De Nieuwe Stem. Jaargang 1
(1946)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 686]
| |
Het dingHet ding is niet bewustzijn, het is ding. Het pakje sigaretten dat daar op tafel ligt, is het ondoorschijnende vastgelegd in het volstrekte; er is daar papier en tabak, en dat is alles. Of liever, neen, er is daar iets onnoembaars, een tentoonspreiding van redeloos bestaan, een redeloze dichtheid, een zware dichtheid, die goen enkele wezenlijke zin heeft, geen enkele uitstraling. Een vrouwenslaapkamer in wanorde, waar men een afwezigheid in gevoelt, is niet een wereld van dingen maar een menselijk milieu. Er zijn daar herinneringen, betekenissen, leven, wezens die niet ‘de kamer zelf’ zijn. Men moet nu doordringen tot het naakte ding dat gevormd is in het bestaan en gereinigd van alle mensengedachten die er aan vastkleven als schimmel; men moet doordringen tot de dingen zoals ze zijn in zichzelf, vóórdat het denkvermogen ze heeft benoemd, gerangschikt en vervormd. Kijk bijvoorbeeld eens naar die wortel, in het park... ‘men kon zich niet los maken van zijn functie als wortel, als zuigpomp, om te komen tot dat ding, tot die harde en dichte zeehondenhuid, tot dat olie-achtige eeltige, stijve aanschijn... Elke van zijn eigenschappen... sijpelde naar buiten, stolde half en werd bijna een ding; elke eigenschap was overbodig in de wortel, en de gehele stronk maakte nu op mij de indruk... verloren te gaan in een vreemde overdaad. Maar deze rijkdom ging over in verwarring en tenslotte was het niets meer, daar het te veel was.’ Dat is niets. Het is besloten in zichzelf, en het heeft aan niets en niemand behoefte om te bestaan. Dat pakje sigaretten mist niets, zelfs als er maar zeventien in zitten. Zeventien rolletjes in een omhulsel. Niets anders. Het heeft niets in zich, geen god, geen innerlijk wezen, om het zijn wezenlijkheid te geven. Het voorwerp is de werkeloosheid zelve, zonder enige betekenis. Een bot en blind | |
[pagina 687]
| |
wezen, dat niet buiten zichzelf kan treden om zijn isolement te zien. Geen enkele band van het ene ding met het andere: het pakje sigaretten is even ver verwijderd van het ‘loutere ding’ als van de tafel waar het op ligt, en even ver van de tafel als van het gehele heelal: het ding is niets anders dan zichzelf, en dat weet het niet. Het is niet de wereld der dingen die mijn pakje sigaretten doet zijn: het is zonder persoonlijkheid. Het ding is er, en meer kan men er niet van zeggen. Dat is al veel, want als men onbescheiden is, vraagt men waarom het er is. Waartoe dient die massieve substantie die in zichzelf is dichtgeslibd? Waartoe dit ding dat niets anders is dan zichzelf en dat niet eens behagen schept in zijn rust; is dat dan voor niets, helemaal voor niets? Zouden de dingen een zin hebben, een functie, een recht van bestaan? In feite zijn zij beneden iedere verklaring. De ideale en naakte functie van de ‘Wortel’ verklaart in 't geheel niet die speciale wortel, die zware aanwezigheid en die schaamteloze tentoonspreiding van bestaan. Het ding heeft geen enkele oorsprong, geen enkele rechtvaardiging, het is overbodig voor de eeuwigheid. Het wordt pijnlijk, gebukt te moeten leven onder die eenvormige dingen die niet in staat zijn op een centimeter of op een seconde afstand van zichzelf te leven en die volkomen ontbloot zijn van betekenis. Men verdrinkt in het slijmerig bad van het zijn en men loopt er de ‘Nausée’Ga naar voetnoot1) mee op. Dat is niet te verwonderen. Die dingen hebben tenslotte een overbodig bestaan. Zij dringen zich op, vloeien uit, vullen langzaam aan de ruimte met hun onbeweeglijke lijnmassa, en waarom, voor niets... ‘...plotseling was het er, helder als het daglicht: het bestaan had zich opeens ontsluierd. Het had zijn onschuldig aanschijn van abstracte categorie verloren: het was de substantie van de dingen, die wortel was gekneed in het bestaan... ik begreep dat er geen tussenvorm was tussen het niet-zijn en deze vormeloze overvloed. Wanneer men bestond, dan moest men voortbestaan tot daar aan toe, tot men beschimmeling, gezwel en vuiligheid werd...’ ‘Het wezenlijke is de toevalligheid. Ik bedoel dat bij definitie het bestaan niet noodzakelijkheid is. Bestaan betekent: er zijn, zonder meer. Bestaande dingen kan men zien, ontmoeten; maar men kan ze nooit afleiden... Geen enkel noodzakelijk wezen kan | |
[pagina 688]
| |
