| |
| |
| |
Laatste onderhoud door R. Blijstra
(Slot)
Heeft het zin van uur tot uur te verhalen, hoe de tijd omkroop? Die avond ging het licht plotseling om half negen uit. Hoewel ik dit verwacht had, aangezien het getikte reglement de volgende mededeling gaf: 7 uur wekken, 7.30-9 uur schoonmaken van de zaal, wassen, ontbijt, 13 uur middageten, 19 uur avondeten, 20.30 lichten uit, schrok ik en de anderen waren volkomen verrast. Minister Einarson had op dat ogenblik 1200 pesos verloren en betaalde prompt, ondanks de protesten der anderen, ‘omdat men onder alle omstandigheden zijn speelschulden dient te betalen’.
Er viel licht in scherpe stralen van de schijnwerpers binnen en minister Jouvenaz stelde voor nog niet naar bed te gaan. ‘Het is zo prettig de rook van je sigaret van het donker naar het licht te blazen.’ Ze bleven dan ook nog even zitten, waarschijnlijk om voor elkaar te bewijzen, dat ze van plan waren zich niet aan de voorschriften te storen, doch het gesprek vlotte niet. Minister Einarson vertelde een oud avontuur, jaren geleden aan de Riviera beleefd. Ze kenden het blijkbaar al, ik kende het zelfs en weldra lagen we te luisteren naar het kraken van de voetstappen der soldaten op het dak. De volgende dag merkte ik op, dat Minister Einarson zich voorzichtig wies zonder een druppel te morsen en het ontbijt was minder goed dan de dag te voren, maar we lieten het ditmaal niet zo lang staan. Toen ik de tafel rondkeek viel het op, dat mijn medegevangenen er onverzorgd uitzagen en ik behoefde maar langs mijn kin te strijken om te weten, dat het met mij evenzo gesteld was. We hadden die ochtend reeds iets gevangenisachtigs, onze schoenen waren niet gepoetst, de vouwen waren uit onze broeken verdwenen, onze boorden groezelig. Ik verbeeldde me, dat we schuwer, minder zelfverzekerd waren in onze bewegingen. De president gaf onzen bewaker de boodschap mee, dat hij kapitein Zegarra wilde spreken. Deze kwam niet opdagen.
| |
| |
Jouvenaz legde eindeloos patience, steeds hetzelfde spel en de anderen keken verveeld toe. Het middageten was al een welkome afwisseling, we beklaagden ons over de kwaliteit en dat gaf gelukkig stof tot conversatie. Minister Einarson begon over het weer te praten, het was zonnig, maar hij veronderstelde, dat de wind wat schraal zou zijn, toen hij naar onze gezichten keek, hield hij verschrikt op. Ik betrapte me er op, dat ik door de ramen naar de blauwe lucht lag te staren en de vogels telde, die voorbijvlogen. Na de siësta ging ik door met tellen. Minister Einarson liep een paar keer de zaal op en neer tot men hem verzocht niet zo te ijsberen. We gaapten zonder slaap te hebben. Avondeten, bridge, ik moest meedoen. Acht uur lagen we weer in bed. Ik lag vrijwel de hele nacht wakker en de anderen vermoedelijk ook. Soldaten liepen op het dak. Er werd één keer geschoten en toen zaten we allen overeind en keken elkaar aan. Daarna ging iedereen weer liggen. Ik stelde me voor, dat ik de muren met één hand om kon duwen, alle vier tegelijk en dan uit het kaartenhuis zou stappen. Of dat mijn gedachten door de zolder boorden, maar dan stootte ik mijn hoofd aan de daksoldaten. Ik draaide me om op mijn krib en nog eens en nog eens en dan hield ik maar op, want de anderen begonnen ook. Eens zei Einarson hardop: ‘Het is hier rot,’ en de anderen riepen ‘sst, slapen!’ En tegen de morgen dutte ik in.
Na het ontbijt werden we geschoren en dat was een pretje. We bekeken elkaar met kinderlijk blijde gezichten en gingen toen weer op onze kribben liggen. Ik constateerde onverschillig overigens, maar niet zonder verbazing, dat ik er ineens ook bij hoorde. Einarson kwam naast me liggen en vroeg hoeveel vogels ik gezien had en of ik wel gemerkt had, dat één van de daksoldaten mank liep. Zijn ene been zette hij zwaarder neer dan het andere. ‘Daarvoor hoefje niet mank te zijn,’ beweerde ik. ‘O neen? Nou goed dan.’ En Jouvenaz speelde weer patience en toen kwam het eten, dat beter was dan de dag te voren, alleen zaten er naar mijn smaak te veel uien in. Maar de anderen zeiden, dat uien gezond waren. En toen gingen we weer op onze kribben liggen.
Om vier uur werden de grendels van de deur geschoven en (zover waren we al) we stonden haastig op. Een kapitein kwam binnen en liep zonder op of om te kijken tot het midden van het vertrek
| |
| |
tussen de kribben. Achter hem liepen vier soldaten en een sergeant. Hij had hetzelfde soort snorretje, dat ook de kapitein, die met ons in de auto hierheen zat, gedragen had, waarschijnlijk een kapiteinssnorretje dus. Juist wilde hij gaan praten toen een vliegtuig laag over het gebouw scheerde. Ik zag hoe hij zijn mond opende en zijn lippen bewoog, doch niemand kon iets verstaan.
Minister Einarson sprong op zijn krib en keek uit het raam.
‘Pamfletten,’ zei hij, toen het lawaai was weggedreund. ‘De onzen.’
‘Wat u daar deed was heel gevaarlijk,’ zei de kapitein strak. ‘De soldaten hebben bevel te schieten, als u zich voor de ramen vertoont.’
