De Nieuwe Stem. Jaargang 1
(1946)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 754]
| |
Variabelen en constantenGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 755]
| |
Ja, misschien toch wel! En wij geven daarvan een voorbeeld. Wanneer men ziet, dat er vóór de Prae-Romantiek van pl.m. 1760 eigenlijk nergens een spoor van modern natuurgevoel blijkt, van ontzag en ontroering voor de majesteit van het niet door mensen herschapen landschap, voor gebergte en stormachtige oceaan in het bijzonder - dan zegt men: op dat ogenblik is inderdaad iets nieuws ontstaan, dat noch Grieken, noch Middeleeuwers in deze intensiteit hebben gekend. Een stuk romantisch levensgevoel ontwaakt, dat echter samenhangt met een nieuwe houding op vele andere gebieden: tegenover de liefde, de religie, de staat, en nog veel meer. Maar, toegegeven: véél absoluut ‘nieuws’ onder de zon is er niet. In het menselijk potentieel schuilt ten allen tijde een veelheid van krachten en tegenkrachten, doch deze worden afwisselend ontketend, teruggedrongen, gericht en gesublimeerd, gelijk Aeolus bij toerbeurt Zephyr en Boreas of de anderen uit laat waaien. Met dit onderscheid dan echter, dat in de cultuur alle ‘windrichtingen’ steeds tegelijk aanwezig zijn, doch niet in gelijke sterkte: nu overheerst de één, dan weer verzwakt ze, en ruimt de lucht voor een ander. Zonder beeldspraak gezegd: ‘de mens’ is altijd moedig en laf geweest, energiek en lui, dromerig en gepassionneerd, geneigd tot bespiegeling, werkelijkheidszin en mystiek. Maar de onderlinge verhouding tussen die elementen is afwisselendGa naar voetnoot1). Of, toch weer met beeldspraak: hetzelfde, zeer gevarieerde kaartspel wordt telkens anders geschud. Nu is het ene ‘troef’ en dan weer het andere. Maar ook deze vergelijking gaat mank, en brengt ons daardoor weer terug op het spoor van een nieuw stukje waarheid. Want in het telkens ‘schudden’ van speelkaarten, beslist uitsluitend het toeval, terwijl in de overgang van Klassicisme en Barok naar de Verlichting, vandaar tot Romantiek en Realisme, verder tot de nieuwere stromingen, wel degelijk een zekere ‘logica’ is te bespeuren. In die zin, meen ik, dat elk tijdperk zowel een voortzetting is van, als een reactie op het voorafgaande. Of liever: wanneer een tijdperk zijn eigen levenswetten geheel doordenkt en realiseert, komt het zover van zijn oorspronkelijke basis af, dat het zijn grenzen overschrijdt en wordt | |
[pagina 756]
| |
tot zijn eigen tegendeel.