het bestaan verklaren: de toevalligheid, ...dat is het volstrekte, en bij gevolg de volmaakte willekeur. Alles is willekeurig, deze tuin, deze stad en ikzelf? Wanneer het gebeurt dat men zich daarvan bewust wordt, dan gaat alles draaien, van binnen en van buiten ...en dan krijg je de walging.’ Toevalligheid, willekeur. De wereld zonder reden van bestaan en de dingen zwevend in de leegte. Het bestaan dat nergens vandaan komt en nergens heen gaat. Het heelal dat overbodig is voor de eeuwigheid, de mensen die het bewonen. Zijn of niet zijn: twee toevalligheden, niets meer. Geen enkele noodzaak hangt ons zijn zware keten om. Geen enkele wet staat geschreven in de geweldige afwezigheid der hemelen, en alles is naakt, alles is koud, want niets ‘moet’ zijn, maar het valt zo uit dat de dingen zijn. Wij worden geworpen in een onverschillige en willekeurige wereld en daarvandaan kan geen enkele ‘levensweg’, geen enkele hulp komen. | |
Het bewustzijnDe mens wordt geworpen in een vreemde en willekeurige wereld, die plotseling niet de zijne blijkt te zijn. Hij weet dat hij een ongeneeslijke wantoestand in de ontzaglijke roerloosheid van de natuur is. De dingen en de mensen zijn niet van dezelfde herkomst en de mond is dubbel toevallig: waarom zijn er niet enkel dingen, dingen tot in het oneindige, een zware slaap zonder de menselijke nachtmerrie? En waarom zelfs bestaat er iets in plaats van niets? De dingen en de mensen bestaan niet op dezelfde wijze omdat het bewustzijn niet in zichzelf besloten is, het heeft niet het ondoorschijnende, zichzelf gelijk blijvende van de dingen. Dit nieuwe wezen, tot niets anders terug te brengen dan tot zichzelf, en door niets anders te verklaren dan door zichzelf, zelfs niet door natuurkunde of biologie, heeft een breuk met de wereld tot stand gebracht. Het heeft het blinde en onbeweeglijke omhulsel van het ding los doen springen en plaatst zich buiten zichzelf in andere tijden en op andere plaatsen. Daar zit bijvoorbeeld een man op het terras van een café een brief te schrijven. Hij schrijft misschien naar een stadje in Amerika en hij is in tegenwoordigheid van een wezen dat zich niet daar bevindt, maar in een denkbeeldige omgeving, heel ver van dat café en van die straat. De overige bezoekers, het | |
[pagina 689]
| |
doffe geluid der gesprekken groeperen zich om hem heen als een vage tegenwoordigheid die zich niet opdringt. Het bewustzijn kan zich onttrekken aan het onmiddellijk gegeven wezen, het kan ‘de bruggen afbreken’ en van zijn eigen lichaam onbewust zijn. Het bewustzijn is vrij omdat het de cirkel van de werkelijkheid doorbreekt die vol is van oorzaken en gevolgen. Daar komen wij later op terug. Het kan zich geheel afscheiden van het onmiddellijk gegeven wezen dat het omringt en nog slechts een afwezigheid zijn. Ik heb bijvoorbeeld een afspraak in een café, en op de drempel staande, zoek ik mijn vriend; ik laat mijn blik glijden over iederen bezoeker, over ieder gezicht, maar mijn blik wordt niet opgevangen door enig wezen dat voor mij gewicht en volume zou kunnen hebben; ik zoek een bekend gezicht dat me plotseling zou kunnen boeien, maar ik scheer slechts langs de leegte. In die leegte dring ik de zaal en de bezoekers terug die niet meer zijn dan een neutrale, onverschillige, grijzige achtergrond waar zich geen enkel gelaat op aftekent. Zelf ben ik niets anders dan de afwezigheid van mijn vriend, wiens gezicht ik mij niet eens voorstel. Alles is voor mij in een niet-zijn overgegaan, daar niets mij meer belang inboezemt... behalve datgene waar ik vergeefs op wacht. Het bewustzijn is een vermogen om te ontkennen. Wanneer het buiten zichzelve treedt, buiten zijn eigen lichaam en buiten de wereld door de beelden die het schept, zweeft het tussen het zijnde en het niets. En door middel van dit bewustzijn komt het niets tot de dingen: een siervaas is niets anders dan een opeenhoping van dun materiaal, zonder enige betekenis; een vaas is slechts ‘breekbaar’ dankzij het bewustzijn dat reeds een mogelijke toestand ziet die nog niet bestaat, namelijk de scherven. Wanneer het buiten zichzelf treedt, wanneer het zichzelf voorbij streeft naar de toekomst, naar een afwezigheid, een niet-zijn is het bewustzijn ook verschillend van zichzelf. Zie wat een bedrieger ik ben: ik geloof en ik loochen tegelijkertijd iets met evenveel spontaneïteit, met zijn gehele wezen, zoals in die dromen waarin ‘een zeer reële karos tegelijkertijd de categorische imperatief is.’ Denk eens aan het eerste bezoek van dat coquette vrouwtje dat in de warme handen van den man haar roerloze domme handje laat rusten, terwijl ze over litteratuur en philosophie praat; zij geeft zich zonder overgave, met dezelfde oprechtheid, dat wil zeggen met dezelfde dubbelhartigheid: zij is | |