‘Ze schieten niet eens op het vliegtuig,’ zei Einarson smalend. De man hield zich goed. ‘Ik moet de heren verzoeken mij te volgen,’ zei hij.
Een ogenblik schoot me door mijn hoofd, dat ze ons zouden gaan doodschieten, maar ik zette die gedachte van me af, alleen al omdat ik het plezier van deze afwisseling niet wilde bederven. Een enkele kapitein schiet ook maar niet zo maar drie ministers dood, overwoog ik, nogal kinderlijk, maar zo waren we geworden, zij even goed als ik, na nog geen twee dagen opsluiting. Kinderlijk, en dol op een verzetje in ons eentonig bestaan.
De kapitein trachtte schutterig ons twee aan twee te laten lopen, maar dit lukte niet en toen ging hij ons maar voor, het excercitieveld over, het aan de soldaten overlatend elke ontvluchtingspoging te verijdelen. Ik keek uit naar de pamfletten, doch zag er geen liggen. Het was geen tweehonderd meter tot de brede hardstenen stoep en toch voelde ik me reeds vermoeid toen we de trappen opklommen. We hadden in twee dagen bijna geen voet verzet. In de gang moesten we even wachten voor we de leraarskamer werden binnengelaten. Aan de lange tafel met een verschoten groen kleed zaten generaal Guibal, Hernandes Portela, die ik beiden van gezicht kende, en drie officieren, een generaal-majoor en twee kolonels. Ze zaten in het midden, aan de lange kant met de rug naar de ramen. Wij werden tegenover hen gezet, achter elk van ons stond een soldaat.
‘Is het de bedoeling, dat we hier blijven staan, Guibal?’ vroeg minister Einarson. ‘Zou je ons niet een stoel aanbieden?’
| |
| |
‘Natuurlijk, natuurlijk, ga zitten.’ Hij scheen niet erg op zijn gemak. ‘Uw mannen kunnen wel vertrekken, kapitein. Het is geen verhoor.’
‘Dan zal ik maar een sigaret opsteken.’ De daad bij het woord voegend haalde minister Einarson een brede, platte doos, die op tafel stond naar zich toe.
‘Mag ik beginnen met me te beklagen over de meer dan infame behandeling van je minderen?’ begon de president nu. ‘Ik weet wel, dat als ik jou in zulke omstandigheden had moeten opsluiten, ik nooit zou vergeten, dat je eens generaal, opperbevelhebber van ons leger, geweest was. Als je ons als gijzelaars wil houden om je te dekken dan kun je er mee volstaan te beletten, dat we vluchten. Maar daarom zijn we nog geen boeven, die je opsluit en gevangeniskost voorzet.’
‘Kapitein Zegarra is belast met de bewaking, klachten kun je tot hem richten.’
‘Hij komt niet als ik hem te spreken vraag.’
‘Zullen we dit punt niet later behandelen?’ stelde Portela voor. ‘De kapitein kan zo lang even hiernaast wachten. Misschien wilt u ons even alleen laten?’ Ik hoor een deur slaan, maar durf niet op te kijken uit vrees, dat ik ga lachen.
‘We kunnen de morele kant van deze kwestie het best buiten beschouwing laten,’ stelt de president voor. ‘En alleen de practische zaken bespreken. Dit is geen verhoor, de opstand is dus mislukt,’ constateerde de president, het woord nemend. ‘En nu wil je ons zeker loslaten in ruil voor de vrijheid van jou en je vrienden.’ ‘De opstand is niet mislukt,’ begon Geribal gewichtig, ‘maar om verder bloedvergieten te voorkomen...’
‘Ja, dat kennen we,’ sprak de president ongeduldig, ‘om verder bloedvergieten te voorkomen is hij toch mislukt. Je voorstellen, Guibal.’
‘Ik heb Leyva, die aan het hoofd staat van jullie troepen hier in de stad vanmorgen doen weten, dat ik de vijandelijkheden wilde staken en jullie vrij zou laten op voorwaarde, dat tien met name genoemde personen, waaronder de hier aanwezigen naar het buitenland zouden vertrekken. Hij heeft den afgezant meegedeeld, dat er geen sprake kan zijn van onderhandelingen, dat hij alleen overgave op genade of ongenade zou accepteren. Mijn voorstel is
| |
| |
nu dit: jij stuurt iemand, dien Leyva goed kent, Guilonard bij voorbeeld, naar hem toe om hem te zeggen, dat hij wel moet onderhandelen.’
‘Dat ligt buiten mijn competentie,’ antwoordde Monteiro prompt. ‘Ik kan de situatie niet beoordelen.’
‘We kunnen het hier nog gemakkelijk een week of veertien dagen volhouden en ons in het ergste geval een weg naar de kust banen. Twee torpedojagers, de enige hier in de haven, zijn in onze handen. De rest van de vloot is verspreid, één eskader oefent op zee, zeker vijf dagen varen hier vandaan. Ze weten, dat hier een opstand is uitgebroken, maar wij controleren de radio en in elk geval zal de commandant wachten tot hij weet wie gewonnen heeft. Hij zal zich dus niet haasten hierheen te komen. Ik had al bericht van hem gehad als hij onze zijde gekozen had,’ bekende hij met matte stem. ‘Intussen kunnen wij ons geschut in stelling brengen en jullie kunnen ons gaan bombarderen. Dan ligt de stad over een dag of wat in puin. Dat was mijn bedoeling niet, dat kan de jouwe niet zijn.’
Het was even stil. ‘Waar is Solcer?’ vroeg de president.
‘Mijn zwager staat niet aan onze kant,’ antwoordde Portela. ‘Hij heeft zich op het laatste ogenblik bedacht. Of hij heeft maar gedaan, alsof hij met onze plannen instemde.’