Deze dialectische stelling vraagt toelichting in de practijk der historie, alweer door een voorbeeld: kracht en verval van het Klassicisme. De geestelijke grondslag van het gesloten, Zeventiende Eeuwse, klassieke levensbeeld, was de rede. De mens, geleid (of zich geleid wanend) door zijn verstandelijk en zedelijk kenvermogen, verkeert in een toestand van schier volmaakte harmonie met kerk en samenleving. Hij dient die beiden met volle overgave, en vindt in de redenering alle argumenten voor het ‘hoe’ en ‘waarom’ van zijn dienen. Tot zover geen probleem. Echter, door deze onbestreden autoriteit, komen Staat en Religie tot overmatig machtsbesef en heerszucht; er ontstaat verwereldlijking en normverslapping in de tweede generatie, en het geoefende denken voelt zich uitgelokt tot kritiek. Zodat tenslotte dezelfde Rede, die de kern van een conservatieve cultuur-conceptie was geweest, thans van ditzelfde beeld de grote vernietiger wordt. Terecht is Descartes geciteerd als de wijsgerige grondlegger van het klassicisme, doch zijn werk wordt na 1680 plotseling tot uitgangspunt voor het denken der twijfelaars. De Discours de la Méthode, in 1632 een boek van orde en fundament, wordt thans een ‘gevaarlijk geschrift’, dat orde en fundamenten aantast. Daar is logische, doch dialectische evolutie. Doch er is meer. De dialectiek is nóg grilliger. Toen de vroege Achttiende Eeuwers de oude samenleving te lijf gingen, ontmoetten zij de idee, dat het bestaande ‘redelijk’ zou zijn. Zij bepleitten dús het tegendeel - en noemden deze orde met de natuurlijke rede in strijd. Maar zij vielen tegelijkertijd, paradoxaal, van een andere zijde aan: Fontenelle bewees ook, dat zelfs het redelijk-zijn der dingen nog geen afdoend bewijs zou zijn voor hun rechtmatigheid. Wordt de wereld, immers, niet gedreven door onredelijke hartstochten? Scepticisme dus enerzijds, dat uiterst rationeel pretendeert te zijn - lofspraak op de passie anderzijds, en een gezindheid die alle ratio overboord wil werpen. Maar... als dit tweede moment (dat van gevoel, drift en hartstocht) van de aanvang af verbonden is geweest met het redenerende - is hier dan niet de bron te | |
[pagina 757]
| |
vinden van wat eenmaal ‘de Romantiek’ zal heten? En is dan deze Romantiek niet eigenlijk een later tot ontwikkeling gekomen tweelingzuster der Verlichting? Ja, nóg samengestelder moet het beeld ontworpen worden. In het klassieke tijdperk had men het ‘verheven’ gevonden, de cultuur zover mogelijk af te houden van het dagelijkse leven. Naarmate de burgerij zich echter meer en meer bewust wordt van haar belangrijkheid, begint dit te veranderen. Waarom altijd godinnen schilderen of prinsessen? Waarom niet óók het familieportret van den gegoeden koopman? In het republikeinse Holland doet men dat immers al lang? Waarom zouden niet-aristocratische toneelstukken en romans altijd burlesk of satirisch moeten zijn? Waarom niet met volle handen gegrepen in het leven van de Derde Stand? En uit die gedachtengang ontstaat een derde stroming, die velerlei kiemen in zich draagt. Die sentimenteel en moraliserend is - in zoverre zou men haar tonaliteit ‘vroegromantisch’ kunnen noemen. Die een duidelijk kenmerk draagt van culturele emancipatie - in zoverre behoort ze tot het beeld der Verlichting. Die echter ook een scherpe, objectiverende waarneming der werkelijkheid vooropstelt, en als zodanig het uitgangspunt vormt voor Balzac en het Realisme. Zo ligt alles in alles opgesloten. Alles is van het omgekeerde zwanger en blijft er tegelijkertijd zó mee verbonden, dat men zich dikwijls moet afvragen: ‘Wat hebben wij nu hier? Is dit nog het ene, of is het reeds zijn tegendeel?’ Ook in de cultuur is alles met alles oorzakelijk verbonden, maar ook van de cultuur geldt (evenals van de natuur), dat ze wel degelijk ‘sprongen maakt’.