[pagina 690]
| |
waarlijk dubbel en enkel. Zij wil tegelijkertijd dien man hebben en haar eigen waardigheid behouden. Zij houdt haar ziel en haar lichaam gescheiden, wanneer zij 't over de cultuur heeft: de hand die zij wegschenkt is noch overgave noch weigering meer. Die vrouw verenigt de twee tegenstellingen zonder ze te niet te doen. Zij is en zij is niet. Men ziet het essentiele punt: verwachting, afwezigheid, vraag, toekomst, misleiding, dat alles verraadt de eigenlijke structuur van het bewustzijn: de ontkenning. Wij zullen zien dat dat de grondslag van de vrijheid is. In deze functie van ontkenning en ontkennen kan het bewustzijn niet ‘zijn’ zoals een ding, want het onmiddellijk, gegevene, het tegenwoordige bestaan hier niet meer, en het verwezenlijkt zichzelf in de tijd: als ik loop, heb ik altijd ‘reeds’ een voet gezet op de plaats waar ik zo dadelijk de andere zal neerzetten; maar ik zet hem nooit neer, want dan zou ik stilstaan; ik heb een woord gezegd en zal er nog een zeggen, maar nooit kan ik daar de tegenwoordige tijd inschakelen, want dan zou ik zwijgen; ik heb gedronken en ik zal drinken: drinken betekent op het punt staan te drinken, want als ik op het volgend ogenblik niet meer te drinken heb, drink ik al niet meer. Zo ook betekent denken: op het punt staan te denken. In de ruimte, in de tijd en ten opzichte van zichzelf, is het bewustzijn altijd elders, loopt het steeds zichzelf achterna, zonder ooit zichzelf in te halen. De ontkenning heeft de volheid van het zijnde ondermijnd, en ‘dit niets dat het zijnde aanvreet als een worm’, dat is het bewustzijn, dat is een leegte die de wereld kan terugwerpen in de leegte, dat zwemt in herinnerings- en toekomstbeelden, zonder ooit te zijn wat het is, zoals de tafel tafel is. | |
Het verlangenMaar de voorrang die het bewustzijn heeft boven de dingen, weegt zwaar. Niet straffeloos breekt een wezen de dichte onwrikbaarheid en de blinde rust van een wereld. Het bewustzijn is slechts bewustzijn indien het gescheiden is van zichzelf, dubbel en enkel, uiterlijk en in zich besloten; indien het zich losscheurt van het zijnde en het voorbij streeft: indien het vrijheid is. Het leeft altijd elders en het laat zich slechts bepalen door wat het niet is, omdat het niet heeft. | |
[pagina 691]
| |
Het vrije bewustzijn kan slechts bestaan indien het verlangen is, onstilbaar verlangen, eindeloze en eeuwigdurende wedloop naar een ontoegankelijk wezen: het ophouden van de wedloop is de dood van het bewustzijn. Dit moet onherroepelijk gescheiden worden van de volstrekte volheid en veroordeeld worden deze na te jagen. Dit is het geluk dat het zou willen bezitten: een onuitsprekelijke, definitieve en onmogelijke toestand. Het ontbreekt het bewustzijn altijd aan iets, hetzij vrouwen, geld of kennis, en het is toch niets anders dan dit ontbreken zelf: ontkenning en verlangen is eender. Het bewustzijn is datgene waarnaar het verlangt, dus wat het niet is. Een glas water drinken, een reis maken, een roman schrijven, dat is op verschillende manieren najagen hetgeen ons holle bewustzijn moet vullen. Dat betekent streven naar stilstand van de tijd en naar de onuitsprekelijke rust der dingen... en tegelijk naar bewustzijn. De mens, die is opgedoken uit de starre verblinding der dingen, is veroordeeld tot het eeuwig zoeken naar een verloren volheid. Evenals in het Christendom. Maar het is een eeuwig en vergeefs zoeken. Zonder respijt moet hij leven voor de dingen die hij niet heeft, of door de dingen die hij niet meer heeft. Hij loopt zijn eigen schaduw achterna, de ongelukkige. Hij zoekt niet wat is, maar wat niet is, hij is niet wat hij is, maar wat hij zijn zal. Hij loopt de godheid achterna die hij wil zijn en die hij nooit zal zijn. De mens kan slechts leven door God te willen zijn, door een tegenstrijdig wezen te willen zijn dat zowel de eeuwige duur van het ding, de ontzaglijke rust van het heelal zou hebben, alsook het bewustzijn van zichzelf, dubbel en enkel, gescheiden van de dingen en van zichzelf. Er bestaat een vaste en stoffelijke gelukzaligheid, en zie, de mens is gedoemd het volstrekte... het onmogelijke te zoeken. ‘Het bewustzijn is van nature ongelukkig, zonder enige mogelijkheid, deze toestand van ongeluk te boven te komen,’ omdat ‘de mens te gronde gaat opdat God geboren worde. Maar de idee van God is tegenstrijdig en wij gaan voor niets te gronde.’ Grootheid en onvolkomenheid van den mens. Hij droomt van een paradijs dat slechts een droombeeld is en doet zweet en bloed vloeien om de wereld eindeloos te veranderen. Hij verheft zich geweldig in de Wereld der Dingen, en dompelt alles in het nietzijn, terwijl hij van alles een mislukking maakt: hij wil immers | |