‘Hij heeft een dubbel spel gespeeld,’ meende Guibal. In de verte klonk het doffe gebrom van geschutvuur. ‘Onze kanonnen zijn in stelling gebracht,’ vervolgde de generaal. ‘Ik heb bevel gegeven drie salvo's te geven. Daarna wordt op nadere orders gewacht.’
‘Dit zal je duur te staan komen. Wij kunnen onmogelijk iemand vrijlaten, die onze burgers beschoten, onze stad verwoest heeft,’ zei de president.
‘Het is nu nog los kruit.’
‘Ik mag mijn persoonlijke belangen hier niet laten gelden. Leyva is de enige, die de situatie kan beoordelen.’
‘Of Solcer.’
‘Of Solcer, dat blijft hetzelfde,’ gaf de president toe. Beider stemmen klonken gedempt.
‘Dat blijft niet hetzelfde,’ hernam de generaal.
De president haalde zijn schouders op. ‘Dit onderhoud heeft geen
| |
| |
zin. Als ik Guilonard naar ons hoofdkwartier stuurde met de boodschap, dat wij hier gevangen zaten en graag vrijgelaten wilden worden, zou hij te horen krijgen, dat men daarvan op de hoogte was. Leyva weet, dat we hier zitten.’
‘Solcer eveneens.’
‘Wat wil je toch met Solcer?’ vroeg de president ongeduldig.
‘Hij leidt de regeringstroepen, we zullen maar zeggen de regeringstroepen. Maar hij verschuilt zich achter Leyva.’
‘Zeg precies, wat je op het hart hebt, Guibal. Draai er niet omheen,’ drong de president aan.
‘Welnu,’ de generaal richtte zich even op. ‘Neem aan, dat wij gedwongen zullen zijn onze stellingen te verlaten of misschien niet gedwongen, als we het besluit zouden nemen onze stellingen te verlaten, dan zouden we onze gijzelaars niet mee kunnen nemen. We zouden ze niet mee hoeven nemen ook, want er wordt daar,’ hij wees met zijn duim over zijn schouder, ‘geen rekening gehouden met het feit, dat de president van deze republiek, de minister van handel en de minister van buitenlandse zaken in onze handen zijn. Is eenmaal de beslissing gevallen, dat het hard tegen hard zal gaan dan moeten we onze gijzelaars dus achterlaten. Wat moeten we met ze doen? Naar de vijandelijke stellingen brengen en dan laten gaan? Dan hadden we ze even goed niet kunnen hebben. Overigens: we spreken nu, alsof jullie onze gijzelaars zijn; oorspronkelijk waren jullie dit niet. Hadden wij gewonnen dan had een tribunaal over jullie moeten oordelen. De concentratiekampen, het optreden der Nationale Militie, de opheffing van het parlement, de arrestatie van de liberale leiders...’
‘Houd maar op,’ zei Einarson nu heftig. ‘Je wilt me dus doodschieten.’
‘Pardon,’ de generaal keek ineens verdacht vriendelijk om zich heen. ‘Solcer rekent er op, dat we jullie doodschieten, als hij niet toegeeft. Daarom geeft hij niet toe, daarom acht hij het zo belangrijk voor het volk om ons, een groepje van tien mannen, in handen te krijgen. Zijn jullie dood en heeft hij ons uitgeschakeld dan is hij alleen de baas. Waarmee ik maar wil zeggen, dat we eigenlijk bondgenoten zijn.’
‘Als dat zijn bedoeling is, zou de zending van Guilonard helemaal geen zin hebben,’ zei Jouvenaz.
| |
| |
‘Ik zou willen weten of dat werkelijk zijn bedoeling is,’ sprak Guibal.
De mannen tegenover ons keken vol spanning naar den president.
Einarson had een nieuwe sigaret opgestoken en blies met vooruitgestoken lippen de rookwolken haastig achter elkaar uit. Jouvenaz had zijn potlood uit zijn zak gehaald en tikte er zacht mee op de tafel. Langs het wat rode hoofd van den kolonel tegenover me zag ik een paar auto's op het excercitieveld rijden. Ze hielden stil voor één der kazernes en er werden mannen uitgedragen, vermoedelijk gewonden. Er ratelde ergens een machinegeweer in de nabijheid. ‘Je kunt met Einarson en Jouvenaz overleggen als je dat wilt,’ stelde Guibal voor.
Monteiro keek even ter zijde, naar Einarson. Deze blies een rookwolk over de tafel, die even bleef hangen aan het ruwe kleed. Met een snel gebaar woei hij haar uiteen.
‘We worden er niets wijzer door of we Guilonard sturen of niet,’ zei hij. ‘Solcer zal hem heus niet vertellen, wat hij eigenlijk in zijn schild voert. Ik ben het met Jouvenaz eens.’
‘Maar je geeft toe, dat Solcer de mogelijkheid zelf dictator te worden kan voorzien. Misschien onbewust, wie weet. En dat hij daarvoor alleen maar zijn eis tot onvoorwaardelijke overgave behoeft te handhaven?’
‘Natuurlijk.’ Einarson haalde zijn schouders op. ‘En wat dan nog?’
‘Je ziet dus niet in,’ de generaal wendde zich nu geheel tot Einarson, ‘dat een zekere samenwerking met ons niet alleen je positie en je leven zou redden, maar ook aan deze strijd tussen burgers van hetzelfde land een einde zou maken? Als dan een boodschap van den president aan Leyva of Solcer, overgebracht door Guilonard niet zou helpen, één proclamatie door hem ondertekend zou het door ons allen gewenste gevolg hebben.’