Maar, behalve de dialectiek, is er ook de continuïteit. De historie is niet besloten in het moment waarin de gebeurtenissen plaatsvinden. Met een beeld van Bergson: ‘elle fait boule de neige avec elle-même’, zij is een sneeuwbal. Wij erkennen immers, zeker, dat bepaalde gedachten en gevoelens opkomen in een gegeven historisch milieu. Maar, als ze eenmaal geboren zijn, krijgen ze eigen leven. Het eenmaal gedolven goud gaat niet verloren, maar wordt telkens nieuw gemunt. Ook hier volgt een parallelle vergelijking en een voorbeeld ter verduidelijking. | |
[pagina 758]
| |
Een woord kan - in een ander taalmilieu overgebracht - ‘aan lager wal raken’, of juist ‘fortuin maken’. Als het Spaanse ‘mujer’ in het Frans ‘mouquère’ wordt, betekent het niet meer ‘vrouw’, doch ‘helleveeg’. De Duitse termen ‘Reiter’ en ‘Landsknecht’ worden ‘reître’ en ‘lansquenet’, maar symboliseren dan meteen een brute soldateske. ‘Quene’ betekent in het Middelnederlands ‘oude heks’, maar in het Engels wordt het daarentegen: ‘koningin’. Zo is de wereld van de taal vol avontuur en wisselvalligheid. Men zou hier kunnen spreken van het ‘stekken’ der woorden in een andere voedingsbodem, en ook wel een verklaring willen geven van de nieuwe wasdom: het soort Spaanse vrouwen, waarmee de Fransen in aanraking kwamen, was blijkbaar van even slecht allooi als dat der Duitse huurlingen. Maar in elk geval ontstaat hier een eigen etymologisch, een nieuw leven geheel verschillend van dat der moeder-woorden. Bij ideologieën nu, is iets soortgelijks waarneembaar, doch veel ingewikkelder. Herder, een der eersten in Europa, die zich met het oude volkslied bezighoudt - ja, met ‘het volkse’ in het algemeen - is daarin stellig een voorloper van de Romantiek, hoewel zijn geestelijke structuur toch nog veelszins die is van een wereldburger der Verlichting. De Duitse idealisten daarentegen, in wie deze belangstelling later weer levend wordt, zijn vóór alles irrationele dichters (Des Knaben Wunderhorn), of ook anti-cosmopolieten (Fichte), bezield door de wil om van het achterlijke Duitsland een ware ‘cultuurstaat’ te maken. Zo is, sinds Herder, de gehele sfeer veranderd. Bij de romantische ‘Volkskunde’ breekt al iets door van het Wilhelmische ‘An dem Deutschen Wesen soll die Welt genesen’, al blijft dit nog veeleer een gevolg van vage vaderlandsliefde des harten, dan van bewuste nationale machtswil. Nog later, echter, komt Wagner, en dicht het muziek-drama van een oer-oud, oer-Germaans, Duits ketterdom. En na Bismarck keert deze beweging zich tenslotte geheel naar buiten, naar de politiek; er komt contact tussen het idealisme enerzijds, zwaar geladen met Nationale Romantiek - en anderzijds de Pruisisch-Duitse staat. De verdere ontwikkeling is bekend. Ze leidde naar Europa's catastrofe. Doch dat is Herder's schuld niet, noch die van Fichte, en zelfs Wagner is er niet geheel aansprakelijk voor te stellen. De ‘sneeuwbal’ werkte. | |
[pagina 759]
| |
Wat leert ons dit voorbeeld? Wij menen: de eigenwettelijkheid van ideeën die bij hun geboorte niet los te denken zijn van individu en tijd die ze verwekten - maar die, eenmaal ‘verlost’, hun eigen weg vinden bij de verschillende geesten, in andere tijdperken, en onder nieuwe sociale belichting. Ik zie hier dus de potentiële veelvormigheid der ideeën, waardoor men ze nooit uitsluitend op hun ‘uitkomst’ mag beoordelen. Het is denk-luiheid, te zeggen: ‘Wij weten, waartoe dit gevoerd heeft, en dus...’ Want ook al worden ideeën gebanaliseerd of zelfs gedemoniseerd - daarmee ontkent men niet, dat zij de ontwikkeling van denken en voelen positief hebben bevrucht. Een idee die ‘uitgewerkt’ is, of die ten slotte ‘definitief verworpen’ wordt, zet toch een zeker bestanddeel van zijn wezen af in de cultuur. Een idee is niet ‘weg’, wanneer zij ‘overwonnen’ wordt. Evenals het ‘overwinnen van de natuur’ betekent: een verwerken van haar gegevens - zo ‘verwerpt’ men alleen vruchtbaar datgene wat men kent, d.w.z. wat tot ons geestelijk eigendom geworden is. ‘Zo de zaadkorrel niet sterft...’ Trouwens: gedachten behoeven niet altijd te degenereren. Ze kunnen ook carrière maken. Er heerst hier geen absolute ‘zwaartekracht’. Wij hopen b.v. in dit boek aan te tonen, hoe vaag, hoe pantheïstisch nog, hoe hoogmoedig en ik-zuchtig vaak, de religie der romantici was. En toch zijn zij het geweest, de dwepers, die - naar Chateaubriand het formuleerde - ‘het anti-godsdienstige vooroordeel hebben doen plaatsmaken voor het godsdienstige’. Daarmee hebben zij de baan vrij gemaakt voor leven en werk van groter, zuiverder geesten, als Kardinaal Newman, Kierkegaard en tenslotte François Mauriac. Doch zijn deze laatsten nog romantici? Niemand zal het met recht kunnen beweren. ‘Potentiële veelvormigheid’ betekent hier dus: de blijvende vruchtbaarheid der ideeën, wier zaden her en der stuiven, en op soms afgelegen, onverwachte plaatsen wonderlijk ontkiemen. Deze vruchtbaarheid nu, brengt tevens continuïteit met zich mee: uit één bron stromen velerlei wijdvertakte en soms ondergrondse rivieren. Eén enkele figuur kan voldoende zijn, om een bepaalde ideeënkern levend te houden in een bepaald historisch milieu, dat er toch principieel aan vijandig zou moeten zijn. En wanneer zulk een continuïteit wordt georganiseerd in Universiteiten en | |
[pagina 760]
| |
AcademiesGa naar voetnoot1), wordt hiermee een kader geschapen, dat in de beweeglijkheid der ontwikkeling een element brengt van stabiliteit. Tijdperken kan men hierdoor nooit alleen beoordelen naar hun specifiek-eigen karakter - ze rusten op een grondslag van gestold verleden, veelvormig en vruchtbaar.
Wanneer men dus een cultuur-milieu bestudeert, is men er niet mee klaar het te zien als een gesloten sociaal gegeven. ‘Het’ industrie-kapitalisme bepaalt niet de cultuur van een tijdvak, zoals sommige Marxisten meenden. Wel heeft het onmiddellijke gegeven, het sociaal-actuele, een grote invloed, door conformisme op te roepen en verzet tevens. Maar dit conformisme en dit verzet zijn in hun vorm ondenkbaar zonder een fonds van ideeën, welker ontstaan soms negentien eeuwen oud is, of meer. En toch bestáát er een zekere eenheid in elk tijdvak. Toch is er een generatie-verschijnsel, waardoor de conservatief uit een bepaalde periode zich in allerlei opzichten verwanter voelt met zijn radicalen tijdgenoot, dan met zijn ouderen of jongeren geestverwant. Waarom drijven, dán en dán, dié en dié geesten boven? Waarom zijn het hiér voornamelijk opstandige figuren, die de toon aangeven, en waarom zijn dáár zelfs de felste temperamenten ordelievend? Waarom grijpt men nú terug naar de Middeleeuwen, en dán naar de klassieken? Waarom is het gevoelselement eerst een steun en later een vijand der Verlichting? Wij menen: omdat elke generatie zich in een zekere sociaal-geestelijke conjunctuur bevindt (Taine's ‘moment’), die haar houding tegenover het leven toch telkens weer als een totaal bepaalt. Als een totaal - ondanks alle variëteit! Nu wij hebben gesproken van dialectiek en continuïteit, moeten wij thans nog iets zeggen over het verschijnsel der generaties, waarin zich de dialectiek voltrekt en de continuïteit haar geleding vindt.