[pagina 692]
| |
meer zijn dan hij is en meer hebben dan hij heeft. En niets baat: de mens verwezenlijkt geheel alleen het menselijk lot. Geheel alleen moet hij zich een mensenleven scheppen en een betekenis aan de wereld geven. De mens is, evenals het ding, volkomen ongerechtvaardigd. Hij is er, maar hij hoorde er niet te zijn. Maar zijn vrijheid, die zich losmaakt van al het zijnde, treedt op een grote droom toe en wil de toevalligheid uitschakelen. Het absurde en de willekeur doden. De mens wil een zending te vervullen hebben om te leven in het volstrekte. Hij heeft geen bestemming en hij kan zonder bestemming niet leven: dat is de grootheid van den mens. Hij wil geheel alleen in de wereld der mensen zich een rol scheppen die hij moet vervullen om zijn gebrekkigheid goed te maken. Hij wil zijn gebrekkigheid en zijn hulpeloosheid in de wereld zo waardig mogelijk dragen, door zich taken op te leggen en grote werken te ondernemen: door zijn veelvuldige en veelsoortige daden neemt hij deel aan het wereldbestel om daarvan ‘zijn’ milieu te maken door er de wezenlijke plaats in te bekleden die hij gekozen heeft. Hij is vrij en kan leven zoals hij dat wil. Hij heeft niemand verantwoording af te leggen want alles komt van hem: hij zelf kiest zijn bestaan, hoewel hij niet verkozen heeft om te bestaan. En hij moet deze onherstelbare toevalligheid die zijn leven is, overwinnen. Geheel alleen moet hij dus het gewicht van zijn daden en de gevolgen ervan op zijn schouders laden, daar zij slechts voortkomen uit zijn vrijheid: ethische normen zijn den mens niet voorafgegaan, maar zij bestaan door hem. En ieder moet ze herscheppen en aanvaarden in eigen eenzaamheid. Hij moet handelen met zekerheid en beslistheid en tot het einde toe doen wat hij verkiest te doen. En daar hij immers steeds in vrijheid gehandeld heeft, zijn zelfverwijten slechts ‘mouches’Ga naar voetnoot1), verachtelijke insecten gezonden door valse goden, om de vrijheid onzichtbaar te maken. De vrijheid, die onkwetsbaar is. | |
De vrijheidVrij is: streng onafhankelijk van alle realiteit van buiten. Zo is de mens. Gescheiden van de dingen door een onoverbrugbare kloof, is hij alleen met zichzelf en zwevende in de leegte. Erfelijkheid, maatschappij, opvoeding, zijn ‘dingen’ die op mij inwerken als | |
[pagina 693]
| |
ik mijzelf daartoe leen. Orestes is een kleinzoon van Atreus; de Atriden zijn voorbestemd tot een bloedig lot, maar Orestes doodt zijn moeder niet uit ‘erfelijkheid’. De gedachte alleen al daaraan is belachelijk. Hij doodt om zijn vrijheid tot stand te brengen. Voor niets. Zonder haat, ‘als een slager’, krachtens een volstrekt besluit dat uit het niets komt. Orestes heeft het grote geheim begrepen: ‘wat ben je nu plotseling ver van me af... wat is alles veranderd. Er was om mij heen iets warms en levends, iets dat nu gestorven is. Wat is alles leeg... Oh! wat een ontzaglijke onafzienbare leegte... De nacht valt. Vind je niet dat het koud is? Maar wat was het dan toch, wat was het dat daar stierf?’ Alleen en naakt in een verre wereld. Een grote lege wereld die niets meer vermag voor den mens die zich van zijn vrijheid bewust is geworden; geen enkel pad is van tevoren gebaand en men moet alleen lopen. ‘Er zijn mensen die onvrij geboren worden: zij hebben geen keus. Men heeft ze op een weg geworpen en aan het eind van die weg is een daad die hen wacht: hun daad; zij gaan en hun blote voeten drukken zwaar in de aarde en schaven zich aan de keien. Jou lijkt dat vulgair, de vreugde om ergens heen te gaan... Maar ik... Ik ben vrij. En wat een heerlijke afwezigheid is mijn ziel!’ Niets weerhoudt me, niets zet me aan, noch mensen noch goden. Verloren in een ongerechtvaardigde wereld, en een ongerechtvaardigd bestaan leidend, moeten wij geheel alleen, enkel op eigen krachten, de ‘aarde der mensen’ opbouwen. ‘Wat deert mij Jupiter? Recht is een aangelegenheid der mensen, en ik heb geen god nodig om het mij te leren.’ En het is reeds een overwinning om over recht te spreken. Want vóór het recht, vóór de misdaad en vóór de daad is er de vrijheid, die angstig wordt bij het zien van de grote afwezigheid van waarden die zij schept door haar aanwezigheid. Daar is niets aan te doen. Niets van te zeggen. Elke daad is een keuze en elk woord een verbintenis. Niemand kan den mens wijzen wat hij met zijn leven doen moet omdat de vrijheid niet ‘ergens voor’ is: zij is voor wat zij wil zijn. ‘Arme mensen! Je gaat hun eenzaamheid en schaamte in de schoot werpen, je gaat hun de doeken afrukken waar ik ze mee bedekt had en je gaat hun hun bestaan tonen, hun schaamteloos en zinloos bestaan dat hun voor niets is gegeven. Waarom zal ik hun de wanhoop weigeren die in mij is, als het nu eenmaal hun | |
[pagina 694]
| |
lot is? - wat zullen ze ervan maken? - wat ze willen: zij zijn vrij... Het leven van den mens begint aan de andere kant van de wanhoop.’ Maar zij maken er iets van. De vrijheid is niet enkel een gadeslaan van het onbepaalde, hetgeen zonder zin is, maar het scheppen van een soort leven, uitgaande van het onbepaalde. Men moet eerst afgedaan hebben met de ontzaglijke zinloosheid die ons benauwt en zich in het onvermijdelijke schikken: een concreet en zinvol leven opbouwen. En dat is de ware aard van de vrijheid: uit het niets een rijk en veelzijdig leven te putten. Maar men moet altijd door scheppen, en alles opbouwen, zelfs de motieven voor zijn daden maken, daar men immers nooit zonder reden handelt. Zie dezen speler, die gezworen heeft, niet meer te spelen. Voor de speeltafel moet hij zich geheel herzien. Niet omdat hij zwak is, maar omdat voor het bewustzijn nooit iets voltooid is. Alle overwegingen van familiebelang, eer of waardigheid, alle motieven waaraan deze man het bestaan van een ding toekende, zijn vervlogen. Hij moet ze eeuwig vernieuwen en ieder ogenblik een besluit nemen. Men neemt nooit een definitief besluit. En wanneer het nodig is, nieuwe motieven voor daden te scheppen, dan is dat een teken dat het bewustzijn ledig is. Het is leeg en naakt als het niet zelf zijn motieven schept. En het is ook het bewustzijn dat over de motieven beslist en niet omgekeerd; zelfs nadat de drijfveren gevonden zijn, is er nog een volstrekte daad van de wil die handelend optreedt. Vrij zijn betekent in zijn ziel een ‘heerlijke afwezigheid’ te gevoelen, zoals Orestes. Wanneer de arbeiders van 1830 in opstand komen, besluiten zij tot de daad doordat zij een toekomstbeeld voor ogen hebben, waarin de ellende en het gebrek verdwenen zullen zijn: dat zijn ‘hun motieven’ en men ziet wel dat die geschapen worden door de arbeiders zelf. Als zij zich lieten verstrikken in hun ellende, zonder zich iets anders voor ogen te houden, zouden zij niet handelen. Motieven zijn mogelijkheden, nog niet bestaande toestanden die de vrijheid uit het nietzijnde schept zonder enige hulp van het actuele zijnde. Omdat het gegevene er eenvoudigweg is, compleet en zonder behoefte aan toekomst om te bestaan. Vrijheid betekent een zich ontrukken aan het zijnde en elke daad is een volstrekte schepping. Elke daad ontkent het toevallige, doodt het ongerijmde, schept een leven | |
[pagina 695]
| |
waarin de mens zich thuis voelt, en wel door de onvergelijkelijke kracht van de persoonlijke vrijheid en van de volstrekte verantwoordelijkheid. Maar de ijdelheid der dingen staat daar dreigend achter, de ‘Nausée’ staat daar dreigend achter, en steeds kan men zich bewust worden van de ‘laffe onbeduidendheid’ van zijn bestaan. En de ware vrijheid vergeet niets: zij weet dat zij willekeurig en ijdel is, maar zij ‘is aan de winnende hand’Ga naar voetnoot1). En zij wint. Orestes is overwinnaar: uit vrije wil heeft hij gedood en uit vrije wil sleept hij de zwarte Furiën, de zelfverwijten, achter zich aan. Hij lokt ze als ratten die betoverd zijn door een fluit. ‘Vaart wel, mensen, tracht te leven: alles is hier nieuw, alles moet nog begonnen worden. Ook voor mij begint het leven. Een vreemd leven.’ Het moest zover komen, dat de massieve, dikke substantie van de wereld een menselijke wereld werd, het bestaan moest een actief mensenbestaan worden en niet meer de angst voor een beklemmende willekeur. En dat alles heeft de vrijheid gedaan. Maar als zij werkelijk helder ziet, vergeet zij in de grootheid van haar taak en haar overwinning niet de onvolkomenheid van haar toestand, die ondanks alles vergeefs en wankel is en nooit het doel bereikt, daar er geen doel is. | |