‘Ik sluit geen bondgenootschap met verraders.’ Het was of de zin tienmaal weerkaatste door de hoge ruimte. Einarson drukte zijn sigaret uit, generaal Guibal stond heftig op, doch ging weer zitten.
‘Het is geen kwestie van bondgenootschap. Het is een ruil van uw leven en dat van uw vrienden tegen het mijne en zij, die op me vertrouwd hebben,’ zei hij zachtjes, met enige dreiging in zijn stem.
| |
| |
‘Een proclamatie zou de verwarring nog vergroten,’ zei ik zachtjes voor me heen, bij wijze van troost.
‘Zeg dat niet,’ meende Einarson, die naast me zat. ‘Ik moet zeggen, dat het geniaal gevonden is voor zo'n militair. Je reinste diplomaat. Het is jammer, dat we er niet op in kunnen gaan, maar dat voelt hij waarschijnlijk niet. Hij kent alleen krijgsmanseer, dat is heel iets anders dan bij ons. Die staat in boekjes beschreven.’ Hij sprak binnensmonds, maar de generaal keek kwaad in zijn richting. Er liep nu trouwens een rode streep over de tafel, vijf militairen met hoge borsten tegen vier haveloze, vastbesloten burgers.
‘We hebben elkaar na de weigering van Monteiro niet veel meer te zeggen. Door zijn koppigheid ben ik genoodzaakt een methode te volgen, welke ik ten zeerste betreur, maar aangezien hij niet voor rede vatbaar blijkt moet ik dus aan de andere zijde de redelijkheid verwachten. Ik zal Leyva doen mededelen, dat één uwer morgenochtend wordt gefusilleerd, als hij de tien hem bekende mannen geen vrije aftocht belooft. Ik heb Guilonard slechts gevangen laten nemen, omdat ik voorzag, dat we misschien een bemiddelaar nodig hadden. Hij wordt vrijgelaten als we zouden trachten naar de kust door te breken. Het zou het eenvoudigste zijn,’ over zijn welgedaan gelaat gleed een glimlach, ‘als ik Leyva de naam van het slachtoffer meteen kon berichten. Hij of Solcer heeft misschien een persoonlijke vriend, dien hij graag wil redden of een persoonlijke vijand, dien hij graag onschadelijk ziet gemaakt. Als één van de heren zich vrijwillig wil melden? Mij is het onverschillig.’ Na zijn woorden bleef het stil, twee tellen misschien, maar het waren twee lange seconden.
‘Ik...’ begon de president, doch minister Jouvenaz overstemde hem: ‘Dit is een onzedelijk voorstel,’ zei hij. ‘Wij eisen, dat een van ons bij loting wordt aangewezen.’
‘Het is in uw eigen belang, dat dit zo snel mogelijk gebeurt. Maar ik sta er niet op, als de heren zich niet voor elkaar willen opofferen is het mij goed. Hoewel tijdens deze onderhandelingen bij monde van den heer Monteiro een woord is uitgesproken, dat men onder gelijken niet bezigt zonder dat hierop een genoegdoening volgt, wil ik rekening houden met de bijzondere omstandigheden, ik zou moeilijk met mijn eigen gevangenen kunnen duelleren. Dat niet
| |
| |
alleen,’ vervolgde Guibal met verheffing van stem, kennelijk met zichzelf, zijn spraakzaamheid en edelmoedigheid ingenomen, ‘dat niet alleen, ik ga zelfs zo ver de heren gelegenheid te geven nog eens over mijn voorstel na te denken. Ik zal kapitein Zegarra order geven elke mededeling uwerzijds onmiddellijk aan mij door te geven. U kunt zich dus nog bedenken, tot vanavond zeven uur. Tegen die tijd bent u het misschien ook onderling eens geworden, wie het eerst zal vallen. Ik zal Leyva nu alleen berichten, dat één van u morgenochtend gefusilleerd wordt, om acht uur, tenzij hij ons vrije aftocht belooft. Ik ben benieuwd...’ Hij stond op ten teken, dat de zitting was opgeheven en drukte op een bel voor hem op tafel. De anderen volgden zijn voorbeeld.
‘Onze behandeling,’ begon Einarson, nog snel een sigaret nemend, ‘moet beter worden.’
‘Ik zal kapitein Zegarra bevel geven, dat aan elke redelijke wens voldaan moet worden,’ verzekerde de generaal, ironisch buigend. ‘Tenslotte hebben ter dood veroordeelden een streepje voor.’
‘De soldaten van het dak...’ vroeg ik.
‘Worden verwijderd.’
‘Je bent een schoft, Guibal,’ beet Einarson hem toe.
‘Dat weet ik, dat weet ik. En jullie zijn dwazen. Maar wie van beiden gelijk heeft kunnen we helaas niet met de wapens tegenover elkaar staand uitmaken. Er wordt slechts van één kant geschoten. Uw geleide, heren.’
In de deur stonden de kapitein en de soldaten, die ons hierheen hadden gebracht.
Hoewel ze stof genoeg hadden voor een gesprek werd er tijdens de wandeling naar onze gevangenis en zelfs de eerste minuten na aankomst door geen van de drie mannen iets gezegd, dat verband hield met het afgelopen onderhoud.
‘Breng ons een grote kan koffie’ beval Einarson den kapitein alsof hij een kellner iets bestelde. ‘En sigaretten.’
De kapitein keek hem even verwonderd aan. ‘Guibal heeft u bevel gegeven ons als normale mensen te behandelen, nietwaar?’
‘Zeker, Excellentie. Het was alleen de toon, die mij even in verwarring bracht.’