Wij weten, dat het begrip ‘generatie’ vol problemen is. Ja, bestáát er ten slotte wel zoiets? Deze vraag zal dan de laatste zijn, waarop wij zullen trachten, een algemeen antwoord te geven. Wat zijn generaties? Wanneer wij van de ‘Tachtigers’ spreken - wat is dat dan eigen- | |
[pagina 761]
| |
lijk? Wie zijn er aan hen voorafgegaan? ‘De Zeventigers’? De ‘Zestigers’? De ‘Vijf en Vijftigers’? Ook tevoren zijn er toch lieden geweest, die ongeveer van dezelfde leeftijd waren, en dus theoretisch even goed een ‘generatie’ van ‘jongeren’ hadden kunnen vormen? Ja, uit de aard der zaak zijn die er ieder ogenblik. En toch spreekt niemand daarover...! Inderdaad, maar het is met de generaties als met alle andere culturele groeperingen: ze zijn geen biologische gegevens, doch ideeën. Ze zijn scheppingen van het bewustzijn, van de geest, van de persoonlijkheid. Het is ermee als met naties: wanneer ze eenmaal geboren zijn, kan men ze verder organiseren - maar slechts een idee kan ze scheppen. Ze vertonen en versterken zich: hier met tijdschriften en manifesten, daar met ambtenaren, militairen en gezagdragers. Hier heeft men salons en café's - daar heeft men een Rijk, Provincie en Gemeente als uiterlijke kentekenen van hun bestaan. Ook kan men achterna hun ontstaan verklaren. Maar natie en generatie beide, hebben in laatste aanleg hun leven te danken aan het feit, dat ze zichzelf vrijelijk constitueren, en min of meer vaag, doch met grote stelligheid zeggen: ‘Hier zijn wij, en dat willen wij zijn’. Geestelijke realiteiten zijn ook, en juist, realiteiten. Het is decadentie en Negentiende Eeuws materialisme, indien men de natie pas gefundeerd acht, wanneer men er de biologie van ‘het ras’ onder geschoven heeft. Het is twijfel aan de scheppingskracht van den mens, en bange vrees, dat ‘idealen’ slechts hersenschimmen zouden blijken, omdat ze ‘alleen maar’ geestelijk zijn, en ‘de geest’ een bleek, wispelturig, ongrijpbaar begrip zou wezen. Wij echter moeten het werkelijk bestaan der dingen niet eerst dán bewezen achten, wanneer ze ‘materieel’ zijn gegrondvest. De materie, het ‘feitelijke’ gegeven, de ‘omstandigheden’ - dat alles bepaalt wel vorm en verschijning van naties en generaties, maar de geboorte zèlf brengen zij niet. Verschillend ‘bloed’ vormt soms één volk. Mannen van betrekkelijk uiteenlopende leeftijd vormen dikwijls één generatie. En, juist omdat de werkelijkheid der generatie een geestelijke en geen biologische is, komen wij dan ook niet uit met de geboortedata. Oudere kunstenaars horen de stem van jongeren, en voegen zich bij hen; sommigen die tot dusver onvruchtbaar waren, zien nu | |
[pagina 762]
| |
een perspectief en gaan scheppen; anderen die nog vast zaten in afgeleefde formules, doorbreken thans haastiglijk de oude bevangenheid, en voegen zich bij het vaandel van een generatie, waarvoor ze volgens hun persoonsbewijs ‘te oud’ zijn. Generatie betekent: bewustwording van eenheid. Van een eenheid, die anders is dan wat voorafging. Generatie betekent daarom: antithese en originaliteit. Niet zó, dat zulk een eenheid ongenuanceerd zou zijn (Tribaudet heeft gelijk, wanneer hij in de Nouvelle Revue française van 1921 opmerkt, dat iedere generatie een ‘linker-, een rechtervleugel en een centrum’ bezit). Maar wél een eenheid in gevoelstoon en