De anderenMaar de vrijheid, die is gaan deelnemen aan de wereld, aan de daad, om zich een reden van bestaan te geven, een reden om lief te hebben en te haten, is niet meer met zichzelf alleen. Zij heeft haar eigen leegte willen doden, maar zij is gestuit op andere vrijheden. ‘De ontzaglijke ongerijmdheid van het bestaan,’ de verschrikkelijke macht van de vrijheid, de ‘Nausée’ en de ‘Mouches’, zijn geworden tot de levende wereld uit ‘Huis-Clos’Ga naar voetnoot2). Maar tot welke prijs? Met de olympische kracht van zijn vrijheid en de geweldige leegte van zijn bestaan scheen de mens gelijk Sisyphus veroordeeld tot de helse cirkelgang van het ongerijmde. Hij scheen voor niets de last van zijn verantwoordelijkheid te moeten tillen. Maar op een | |
[pagina 696]
| |
dag bemerkte hij dat men naar hem keek, dat een ander naar hem keek, en hij heeft plotseling de oplossing van het Grote Probleem gevonden. Die blik van den ander heeft hem zonneklaar, onmiddellijk en onloochenbaar een oneindig vrij en machtig bewustzijn geopenbaard dat de sleutel was van zijn bestaan. Een onvermijdelijke, dwingende blik, die noch bruin noch blauw was, maar levend en menselijk; een reusachtige menselijke tegenwoordigheid: ‘Ach! vergeten, wat een onzin, ik voel je tot in mijn botten. Je zwijgen schreeuwt me in de oren. Al spijker je je mond dicht, al snijd je je tong af, kun je je daarmee beletten te bestaan?... Al die blikken die me opvreten... Laat me met rust. Zij staat tussen ons. Ik kan je niet liefhebben als zij me ziet.’ Maar toch is het gelukkig dat de ander bestaat: hij is het die het geheim van mijn leven in handen heeft. Hij is het die, door tussenkomst van mijn vrijheid, mijn wezen maakt en weer afbreekt en het zodoende rechtvaardigt. Want ik hecht er zozeer aan, ergens voor te leven, een recht van bestaan te hebben, dat de vrijheid van den ander noodzakelijk is voor mijn heil. Men weet dat de anderen ons altijd ‘voller’ lijken, completer dan wij zelf zijn; soms gelukkiger en beter: minderwaardigheidscomplexen zijn niet louter physiologisch. Het is dus nodig dat de ander erkent, dat mijn bestaan niet volkomen willekeurig is, door het ergens aan dienstbaar te maken. Het is nodig dat ik mijn eigen plaatsje bekleed in de mensenwereld, dat men mij wil hebben en naar me verlangt: ‘dat is de grond van de liefdesvreugde wanneer deze bestaat: dat wij ons bestaan gerechtvaardigd voelen.’ Het is nodig dat de levens elkander steunen door zich ineen te strengelen en elkaar over en weer plichten geven om te vervullen, d.w.z. een soort metaphysisch recht op het bestaan. De absolute eenzaamheid is een mythe, zij is volstrekt onmogelijk. Want het zuiver willekeurige leven is ondraaglijk. De ander is een tovenaar en zet het onbegrijpelijk toeval van mijn geboorte om in een volledig bestaansrecht. Men begrijpt de metaphysische rust van de Moeder, den Patriot en den Ambtenaar; het was noodzakelijk dat zij zouden bestaan: zij hebben een ‘taak’ te vervullen, en de mensen hebben ze nodig. Hun leven, steunend op andere levens, heeft eindelijk een betekenis. Maar dan verkrijgt de ander een duivelse macht over mij. Zijn | |
[pagina 697]
| |
vrijheid fundeert mij niet alleen, maar vormt mij ook. Ik ben aan hem overgeleverd als een slaaf die vrijwillig in zijn ketenen blijft, zonder zich te doden. De ander kan met mij doen wat hij wil en ik zal in werkelijkheid zijn wat hij van me denkt. Mijn wezen is gevormd uit het absolute en zal worden gevat in het absolute. Mijn bestaan zal worden gerechtvaardigd, maar slechts zoals de ander het wil: de schuldige, die het slachtoffer is van een rechterlijke dwaling, heeft de taak van zich te rehabiliteren, zijn leven is ‘ergens voor’; maar hij bestaat in de wereld als een schuldige: dat is hetgeen men van hem gemaakt heeft. De Jood is ‘en mens als alle anderen’: hij is slechts Jood temidden van die anderen, voor die anderen. Zijn plaats is die van een Jood omdat de mensen er hem geen andere laten. En dat is het gehele drama van ‘Huis-Clos’: ieder heeft de vrijheid van den ander nodig om zich te funderen, maar geen enkele vrijheid beantwoordt de roep. Men wil bemind worden door een onverschillige, men wil een opstandige overtuigen, men wil een vluchtige ziel tegenhouden. Het is nodig dat een bewustzijn mij wil hebben zoals ik ben, opdat ik gered worde: zo is ons aller leven. ‘Als er één enkele ziel was die uit alle macht zou volhouden dat ik niet gevlucht ben, dat ik niet gevlucht kan zijn, dat ik moedig ben, dat ik een behoorlijk mens ben, ...dan ben ik zeker dat ik gered zou worden. Wil je in me geloven? Je zou me dierbaarder zijn dan ik mezelf ben.’ Natuurlijk moet men overtuigen. Een vrijheid dwingt men niet, en geweld is een nederlaag. Maar de ander, wil de ander zich laten vangen? ‘Kom! Vooruit! Verlies de moed niet. Het moet je toch gemakkelijk vallen, me te overtuigen. O! wat zul je nu boeten. Je bent een lafaard, Garcin, een lafaard omdat ik het wil. Ik wil het. Ha! die grove mannenhanden gaan open. Maar wat verwacht je? Je vangt geen gedachten met je handen. Kom, je hebt geen keus: je moet me overtuigen. Ik heb je in m'n macht.’ De ander is ontoegankelijk, en hij laat mij brullen van pijn. Ik heb het onderspit gedolven. Men delft altijd het onderspit. De vrijheden tarten elkaar en botsen. De strijd kent geen wapenstilstand en een oplossing bestaat niet. De haat die nodig is om te overwinnen bestendigt de herinnering aan den overwonnene: maar dan bemerkt men dat hij nog levend is en weer opduikt in al zijn afschuwelijke en onoverwinnelijke tegenwoordigheid. De zinnelijke drift bezit | |
[pagina 698]
| |
slechts het vlees, een ding, en laat de vrijheid ontglippen, als water dat men vastgrijpt. En de liefde wil de vrije slavernij van een vrij bewustzijn. Ieder die liefheeft wil de volstrekte waarde van den ander zijn. Ieder zoekt een god die hem redt en vindt een slaaf die hem aanbidt. Een almachtige slaaf, die best mijn bestaan zou kunnen rechtvaardigen, als hij dat wilde. Ik wil dat de ander mij uit vrije wil bemint en ik wil op hem steunen, maar hij is net zo voos als ik, de ongelukkige. Hij heeft mijn vrijheid net zo nodig als ik de zijne. En men kan nooit tegelijkertijd vrij zijn en bezitten: de minnaar is òf ding òf vreemde. En men is tenslotte weer met zichzelf alleen tegenover het ontoegankelijke bewustzijn van den ander - dat onherroepelijk een vreemde is. Zo is onze omgang met anderen, ons zogenaamd contact... Een conflict, een eeuwig conflict. Inès tegen Garcin. Garcin tegen Estelle. Estelle tegen Inès. Strijd, chantage, haat: alles is een nederlaag! Voortdurend, in der eeuwigheid. ‘Er is geen lichamelijk foltering, nietwaar? En toch zijn we in de hel. En er wordt niemand meer verwacht... Zo is het dus. Tenslotte ontbreekt er hier iemand, namelijk de beul... De beul, dat is ieder van ons voor de twee anderen... Er is geen rooster nodig: de Hel, dat zijn de Anderen.’ En toch. ‘Deze overwegingen sluiten de mogelijkheid niet uit tot een normaal van bevrijding en redding. Maar deze moet worden bereikt door een radicale bekering, waar wij hier niet over kunnen spreken.’ | |
De daadAlleen zijn betekent wanhoop en afschuw. Alleen zijn met den ander betekent strijd en vijandschap. Dus? Wel, dit is misschien een oplossing: de vreugde van de gemeenschappelijke daadGa naar voetnoot1). Niet het onmogelijke intuïtief verstaan van het bewustzijn zoeken, dat bij definitie vreemd is, maar samen met ‘den ander’ een dynamische volstrektheid bereiken door concrete plannen te verwezenlijken. Men heeft het gezien: de mens bestaat slechts op twee voorwaarden: het voortdurende verlangen en de rechtvaardiging door de anderen. | |
[pagina 699]
| |
Dat wil zeggen: de steeds opnieuw begonnen daad, gesteund door de goedkeuring of de behoeften der anderen. Zonder ophouden verovert de mens koninkrijken en bedenkt theorieën. Dat is zijn bron van genot. Op voorwaarde dat de ander hem steunt, zijn waarde erkent. Met dat uitgangspunt moet men zijn leven kiezen. Maar hoe te kiezen? Niet langs intellectuele weg, maar door een lange en vrijwillige voorbereiding, bouwt een mens zijn moraal op. Hij kiest zonder redeneren zijn volstrekt eigen manier om zijn verloren volmaaktheid na te streven. Hij moge krijgsman, priester of koopman zijn, in een steeds zeer persoonlijke levensstijl vindt hij de verwerkelijking van zijn wezen. Hij verkiest bijvoorbeeld het volstrekte te verwezenlijken dat stabiel is en vol, door rust, overgave, luiheid, smaak