeizame training en beheersing door arbeid en falende pogingen noodig is, het geheele skala van ongratieuze experimenten waarin moeite en inspanning, en het gericht zijn óp de beweging zichtbaar zijn en waaruit ten slotte als zege het gratieuze, camoufleerende spel opglanst, en de natuurlijkheid op hooger plan een spel mét het eens onnatuurlijke wordt, zoo is voor de ironie ook de geheele baan van zoeken, falen en geestelijke moeizaamheid, van worstelen tegen de weerstand van het probleem en de zwaartekracht der verstarring, kortom van ernst, noodig.
De ironie als overwinning op én als resultaat van de ernst, dit is een eerste, dubbele verhouding, waarin tegelijk de superioriteit én de afhankelijkheid van de ironie ten opzichte van de ernst besloten liggen. Wie tot de ironie wil komen, moet door de ernst heen. Ironie en ernst openbaren zich aldus niet als tegenstanders, maar als componenten van een hoogere eenheid en als twee houdingen die nimmer elkaar uitsluiten; alternatief, waarvan de beslissing op ieder moment een andere zal zijn.
| |
| |
De ernst: een zich binden en verliezen aan de materie en de weerstand - de onopgeloste problemen, de bestaande conflicten en het doel dat nog bereikt moet worden - als een geaardheid die overal optreedt bij, en de noodzakelijke voorwaarde vormt tot al wat strijd is, streven en arbeid: ernst van het front waar ironie onmogelijk is, ernst van het probleem, ernst van het zoeken, ernst van de moeite en van het ‘zware’ dat in elke tastende poging ligt en waarin het uitstralende zichzelf-zijn van den mensch ondergaat in de worsteling met de materie, en een ernst welke plotseling wijkt, wanneer de mensch bij de gratie van het bereikte halt maakt, ‘tot zichzelf komt’, zich losmaakt uit de bindingen der problematiek en rustende op het vlak van datgene wat door totale beheersching tot zijn wezen, tot zijn ‘natuur’ is gaan behooren, de richting der aandacht omkeert en de oude weerstanden tot spelmateriaal van zijn luchtig doorzien transformeert, een spel waarin eensklaps alles van allure wisselt en dóór dit alles heen niet de weerstand, maar de vrije, subtiele individualiteit zichtbaar wordt, die zich in een glimlach om de oude weerstand en ernst ontlaadt. Een bevrijdende en een zegevierende glimlach, maar ook een glimlach van berusten en resignatie, van een staken van de strijd, een adempauze waarin het bereikte zijn hoogste verwerkelijking in de menschelijkheid vindt, maar het nog te bereikende, de nimmer voltooide taak die evenzeer tot onze menschelijkheid behoort, tijdelijk wordt opgeschort. Het is daarom, dat in de ironie naast het spel-element ook de ernst leeft, die zich openbaart in het weemoedige dat elke ironie eigen is. In de weemoed der ironie klinkt het onvoltooide en de weg-gespeelde weerstand door, in de weemoed ligt het uitgangspunt, de grens waar de ironie telkens op onmerkbare wijze in ernst dreigt om te slaan, tegenpool tot het speelsche, zegevierende, waar ironie in
lichtzinnigheid zou uitmonden. In de weemoedige zijde der ware ironie kondigen zich de wachtende taken aan en het besef dat de ironie naast een overwinning ook een tusschenstadium op de weg van de ernst is. In iedere ernst ligt de ironie als potentie opgesloten en elke ironie mondt weer in ernst uit. En hier schuilt een eerste waarschuwing tot die zônes in het hedendaagsche intellectueele leven, die alleen met de ironie willen uitkomen: zij vieren feest van datgene wat de ernst heeft opgespaard; zij stralen - en het is een verrukkelijk, vaak geniaal stralen -
| |
| |
van het licht en de warmte door ernst verwekt. Wetenschap en wijsbegeerte als begeeren, zoeken, streven en worstelen zijn ernstig en kunnen niet anders zijn; het verkrijgen is een ernstige zaak, het bezitten een ironische. En de maatstaf der ironie, op publicaties aangelegd, beteekent, dat men een wetenschappelijke instelling wisselt, en vaak vérwisselt, voor een artistieke, want het wijsgeerige verliest zijn functie wanneer het in de natuurlijkheid en gratie van het artistieke is overgegaan, zooals het artistieke, als vormgeving dezer natuurlijkheid, zijn functie in het leven verliest, wanneer het zijn taak vervuld heeft en het natuurlijk bezit van enkelen in algemeener natuurlijkheid heeft omgezet. Ernstig is het zoeken, ironisch het voltooid bezit, ernstig is de wetenschap, ironisch iedere kunst, ook de schijnbaar ernstige in een Rilke of Goethe. En spreekt men zich, zooals Ter Braak, uit voor het ideale midden, in een Stendhal of Nietzsche, dan blijft er het feit van de beide functies van ironie en ernst die in laatste instantie niet te verzoenen zijn, die niet naar één maatstaf gemeten kunnen worden, en die elk voor zich de rechtmatige plaats in het leven behouden, niet in een gelijkgerechtigheid waar willekeur en voorkeur beslissen, maar naar gelang van de telkens te beslissen vraag, of op een oogenblik ironie of ernst de passende houding is. Om in de onsympathieke beeldspraak van het militaire te blijven: het leven is om beurten speelplaats en slagveld. Slechts wie in staat is, de fronten te ontgaan, kan in de ironie blijven zweven. En alleen wie er in slaagt, beide houdingen sneller te doen wisselen tot een voor het oog onzichtbare trilling, kan de schijn verkrijgen van een samensmelting van ironie en ernst, waarin de ernst ironisch en de ironie ernst wordt. De ernst van het zich binden en wijden, van weerstand en moeizaamheid ontkomt men echter nooit,
tenzij in de vlucht en het souper afzijds der fronten.