sfeer, zó, dat op zekere ogenblikken Goethe meer verwantschap voelt met Baculard d'Arnaud, dan met Dante. Generaties zijn geen natuurlijke gegevens, maar cultuurlijke, hetgeen veelal precies het tegendeel is. Ze zijn geen lagen, die normaliter, met de regelmaat van kalender en almanak, op elkaar worden gestapeld: ze zijn kristallisatie van culturele krachten. En zo kan men broers, met betrekkelijk gering leeftijdsverschil, zien behoren tot verschillende generaties. In tijden van historische insnijding, zoals de onze, kan de breuk zich voltrekken tussen ouderen en jongeren van één genealogisch geslacht. De oudste zoon staat nog bij den vader - de jongste hoort reeds toteen volgend stadium der evolutie. Dat behoeft niet te betekenen, dat deze ‘radicaler’ is - het kan ook wezen: vermoeider en cynischer. Generaties worden gekenmerkt door een bepaalde levenshouding. Ze zijn als historische getijden, die zich aankondigen, hun hoogtepunt bereiken, en dan weer aan invloed verliezen. Ze manifesteren zich in de politiek en de beeldende kunst, in de wijsbegeerte en de poëzie; soms op verscheidene terreinen tegelijk, al naar de intensiteit der geestelijke krachten die in het geding zijn. Daar is b.v. in Frankrijk ‘de generatie van 1660’, de dichters in wie het ideaal van Rede en Evenwicht tot hoogste scheppingsdrang komt. Welnu, Boileau, de criticus en satiricus van de groep, is geboren in 1636 en Racine is slechts drie jaar jonger. Doch bij hen sluiten zich vooral twee ouderen aan. Allereerst Molière, die als reizend comediant door Frankrijk heeft gezwalkt, terend op een oude volkstraditie als de ‘commedia dell' arte’, - maar die nu pas begint, zijn grote karakterstukken te scheppen. Hij constitueert zich tot generatie-genoot, en stempelt mede de groep, | |
[pagina 763]
| |
waardoor hij gestempeld wordt. En de tweede is La Fontaine, in 1621 geboren en dus even ouder dan Molière; ook hij laat thans zijn speelse bewerkingen van oud-Franse en Italiaanse verhaaltjes varen; van amusements-dichter wordt hij tot klassiek moralist, nog altijd ongedwongen en luchtig, maar toch wijzer, en bewust strevend naar blijvend werk. Rondom zulk een viertal - twee ouderen en twee jongeren - groepeert zich dan een generatie. Niet omdat bepaalde individuen ‘de leeftijd krijgen’, maar omdat ideeën rijp worden. Om deze ideeën zal het ons hier te doen zijn.
Want inderdaad, hetgeen wij in dit boek pogen te geven, is een ‘historie der ideeën’, beter nog: een geschiedenis van stemmingen en stromingen, van preoccupaties en geesteshoudingen, gelijk wij ze in West-Europa vinden, gekristalliseerd in werken, die kenmerkend zijn voor hun tijd en tevens geladen met dynamische kracht. Een geschiedenis, die omstreeks 1685 begint, wanneer de beweging van Renaissance en Humanisme weer opgenomen wordt, na de stabilisatie van een kortstondig, glorieus ogenblik. Dan komt de eerste twijfel aan de houdbaarheid van de klassieke norm - een twijfel, die ons tenslotte zal voeren tot in onze tijd - naar de opkomende behoefte aan nieuwe samenbinding. Als slot van deze inleiding, zouden wij in korte trekken willen schetsen, hoe wij deze ontwikkeling zien verlopen. Met dat kompas moge de lezer zich oriënteren. Men had het klassicisme gefundeerd op de Rede - die Rede is in opstand gekomen tegen een stelsel, dat