‘Neem me niet kwalijk,’ bromde de minister. ‘We hebben nogal
| |
| |
opgewonden gepraat. Let er maar niet op. Maar laat de soldaten nu ophoepelen.’ Hij wees naar boven.
‘Jawel, Excellentie. U kunt mij steeds bereiken door te bellen. Het gevangenisreglement is op last van generaal Guibal vervallen. Elk verzoek, elke mededeling wordt door den bewaker meteen aan mij doorgegeven. Als het een mededeling voor generaal Guibal betreft verzoek ik u mij persoonlijk te laten ontbieden.’
‘Ik zal er aan denken, kapitein,’
‘Dat is een mooie geschiedenis,’ begon Jouvenaz nerveus lachend, zodra de officier verdwenen was.
‘Sst. Nog niet,’ vermaande Einarson. ‘Eerst koffie en sigaretten, dan kan ik pas denken.’
We kregen nu een keurige bediening: een groot blad met koppen en schotels, melk en suiker apart en een grote doos Engelse sigaretten. Voordien hadden we uit kommen moeten drinken en de koffie kwam uit een kan, waarin alles bij elkaar was gegoten. Einarson begon bedrijvig de koppen uit te delen en eerst nadat we allen voorzien waren, wenkte hij met zijn hand, alsof hij een aantal renners wilde doen starten.
‘Vooruit maar,’ zei hij ter verduidelijking. ‘Laat iedereen zeggen, wat hij op zijn hart heeft. Jij Monteiro.’
‘Ik bied mijn verontschuldiging aan, dat ik in deze kwestie wat eigenmachtig ben opgetreden. Maar één moet de leiding nemen en voor allen spreken. Ik heb precies gezegd, wat ik bedoelde en hoe ik het bedoelde. Het is aan jullie te vertellen, in hoeverre je het met me eens bent of niet.’
‘Jouvenaz.’
‘Nou, dit is natuurlijk niet leuk. Niemand twijfelt of Guibal zal zijn bedreiging uitvoeren. Ik zou het misschien ook doen. Het had geen zin om Guilonard naar Leyva of Solcer te zenden. Dat kunnen we ook niet doen, voor later. Monteiro's prestige zou er mee naar de maan zijn, het zou gelijk staan met een verzoek om lijfsbehoud. Dat gaat niet. Maar dat voorstel een proclamatie uit te vaardigen, waarin bij voorbeeld gezegd werd, dat het vuren gestaakt moest worden, dat was geen gekke figuur. Tenslotte ben je president, je staat boven de partijen. Het was geen bondgenootschap met de verraders. Je had er de voorwaarde aan kunnen verbinden, dat ze zich jou ter beschikking moesten stellen.’
| |
| |
‘Formeel was het geen bondgenootschap. In de praktijk komt het op hetzelfde neer als een verzoek om lijfsbehoud.’
‘Het was geen verzoek meer, het was een bevel.’
‘Luister, Jouvenaz. Er zijn hier twee kanten aan elke kwestie, het geweten of de eer betreffend. Een buitenkant en een binnenkant. Ik prefereer de binnenkant. Als er twijfel bestaat kiest men de binnenkant, de strikt eerlijke, die het ongunstigst voor jezelf is.’
‘En voor ons.’
‘En voor jullie. Maar je zou niet willen, dat ik ter wille van jou of Einarson mijn opvatting prijs gaf? Mezelf eerloos maakte in mijn eigen ogen. Ik begrijp niet, hoe je hier over kunt denken,’ vervolgde de president opgewonden. ‘Ik dacht, dat we in dit opzicht nooit verschil van mening konden hebben. Met Guibal een overeenkomst sluiten, onderhandelen; als op hetgeen hij gedaan heeft geen straf staat, dan krijgen we om het jaar zo'n operette. Dat hebben we altijd gehad, juist, omdat op het laatste ogenblik weer een compromis gesloten werd. Dat gekonkel onder elkaar heeft dit land juist zo grondig bedorven. Daarom komen we er juist niet, omdat we steeds onze eigen belangen, ons eigen kleine leven belangrijker achten dan het belang van dit volk. Voel je dat niet of wil je het niet voelen?’
‘Ik zie de zaak nuchter. Door een proclamatie uit te vaardigen blameer je jezelf niet. De gewone man, en daar zijn we voor, zeg je altijd, zal denken: een verstandige man, die Monteiro en ik heb, Goddank, weer rust. Solcer wordt niet onze bevrijder en kan later niet zeggen: toen jullie gevangen zaten heb ik de opstand bedwongen. We staan weer precies zoals we stonden, alleen Guibal en zijn makkers gaan het land uit. De vernedering van onze gevangenname is uitgewist, want we hebben ons zelf geholpen.’
‘Ten koste van onze eer.’
‘Ten koste van het deel van je eer, dat niemand ziet. Je binneneer, je eigen persoonlijke eer. Omdat je je verbeeldt, dat je het zou kunnen doen om je leven te redden. Omdat je ijdel bent, Antonio. Dit is geen eer, dit is ijdelheid,’ herhaalde Jouvenaz, blij met de al sprekend gevonden formulering. ‘Dit is ijdelheid in het kleed der rechtschapenheid. En aan deze ijdelheid offer je ook ons op.’
De president keek strak voor zich uit. ‘Ik ken nu je mening,’ zei hij. Hij keerde zich tot Einarson. ‘En de jouwe, Sigurdo?’
| |
| |
‘Guibal heeft in elk geval bereikt, wat hij wilde, nu hij geen kans zag zijn huid te redden,’ meende deze, in zijn koffie roerend. ‘Hij heeft ons tegen elkaar opgezet. Ik zei al tegen Guilonard, dat het een geniale zet was. Ik wist, dat jij zou weigeren, ik wist, dat wij het niet met je eens zouden zijn. Ik ben een mens, Antonio, ik hecht aan het leven. Het denkbeeld morgen op het excercitieveld daarbuiten te liggen, lokt me niet aan.’