In een ander licht treedt de verhouding van ironie en ernst, letten wij op het gericht-zijn van een ironische houding, op datgene wat in het ironisch perspectief verschijnt. Elke ironie vindt in haar gericht-zijn haar relativiteit; tegenover het mikpunt der ironie staat het uitgangspunt van de ernst. Er bestaat geen ‘algemeene ironie’ en iedere ironie neemt iets anders ernstig. Wij kunnen hier vier domineerende houdingen onderscheiden: de ‘zelf-ironie’ jegens het ik, de ‘objectsironie’ jegens het andere, de ironie jegens
| |
| |
de realiteit én de ironie jegens het ideëele en ‘goddelijke’. Wie zichzelf ironisch doorziet kan dit slechts tegen de achtergrond van een serieus te nemen wereld en wie de wereld ironiseert, doet dit van de basis van het eigen ik uit; wie de werkelijkheid in geheel haar tegenstrijdigheid, tragiek en minderwaardigheid glimlachend kan bezien, behoeft hiertoe een idealistisch blikpunt, een maatstaf van het ‘andere’, terwijl de ironische scepticus ten opzichte van het ‘hoogere’, van elk streven en elk ideëel of goddelijk principe, dit hoogere ironiseert vanuit een realiteit welke hij ‘ernstig’ moet nemen. Zoo bestaat een zelfbewuste naast een wereldbewuste, een realistische naast een idealistische ironie. Slechts vanuit een immanente basis van ernst kan de ironie uitstralen; reeds in de distantie van het ironische ligt dit besloten.
Maar terwijl de eerste twee elkaar aanvullen, zonder ooit te kunnen samenvallen of elkaar vervangen, in een verhouding analoog aan de gestelde van ironie en ernst, beduidt het tweede alternatief een beslissende keuze in onze houding ten opzichte van wereld en leven. Men neme voor oogen de cynische glimlach der late Romeinen zooals zij in munten en plastieken te zien is en daarnaast de ‘hemelsche’ glimlach van Middeleeuwsche heiligen- en martelarengestalten; in beiden ademt een duidelijke ironie, maar terwijl de aristocratische ironie van een ondergaand imperium het accent verkreeg van wereldwijs cynisme, waarin realiteit de basis vormde voor een scepsis jegens elk idealisme, waarin de glimlach uit de bitterheid der decepties ontwrongen werd en in zich sloot een zelf-verdediging en daarmee naast het superieure ook een inferioriteit, ontbloeide de milde, meedoogende glimlach van den lachenden Christus en lachenden martelaar uit de onweerstaanbare ironie van deze falende, verloochenende, huiveringwekkende, paradoxale en tragische wereld, gezien vanuit het blikpunt van het volmaakte. In deze ironie wonen triomph en weemoed, superioriteit, onkwetsbaarheid en deemoed bij-een, en het bevrijdende in de ironie wordt geboren uit een innerlijke overwinning op de realiteit. De ironie van het noodlot - dit diepste inzicht, en het meest bevrijdende, triomphale en gelukkig-weemoedige wat den mensch als ménsch geschonken wordt, leeft slechts in de atmospheer van een dit noodlot te boven zwevende idealiteit. In dit neerzien als vanuit een andere wereld, dat tegelijk een doorzien en erkennen
| |
| |
insluit, in dit beamen en rusten-op, dat tegelijk een zich bevrijden en spelen-met beteekent, schuilt de distancieering welke tot het wezen der ironie behoort. Maar wat blijft er van deze noodlots-ironie over, voor wie in dit noodlot gevangen blijft zonder alternatief en ideëele afstand: de ironie verschaalt, de bitterheid trekt lijnen van wrok om de lippen, de distantie gaat verloren en laat het noodlot aan alle kanten verrijzen als een dreigende macht waarvoor angst en haat iedere glimlach tot een grijns verwringen, waarbij ook de grofste galgenhumor faalt en ironie in oneigenlijke vorm alleen gered kan worden door een profane bespotting van elke idealiteit.
En ook hier schuilt een waarschuwing voor iederen erudiet die niet alleen de ernst door de ironie weerleggen wil, maar ook deze ironie vanuit de basis der realiteit tracht te bedrijven. De ironie heerscht en het is een vaak-vergeten maar glanzende zijde onzer menschelijkheid welke hier werd teruggevonden, een positie waarin de ‘geest’, van zijn eenzijdige ernst en pluimages ontdaan, weer opgaat in het levende dier, den ‘Reinaart’ die mensch heet. Maar er is ook meer dan ooit gevaar voor een schijn-ironie welke uiteindelijk als een defect ontmaskerd kan worden, een ‘misplaatste’ ironie die door haar valsche positie ook haar wezen inboet. En eigenlijk moet men de ernst zoeken om de ironie te vinden. Er is een ‘heilige ironie’ naast de ‘heilige ernst’ en waarbij het heilige voor ons misschien het accent van symbolisch en metaphorisch gekregen heeft, maar waarin toch, als in elk symbool, iets wezenlijks meetrilt dat aan het begrippenspel der woorden ontsnapt. Een ironie welke zich telkens van de ernst ‘loszingt’, en daarmee toch een onverbrekelijke eenheid vormt, zooals de mensch zich losmaakt uit een wereld waarin hij tegelijk en voor eeuwig gevangen blijft. Een ‘cosmische ironie’ zo men wil, en waarin de werkelijkheid onder het blikpunt van het ideëele verschijnt. En zou men dan niet glimlachen?
|
|