niet langer levenskrachtig was, en dat dus verviel in onredelijke, spanningsloze vormendienerij. Men is gaan twijfelen. En na het ‘misschien niet’ heeft men het volstrekte ‘stellig niet’ en ‘weg ermee’ gesproken, vaag zoekend naar een ‘ja’, dat voorlopig niet te vinden was. Dat gebrek aan positieve bevrediging blijft eerst latent. Het zal zich eerst langzamerhand als een kwelling laten gevoelen. Maar tenslotte komt het dan toch zover, en ziet men zijn twijfel en scepsis als armoede. Omstreeks 1760 verschijnen de eerste mensen, die géén conservatieven zijn, maar in de verstandelijke analyse toch onbevredigd blijven, mensen, die gaan getuigen van gevoelswaarheden, stijgend boven het intellectuele uit. | |
[pagina 764]
| |
De Vroeg-Romantiek zet aldus in. Een ogenblik concentreert zich heel Europa om Jean-Jacques, als om een bevrijder. Maar deze beweging schijnt op haar beurt in ontbinding over te gaan, dood te lopen in nihilisme en sentimentaliteit; de noodlotssfeer der komende Revolutie hangt àl te broeiend over Europa. Dan komt de tijd van ongekend grote verwachtingen. Van 14 Juli 1780 af, wanneer de Bastille valt, tot in 1815, wanneer de Bourbons ‘definitief’ weer in Parijs zetelen - telkens is er hunkering naar een nieuwe gemeenschap, die de geesteshonger zal stillen, en de cultuur binden. Telkens opnieuw, op de twee genoemde data én zovele daar tussen liggende, springen de harten open - vergeefs! En uit verlangen en ontgoocheling groeit de Europese Romantiek. De romantici worden steeds teruggeworpen op zichzelf, strevend naar het onbereikbare, vervreemd van een vijandige wereld, en machteloos in de beslotenheid van het eigen ik. Baudelaire vergelijkt zichzelf met een gewonde, stikkend onder een vracht van lijken: ‘immobile en d'immenses efforts’. Zij allen hebben zo dikwijls gejuicht en gehoopt, ze willen wéér jubelen; zij klagen en jammeren - tenslotte zwijgen ze, of ze gaan spotten. Ook het Romantisme bracht de oplossing niet. Doch een nieuwe generatie kondigt zich reeds aan, verlossing predikend uit de cultuur-crisis, door innige hechting aan de gegeven werkelijkheid. Geen dromen meer - slechts ‘feiten’! Geen rebellie tegen, - maar eerbied voor de ons omringende wereld; eerst wie haar in beginsel aanvaardt, kan haar hervormen en vruchtbaar maken. Er komen minder dichters en meer romanciers. Meer wetenschappelijke vorsers en minder mystici. Er is geestdrift - voor hoelang? Want de wereld wórdt niet gelouterd; geldzuchtig blijft ze, vol schijn, en ‘materialistisch’ - niet eens in de wijsgerige, maar in de platvloerse zin. Nee, het is geen vreugde, de werkelijkheid te ontdekken - het geeft slechts ontgoocheling en nieuwe smart. Realisten en naturalisten, positivisten en materialisten eindigen, hetzij in banaliteit, hetzij in een (tóch weer romantische) toekomstverwachting (Marx), of ook in een pessimistische levensavond (Taine). Een oplossing is wéér niet gebracht. En wat daarna komt? Vele pogingen, veel nieuws en vruchtbaars, nu eens op de Romantiek teruggrijpend, dan weer op realistische | |
[pagina 765]
| |
praemissen. Maar tot een totaalbeeld, tot een levensstijl geraken wij niet. Crisis in permanentie, hier en daar de weg banend voor nihilistische vernieling en principiële anti-cultuur. Geen samenvatting of synthese. ‘In de nevel’.