‘Dat heb ik gemerkt,’ zei Monteiro.
Einarson kneep even zijn ogen dicht. ‘Nu vergis je je toch. Je laat me niet uitspreken, maar je bent opgewonden. Ik zou in jouw plaats niet anders gehandeld hebben, denk ik, als ik er alleen had voorgestaan. Maar wij waren bij je. Je vrienden. Daar heb je niet aan gedacht. Wij mogen in dit geval niet aan ons leven denken, maar jij had er aan moeten denken.’
‘Ik veronderstelde geen ogenblik, dat jullie een andere mening zouden hebben dan ik. Het heeft me diep teleurgesteld, dat jullie het niet met me eens zijn, om welke reden dan ook. Ik voel, dat ik juist gehandeld heb. Ik weet wat me te doen staat.’ Hij stond op en wilde naar de deur gaan, maar Einarson was hem voor.
‘Nog niet bellen. Eerst zeggen wat je gaat doen.’
‘Laten we er niet om vechten, Einarson. Dit gaat alleen mij aan.’ ‘Dit gaat ons allen aan, eenmaal heb je beslist zonder ons te raadplegen. Verval niet in dezelfde fout. Wij hebben ook een soort eer, al is die niet zo diep geworteld als de jouwe.’ Ineens liet hij den hogen toon varen en glimlachte. ‘Denk niet, dat we niet begrijpen, wat er in je omgaat. Je vindt ons inferieure kerels. Je hebt misschien gelijk. Maar of je nu ineens het besluit neemt om die proclamatie te tekenen, maar dat is het niet, dat weet ik wel,’ zei hij den ander strak aankijkend, ‘of Guibal wilt laten zeggen dat we geloot hebben, en jij morgen het slachtoffer bent is niet meer een zaak, die jou alleen aangaat. Kom, we moeten het eens worden. Plotseling gaat het mis tussen mensen. Hoe? Wanneer? We kunnen het nooit nagaan. We spreken niet dezelfde taal: dat ontdekken we nu, terwijl we jarenlang in vriendschap met elkaar zijn omgegaan en dezelfde gedachten hadden. Wees niet dwaas en laat bravoure onze beste gedachten en gevoelens niet vertroebelen. Je leven voor ons geven is heel mooi, maar je mag daarbij onze eer niet in het graf nemen. Zo erg ben ik nu ook weer niet op dat leven gesteld. Je hebt je
| |
| |
best gedaan en wij zijn het toevallig niet met je eens. Omdat één van ons zich ongelukkig heeft uitgedrukt, jij of ik of Jouvenaz, omdat ergens een radertje scheef gegaan is moet je niet als een dolle stier opstuiven.’
Ik had alleen maar de rug van Monteiro gezien en kon dus niet nagaan, hoe hij op deze toespraak van wisselende stemmingen zou reageren. Maar hij keerde zich nu om, hij was heel bleek, maar hij keerde zich om en ging naar zijn plaats terug. Einarson keek op zijn horloge.
‘Het is bij half acht. We zullen zo eten. Laten we het gesprek opschorten. Over de proclamatie behoeven we niet meer te praten.’ Niemand antwoordde en de minister greep naar de bel.
‘Laat wijn bij het eten brengen, de beste wijn, die er is,’ zei hij tegen den bewaker. ‘Gevangenen moeten ook leven.’
Ik kon tijdens het eten niet nalaten de drie mannen zo nu en dan tersluiks gade te slaan: één van hen immers at hier voor het laatst en allen wisten dat. Toch kon ik niets aan hen merken, ze aten met smaak en Einarson bediende zich zelfs rijkelijk van de wijn. Ikzelf besefte nu eerst goed, dat mijn leven tamelijk veilig was, ik voelde echter niet de minste blijdschap, waarschijnlijk omdat ik voordien niet in grote angst had verkeerd. En wellicht was hun rust toe te schrijven aan de omstandigheid, dat elk voor zich zo lang de beslissing niet gevallen was, hoopte, dat het zijn beurt nog niet zou zijn. Nauwelijks had ik echter deze gedachte overwogen of de president, die altijd een haastige eter geweest was, schoof zijn stoel achteruit, en zei: ‘Het lijkt mij het beste nog niet meteen na het eten ons gesprek voort te zetten. We zullen aanstonds moeten beslissen, als iemand zich vrijwillig beschikbaar stelt om gefusilleerd te worden, of hij dat mag doen en als we niet tot overeenstemming komen, zullen we moeten loten. Ik was zoëven opgewonden, om niet te zeggen prikkelbaar. Ik zou deze zaak in alle kalmte willen bespreken en stel dus voor, dat we nu een half uur rust nemen. Vinden jullie het goed?’ Zonder hun antwoord, dat slechts toestemmend kon zijn, af te wachten, stond hij op en ging op zijn krib liggen. En nadat de anderen klaar waren volgden ze zijn voorbeeld.
Ik trachtte me als buitenstaander een beeld te vormen van hun
| |
| |
gedachten en als ik deze hier neerschrijf is het meer, omdat ze bij de stemmige stilte hoorden, die nu heerste, dan dat ze van veel waarde zijn voor de karakterisering der drie mannen.