voor fijne parfums en smeuige spijzen of integendeel, door strijd, geweld, voorliefde voor schreeuwende kleuren, sterke dranken en oorverdovende geluiden. En niemand dan de betrokkene zelf kan een keus, welke het ook zij, bepalen of opwekken. Alle keuze is volstrekt. En door deze te verwezenlijken vormt men zichzelf: namelijk door romans te schrijven, veldslagen te winnen of oproer te verwekken. En de Soldaat of de Arts bestaan niet: er zijn soldaten en artsen omdat er evenveel levensstijlen zijn als levende mensen. Maar het is nodig dat een ander mijn daad fundeert of wil; al is wederzijds begrip ten enenmale ongerijmd, gemeenschappelijk handelen is altijd mogelijk. En noodzakelijk. Omdat men naar mijn schilderij kijkt en omdat men mijn gedichten leest, is mijn werken geen ijdel gebaar; omdat er zieken zijn, heeft het leven der artsen een stevige grondslag, een betekenis: een doel. Ik moet dus daden kiezen die aan anderen tot uitgangspunt kunnen dienen, de voortbrengselen van mijn werkzaamheid moeten dus een hulpmiddel voor de anderen zijn. Een natuurkundige vindt een theorie: deze dienst als basis voor toekomstige onderzoekingen: dan heeft die natuurkundige zich zijn plaats in de wereld verworven, zijn leven betekent iets, in de wereld der mensen tenminste. Dat is de zin van de liefde, de toewijding en de trots: beschouwd te worden door de anderen als iemand die werkelijk verdiende er te zijn, die het recht heeft te bestaan, en te bestaan zoals hij is. De politieke partijen werken voor de komende generaties, de moeder leeft voor het kind, niet uit toewijding volgens mythische opvat- | |
[pagina 700]
| |
ting, maar om zich te rechtvaardigen. De Anderen moeten mijn daad overnemen: ‘Ik heb er behoefte aan dat de mensen mijn gelijken zijn... Ik heb er behoefte aan dat hun vrijheid klaar staat om zich van mij te bedienen en mij in stand te houden door mij voorbij te streven.’ De versmade vrouw beklaagt zich dat zij haar jeugd, haar leven en haar tijd gegeven heeft, ‘maar wat zou zij begonnen zijn met haar jeugd, haar leven en haar tijd als zij ze niet gegeven had?’ Dankbaarheid is overbodig, daar de gever de verplichte is. Ons mensenleven bestaat geheel uit onderlinge daden. Het idee van solidariteit, het gevoel ‘een schakeltje uit een onmetelijke keten’ te zijn, heeft een metaphysische, een existentie-betekenis. En vreugd kan voortkomen uit een ononderbroken handeling die zichzelf als doel beschouwt terwijl ze steunt op bewustzijn van anderen. De luciditeit verdwijnt nooit, men weet altijd wie men is, men weet dat uiteindelijk niets belangrijk is... Maar men offert zich op en men lijdt om in een hechte wereld te leven en om iets tastbaars te bereiken.
Geen ethiek vóór den mens. Geen bestemming waaraan men voldoen moet. Maar een plaats die de vrijheid zich in de mensenwereld verovert. Alle systemen van moraal zijn absoluut gelijkwaardig en alle zijn zij verdedigbaar omdat alle een bijzondere wijze zijn om de dingen en de mensen te zien. Elk leven is een standpunt. - Geen ‘overmens’ en geen kuddedieren: het staat aan den mens om te kiezen. Alle waarden zijn gelijk en als de ene het wint van de andere, ‘dan is dat niet wegens haar werkelijk doel, maar wegens de graad van bewustzijn die zij heeft van haar ideale doel; en in dat geval zal het voorkomen dat de rust van den eenzamen dronkaard het wint van het vergeefse ageren van den volksmenner.’ Slechts luciditeit zal mij tot vreugde brengen, want de God dien ik wil voortbrengen is niet van deze wereld. Noch van enige andere wereld. Wanneer zij helder en actief is, kan de vrijheid soms het geweldig gevecht winnen, maar dan moet zij het conflict en de angst en de nederlaag gekend hebben, want ‘de angst, verre van een hinderpaal te zijn voor de daad, is er juist de voorwaarde van en men kan niet anders dan haar vereenzelvigen met de | |
[pagina 701]
| |
zin van die benauwende verantwoordelijkheid van allen voor allen die onze foltering en onze grootheid uitmaakt.’ (Sartre)
De schrijver van dit artikel is geen existentialist. Hij heeft in deze studie met haar kenmerkende titel het Nederlandse publiek de ontwikkeling willen tonen van de existentialistische gedachte, waarmee het nog weinig in aanraking is gekomen. Hij laat het aan anderen die meer bevoegd zijn over deze gedachte te weerleggen of te verdedigen. De vertaling is van Mejuffrouw H. Tielrooy. |
|