Dan breekt het oude regime, geschokt door twee wereldoorlogen. Tijdens die overgang hebben wij geleefd. In zekere zin zullen wij er steeds in blijven leven, want het is de tragische glorie van het Westen, steeds onbevredigd te zijn, steeds in crisis en overgang te leven. De rusteloosheid blijft onze levenssfeer en de voorwaarde tot onze dynamiek. Definitieve afsluiting vindt het proces nooit. Doch onze dynamiek dreigt dood te lopen, wanneer niet de perioden van bevrijding worden afgewisseld door tijden van consolidatie, van hergroepering op de grondslag van de oudste normen - gelijk na het gistingsproces het bottelen plaats vindt. Dat betekent zeker geen oproep tot verslapping, geen vlucht in het statische. Niet elke ‘orde’ is anti-dynamisch. ‘Orde’ kan ook bevestiging van vooruitgang betekenen. Klassicisme op vaste grondslag is geen zwakheid, doch hecht gefundeerde rijkdom. Neen, het was zeker geen tijd van stilstand in Frankrijk, toen Malherbe dichtte en Poussin schilderde, toen Descartes zou gaan filosoferen en Corneille zijn treurspelen voelde rijpen. Integendeel: het was de tijd, waarin een natie, een cultuur, bezig was zich te ‘zetten’. Geen tijd van valse Restauratie, geen zielloos conservatisme waarin de regeerders het verleden verheerlijken, en de geestelijke werkers hen verfoeien als plat en fantasieloos. Verre van dien: het was een werkelijk grote, een inderdaad hartstochtelijk-‘nieuwe’ tijd! Een tijd, waarin het avontuur dusdanig het allernabijste verleden heeft vervuld, dat men nu naar de regel gaat verlangen - naar wetten, vastgesteld door sterke, jonge, synthetisch geaarde geesten. Men heeft de strijd zózeer doorleefd - tot aan de uiterste vermoeienis en twijfel toe, - dat men naar evenwicht en eenheid zoekt: een heroïsch zoeken naar orde beheerst de geesten. Men heeft de tijdelijkheid van alle aardse dingen te diep gevoeld, om thans niet te verlangen naar het eeuwige. Na de fanatieke waanzin der godsdienst-oorlogen wordt de begrijpende wijsheid van Hendrik IV tot scheppende, synthetische kracht. Waren de romantici na Waterloo, soms óók in zulk een stemming? | |
[pagina 766]
| |
Verlangden ook zij naar een collectief ideaal om zich aan te geven? Heeft Metternich hun als een Henri Quatre toegeschenen? Helaas, het was de tijd nog niet. Nog te veel antithese - geestelijk en sociaal - moest historisch worden overwonnen, ja, was nog niet eens gewekt! Vage idealen kregen nog geen vaste vorm, laat staan dat zij reeds constructief konden werken. De functie der romantische generatie bleef het, de franctireurs en zeeschuimers te zijn, de onruststokers binnen de doodse wereld der Onheilige Alliantie. Staat onze tijd niet opnieuw voor de keuze tussen romantische vertwijfeling en schepping van levende cultuur-orde? Wij geloven het. Maar wij geloven dus óók, dat een nieuwe ‘Romantiek’ na deze oorlog geen nieuwe bevrijding meer zou kunnen brengen, doch slechts nieuwe ontwrichting. En wij menen vooral, dat het reeds anders kán. Wij menen, dat er in onze cultuurkring in de laatste tijd een wezenlijk streven is geweest naar waarachtige orde, nieuwe verantwoordelijkheid, ‘commune mesure’Ga naar voetnoot1) en moreel gefundeerd gezag - tucht en zelftucht. Een personalistisch streven, dat niet uitgaat van slaafse, doch juist van zeer levenskrachtige geesten. Een streven naar vastheid van vorm en norm, een wil tot dienst aan blijvende, ten volle doordachte en toch geheel modern ‘umgewertete’ waarden. Waarden echter, die deze ‘Umwertung’ hebben doorstaan, en ons geestelijk arsenaal vormen, bij het volbrengen van onze taak als Westerse wereld. Dit boek spreekt van toetsen, telkens opnieuw, en van verwerping na het toetsen. Het spreekt ervan in een gezindheid, die verbonden blijft met de twee en een halve eeuw van emancipatie en crisis. Doch het spreekt óók uit het bewustzijn, dat deze permanente omwenteling thans een voorlopige afsluiting zou moeten vinden in een hernieuwd roepingsbesef. Na het loswrikken: het herbouwen, het herscheppen van een eigen, wijd openstaand, maar duurzaam herwonnen, geestelijk erf. De vlammen hebben hoog gelaaid; de gloeiende as verstuift, en heeft onze ogen nog schroeiend verblind. Waar blijft de nieuwe Phoenix? De nieuwe Phoenix - dat kunnen wij zelf zijn. |
|