Ik kan niet ontkennen, dat ik hun houding in mijn hart bewonderde. Ondanks hun meningsverschillen, die toch erg openhartig waren besproken, bleek uit hun gedragingen geen spoor van wrok. Of zij echter een paar dagen geleden precies zo tegenover elkaar stonden als op het ogenblik, meende ik te kunnen betwijfelen. Het waren geen mensen, die elkaar nader komen in het gezicht van de dood, integendeel, het leek alsof ze zich van elkaar verwijderden, alsof ze afstand wilden nemen. Ik weet niet of dit op sterkte dan wel op zwakte duidt, hoewel ik het gevoel heb, dat de sterken eenzaam willen sterven. Een verklaring van dat gevoel zou ik echter niet kunnen vinden. Wellicht heeft de wijze, waarop zij hier volkomen in zichzelf gekeerd, zich voorbereidden op het beslissende ogenblik mij tot deze gedachte gebracht. Zoals zij daar lagen waren ze alle drie reeds dood in hun eigen gedachten en ik ben ervan overtuigd, dat ze met zichzelf afrekenden, niet met anderen. Dat het hierop volgende gesprek tot ongedachte verwikkelingen zou leiden, heeft er niets mee te maken. Zij stonden als doden op, toen ze weer tot elkaar kwamen.
Ik maakte een paar aantekeningen: Jouvenaz en Einarson teleurgesteld, dat president geen rekening met hen hield, Monteiro vat dit op als vrees voor de dood, hij is, zonder het zich te willen bekennen, gegriefd, dat zijn beide vrienden zich na de vraag van Guibal niet onmiddellijk aanboden.
Deze opmerkingen geven de toestand onjuist weer: er was nog niets gebroken tussen deze mannen voor ze zich in zichzelf hadden teruggetrokken. Eerst het isolement, de stilte zo men wil, splitste hun eenheid in drie afzonderlijke delen.
De president begon heel zakelijk: ‘Wij moeten beslissen, wie van ons drieën het eerst zal sterven. Ik begrijp goed, dat we dit niet konden doen in het bijzijn van Guibal. De opmerking van Roberto was juist, mijn aanbod voorbarig. Maar ik voel niets voor loting en ik geloof, dat jullie het daarmee eens moeten zijn. Natuurlijk, om precies te zijn verval ik in herhalingen: in het bijzijn van Guibal hadden we geloot. Maar hier zijn we vrienden, op dit ogenblik mag geen van ons verliezer zijn. Het is iets anders als
| |
| |
er twee zijn overgebleven. Dan vormen we toch geen geheel meer. En ik stel het op prijs de eerste te zijn. Niet, omdat ik vind, dat ik jullie iets verschuldigd ben, nu ik geweigerd heb een compromis te sluiten. Dat vind ik ook, ik had inderdaad met jullie rekening moeten houden. Maar ik vlei me steeds het bindende element geweest te zijn. Jullie hebben me president gemaakt. Ik heb er recht op het eerst te sterven en het is mijn plicht. Zo zie je: de vriendschap.’ De anderen zwegen. ‘Nu?’ vroeg Monteiro.
‘Er bestaat een practisch bezwaar tegen je voorstel, Antonio. Dat is dit: zo lang jij leeft bestaat de mogelijkheid, dat Solcer zich zal bedenken. Dit lijkt in tegenspraak met Guibal's zienswijze, die voor een deel ook de onze is, dat hij wellicht onvoorwaardelijke overgave eist om èn Guibal èn ons kwijt te raken. Maar hij is het meest op jou gesteld. Als één van ons sterft, doch jij nog leeft, komt hij misschien tot bezinning. Als jij dood bent zal hij geen hand uitsteken om ons te redden. Ik stel voor, dat Einarson en ik loten.’
De president fronste zijn voorhoofd. ‘Dat lijkt op...’
‘Dat lijkt nergens op. Een eerlijk man mag een eerlijke kans wagen om zijn leven te redden,’ hernam Jouvenaz. ‘Het is niet heldhaftig, het is slechts het uitvloeisel van een normaal instinct tot zelfbehoud. Jij bent voor ons te kostbaar om het eerst te sterven, Antonio.’
‘Ik ben het met Roberto eens, zij het ook niet om precies dezelfde redenen,’ meende Einarson. ‘Voor mij is dit alles slechts een uitstel van executie. Het doet er weinig toe wie het eerst doodgeschoten wordt. Maar behalve zijn motief is er nog een ander: we moeten niet al te huiverig de dood ingaan. Ik voor mij ga liever meteen dan over een paar dagen. Bovendien heb jij je in het bijzijn van Guibal aangeboden. Hiermee heb je een grotere fout begaan dan je dacht, hoe zeer die fout je ook eert. Ik voelde me onteerd, Antonio. Niet om jou te bewijzen, dat ik me voor jullie kan opofferen, maar om mezelf te tonen, dat het slechts gebrek aan tegenwoordigheid van geest was en geen angst, wil ik het eerst gaan. Roberto heeft kinderen, ik niet. We gaan niet loten.’
‘Dat kan ik niet toestaan,’ zei Jouvenaz. ‘Ik wil een eerlijke hans hebben, geen oneerlijke.’
‘Ook niet van een vriend?’
| |
| |
‘Ook niet van een vriend. Zelfs ik heb een zeker soort trots. En afgezien daarvan: als ik dit aanneem en ik mocht ongedeerd blijven, dan zou ik moeten aftreden. Dan zou Antonio me dwingen af te treden. Nietwaar?’
‘Je dwingt me neen te zeggen, Roberto,’ antwoordde de president strak.
‘Nu dwing je me te loten, Antonio,’ hernam Jouvenaz.
‘Er wordt niet geloot.’
‘Wie beslist dat?’
‘Ik.’
