De Nieuwe Stem. Jaargang 1(1946)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 767] [p. 767] Verzen door Anthonie Donker Weerzijds Ik droomde, een droom waarin ik weder droomde, En droomend wachtte ik het eind van dien droom. In dien droom hoorde ik een kind schreien. Een vogel floot er aldoor tusschendoor. En toen ik wakker werd - uit welken droom? - Zag ik rondom mij in een lichte scheemring En ik wist niet meer waar en wie ik was. Er sloeg een klok. Eenmaal. Doch ik wist niet Of het aan deze zij was of aan gene, En niet welke elk dier beide zijden was. Waar schreide nu het kind? De vogel floot Er onbekommerd aldoor tusschendoor. En nu wist ik in mijn verdoling niet Of wat ik droomde werkelijkheid was Of dat ik van de werkelijkheid droomde, Of ik droomend insliep in dieper droomen, Of weer ontwaakte in den diepsten droom? - Daar floot de vogel, maar waar schreide het kind? Daar schreide het kind, maar waar floot dan de vogel? En ik dacht na in welken droom ik leefde. Een vogel floot er aldoor tusschendoor. [pagina 768] [p. 768] De naamgenoot Zoo vaak mijn ziel de vleugels sloot, Zoo vaak mijn oog besloeg, Stond daar mijn stille naamgenoot En zag mij aan en vroeg Waarom ik niet aan wolkenjacht, Niet aan het trillen trouw Van populieren dag en nacht Zoo licht bewegen wou? Dan hief ik mij weer moeizaam op, Dan strekte ik mijn romp, Met matten lach in moeden kop En liep, maar zwaar en plomp. Ik naderde het oeverriet. Er streek een zilverreiger neer. En doodstil wachtend op het lied Zag ik mijn naamgenoot daar weer. Nergens en nooit ontliep ik hem Die onverbiddelijk zich verzet Tegen het zinken van mijn stem, Het loomer worden van mijn tred. Mijn stille naamgenoot die steeds Dringender roept om mijn muziek. O voel ik in mijn schouders reeds Het rukken van die snelle wiek? [pagina 769] [p. 769] De nachtegaal Achter het huis tusschen de struiken slaat Diep in den duistren tuin de nachtegaal, Een lied dat duizlingwekkend alle maat Te buiten gaat, hardnekkig en fataal. O nachtegaal die uw verlangen laat Klinken in snikken op kristallen schaal, Dit is niet de muziek waar het om gaat, Want klanken zoek ik in een nieuwer taal. Duivelsche lieflijkheid die fluit en lokt, Zoet naar zich toehaalt en dan luidkeels jokt, Gij jaagt het hart met hellen, helschen slag. Afkeerig luistrend onder 't broeiend dak Zweer ik het nachtelijk lied af en snak Naar de open klaarte van den koelen dag. [pagina 770] [p. 770] De tuinman De tuinman gaat den ganschen dag De paden af en aan. Hij kent de planten, hun gedrag In bloeien en vergaan. Soms staat hij bij een heester stil Maar wat zijn vaste hand Verandert, het houdt met den wil Van de natuur verband. Wanneer een dichte najaarsmist Den stillen tuin omhult Beweegt zich nog half uitgewischt Daarin zijn trouw geduld. Het herfstblad en zijn bruine kiel, Hun kleur stemt overeen. Hij gaat en met de moederziel Der aarde is hij alleen. Hij gaat - zoomin als het seizoen Dat hij den pas versnelt. Er is iets in zijn trage doen Dat naar den grond toe helt. Hij ziet niet naar den hemel op Dan vragend naar het weer. Hij is de pelgrim met de schop En hij reist heen en weer Over de paden van zijn gaarde, Gestadig heen en terug, En door zijn vriendschap met de aarde Gaat nooit dat hart te vlug. [pagina 771] [p. 771] Gelukkig wie een evenwicht Als hij verkrijgen kan, Vertrouwd met alles in het licht En zelf een deel ervan. Herfst 1942 Vorige Volgende