De president stond op. ‘Ik ben dit gesprek begonnen met een beroep op onze vriendschap en jullie komen met practische en ethische bezwaren, bezwaren, neem het me niet kwalijk, van de tweede rang. Angst, gekwetste eer. Kijk,’ vervolgde hij, ‘ik heb zoëven liggen peinzen en toen kwamen een paar onaangename gedachten in mij op. Ik vroeg me af, hoe het kwam, dat we zo'n uitstekend team vormden, terwijl we dit land bestuurden. Hoe het kwam, dat het zo goed ging en toch niet helemaal goed. Ik zal eerst zeggen, waarom het goed ging: Einarson is een wereldburger, hij had diplomaat kunnen worden of avonturier. Hij is minister van Buitenlandse Zaken geworden in een klein land. Hij beschouwt de oprichting van onze partij, ons succes, zijn ambt tenslotte ook, als een avontuur. Hij speelt minister. Hij doet het met het gemak van een pianist, die improviseert. Hij is de geschikte man op de geschikte plaats. En jij, Jouvenaz. Je bent een practicus, jij hecht waarde aan je carrière. Je hebt het nooit kunnen uitstaan, dat Solcer knapper was dan jij. Op de academie dan. Je bent eerzuchtig en slim. Je ziet in elk systeem een gat, waar je inkruipt. Je was op weg een rijk man te worden, een handelsman van formaat voor ik je vroeg je krachten aan onze partij te geven. Je bent geknipt voor minister van Handel en Verkeer. Ja, wij vormden een goed geheel. Tot nu toe.’
‘Maar niet meer voor het aangezicht van de dood.’ Einarson's stem klonk ironisch. ‘Je karakteristiek is overigens juist, maar dit is oud nieuws. Dit hebben we zo vaak besproken. Naast de avonturier en de practicus staat de idealist. Die ben jij. Soms wat ontspoord en soms ook ontsporend. Maar je houdt de lijn vast. Je wil ergens naar toe. Een soort dictatoriaal communisme. Het volk
| |
| |
mondig maken door het de weg te wijzen. Ik heb je al vaker gezegd, dat ik daar niet aan geloof. Maar ik doe mee voor mijn en ook voor jouw genoegen. Voor het volk mondig is zullen alle intelligente mensen uitgestorven zijn. Die zijn onvruchtbaar. De wereld wordt dommer.’ Hij wachtte even. ‘Ik ken ook je antwoord: de dommen brengen steeds weer intelligente mensen voort. Dit is alles reeds lang en breed door ons besproken. Het heeft weinig met deze kwestie te maken.’
‘Meer dan je denkt. Wij zijn tot nu toe bij elkaar gebleven en hebben elkaar uitstekend aangevuld. Maar wat ik in de toekomst nodig gehad zou hebben zijn mensen, die met hetzelfde ideaal bezield zijn als ik. Die me niet practisch helpen, doch wier gedachten mij voortstuwen. Dit ogenblik is symbolisch: juist nu ik tot het inzicht kom, dat we afscheid van elkaar moeten nemen, dwingen het toeval of de gevolgen van mijn tekortkomingen me tevens afscheid te nemen van mijn werk. De toekomstige regeerder is niet de man, die alleen maar geschikt is voor zijn werk, het is de man, die diep doordrongen is van het besef zijner verantwoordelijkheid. Het is niet de kapitalist,’ hierbij wees hij op Jouvenaz, ‘noch de diplomaat.’ Hij stak bezwerend zijn hand uit en even kreeg ik een herinnering van één van zijn beste verkiezingsspeeches, jaren geleden, ‘ik weet, dat dit niets nieuws is. De regeerder is al jaren geen kapitalist of diplomaat meer, zal men zeggen. Dit principe is afgedaan in de negentiende eeuw. Het is waar, in theorie is elke regeerder regent in de beste betekenis van het woord, de hoogste vertegenwoordiger, de vader van zijn volk. Het zijn allemaal gemeenplaatsen geworden.’
‘Inderdaad, het zijn gemeenplaatsen,’ meende Jouvenaz.
‘Dit bewijst juist hoever we van elkaar verwijderd staan. Voor mij klinken deze gemeenplaatsen steeds weer, alsof ze voor het eerst gezegd worden. Wij zijn van elkaar vervreemd of, hetgeen erger is, jullie hebben mijn beste gedachten, ze mogen dan eenvoudig zijn, nooit ernstig genomen. Jullie hebt me verraden door goedig te glimlachen. Daarom sta ik nu alleen en ik wil alleen tot het eind gaan.’
‘Daar komt dus de zaak op neer,’ zei Einarson met een plotselinge beweging den president bij de schouder pakkend. ‘Dat is het dus. Je wilt ons kwaad maken om ons er toe te brengen je offer, want
| |
| |
zo zie je het, aan te nemen. Dat is valse romantiek, Antonio. Kom tot je zelf, wees een man.’
Maar de president rukte zich los. ‘Ik zweer je, dat ik meen wat ik zeg, Einarson. Als ik op het ogenblik vrij was zou ik jullie beiden ontslaan. Wij zouden niet meer kunnen samenwerken.’ De anderen keken hem verschrikt aan.
Op dat ogenblik werden plotseling de grendels van de deur geschoven en deze werd wijd open geworpen. Op de drempel stond Dr. Solcer in zijn uniform van stormleider.
‘Hoera,’ riep hij, ‘we hebben gewonnen. Guibal heeft zich op genade of ongenade overgegeven. Maar goed ook, want hij wist, dat als ik uit het Westen zou aanvallen, zijn stelling geen uur te houden was. Om kwart over zeven heeft hij me laten weten, dat hij capituleerde. Maar wat hebben jullie?’ vroeg hij rondkijkend. ‘Alles is toch in orde? Of niet?’
‘Of niet,’ zei Einarson vriendelijk, ‘of niet, Solcer.’
|
|