De Nieuwe Stem. Jaargang 1
(1946)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 629]
| |
Volkssouvereiniteit, mensenrechten en unanimiteitGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 630]
| |
te beschouwen als een gesloten eenheid waarvan de ontwikkeling uit zichzelf zou kunnen worden begrepen - alle nationale statengeschiedenissen lijden min of meer aan dit euvel - ondanks het feit dat de antithese der staten tegelijk hun genesis is, een feit dat in het begrip moet worden verwerkt en niet genegeerd. Maar Rousseau hééft dit genegeerd, want zijn geheel onbepaalde staat kon, àls volks-staat, slechts een deel-staat zijn. Rousseau had niets van een ‘nationalist’, maar van het moderne, zo fataal geworden, nationalisme legde hij de kiem, niet door wat zijn theorie beweerde maar door wat zij negeerde. Wat in het beweren onbewust besloten en dus genegeerd werd, vinden wij later in de tegenstelling tussen doel en resultaat terug: Rousseau werd de geestelijke vader van de moderne democratie èn van haar doodsvijand, het moderne nationalisme, omdat hij, onbewust dat als politiek ideaal het rationeel denken slechts een rationeel wensen kan zijn, deze onbewustheid aan zijn gedachten meedeelde en zo de macht over hun consequenties uit handen gaf. Alle kritiek op Rousseau blijft aan de buitenkant, wanneer zij niet zijn fout herstelt en, in het politiek ideaal de eenheid van denken en wensen bewust belijdend, door die bewustheid de afstand tussen doel en resultaat tot het onvermijdelijke beperkt. De staat, vonden wij, is als zodanig deel-staat, staat-onder-andere, het anti-universeel product van politiek antagonisme, voorzien van het souvereiniteitsbegrip dat zijn antagonistische afzonderlijkheid sanctionneert. Elk ander staatsbegrip is af te wijzen omdat het, door wezenlijke kenmerken van speciaal de na-Middeleeuwse geschiedenis te verdoezelen, een bron is van dwaling en illusie. Een naïeve, d.w.z. pseudo-wetenschap, gelijk het staatsrecht zich doorgaans heeft getoond, maakt de populaire neiging tot anthropomorfisme, die doet afvragen waarom staten niet even vreedzaam kunnen samenleven als menselijke individuen, eerst recht onuitroeibaar. Een vreedzaam samenleven van staten als normale toestand is even ongerijmd als het begrip van een wereldstaat. Slechts door de staat te verbrijzelen kan de eenheid der wereld, waarvan de staat de ontkenning is, worden gevestigd. Wanneer de democratie zich tot deze dringende taak onbekwaam toont, velt zij haar eigen en der mensheid vonnis. En de ‘Rechten van den Mens’ zou zij prijsgeven alleen reeds door het eerste woord neer te schrij- | |
[pagina 631]
| |
ven van een Mensenrechten-Verklaring, waarmee zij zich aan de aandrang van deze taak zou onttrekken. Men overwint den vijand van alle mensenrechten niet door zijn verachting volledig te verdienen. De democratie heeft bij haar verwerkelijking in de Franse Revolutie zich door de bestaande staat de wet laten voorschrijven, door zich binnen dit overheidskader te organiseren, en deze ‘wet’, als uit het verleden geaccumuleerde koninklijke wil, legde de wet-als-volkswil aan haar banden. Zoals het antagonisme der - pseudo-nationale - staten hun genesis was, zo werd binnen de staatsgrens als geaccumuleerde koninklijke wil het antagonisme van den laatsten koninklijken wilsdrager en van zijn onderdanen de genesis der moderne democratie, die in één proces van de staat een inderdaad nationale staat, van de gezamenlijke onderdanen inderdaad één volk en vervolgens van het antagonisme der souvereine staten een antagonisme der souvereine volken maakte - waaraan de technische ontwikkeling van de volgende anderhalve eeuw steeds vernietigender wapens ter beschikking stelde. Sindsdien is het ideaal der democratie even machtig gegroeid als het doodsgevaar, dat het bij zijn eerste revolutionnaire verwerkelijking meekreeg, en thans is de spanning tussen ideaal en werkelijkheid ondraaglijk, een nieuw democratisch élan, dat de oude horigheid van zich afwerpt en de (deel)-staat als incarnatie van alle souvereiniteit verbrijzelt, noodzakelijk geworden. ‘Was er webt, das weisz kein Weber’ - zolang hij niet weet dat hij aan zijn wensen weeft. Omdat hij dit niet wist weefde Rousseau, de democraat, het Nessus-kleed der democratie. Had hij zich afgevraagd: ‘hoe maak ik de Souvereiniteit zo machtig mogelijk, tot een waarlijk duivelse macht?’, doel en resultaat hadden elkaar gedekt. Maar hij wilde slechts een ideale gemeenschap ontwerpen op de schaal van een stadstaat. Een groot man intussen, wiens dwaling zoveel helpt verklaren, en, ontleed, van een vloek tot een zegen worden kan. In hetzelfde jaar 1789, waarin de democratie zich aan de Staat onderwierp, door in de plaats van de koninklijke souvereiniteit slechts de souvereiniteit van de tot volk verheven onderdanen te stellen, schonk zij de wereld als haar geloofsbelijdenis de beroemde Déclaration des Droits de l'Homme et du Citoyen, die met deze onder- | |
[pagina 632]
| |
werping aan de staatsmacht zozeer onverenigbaar zou blijken dat zij geheel terzijde geschoven werd, toen, reeds tien jaren later, de souvereine volkswil achter Napoleon ging staan, die door zijn buitenlandse overheersing het Duitse volk op het politiek toneel riep en zo de faze van het volkse souvereiniteiten-antagonisme inleidde. De onvervreemdbaarheid der mensenrechten proclamerend op een wijze die een staatsvrije sfeer scheen te scheppen, vervreemdde na een korte vrijheidsroes de democratie de mensenrechten aan de staat, omdat zij op het voetspoor van Rousseau de souvereiniteit slechts totalitair had weten te maken inplaats van haar in een nieuw beginsel op te lossen. Er bleef vernieuwends en verruimends genoeg over, voorlopig, en ook de veerkracht tot herstel. Maar nu, anderhalve eeuw later, is deze voorlopigheid onherstelbaar ten einde en staan wij voor de vraag wat dan dit nieuwe beginsel moet zijn, dat alleen in staat is ons van de ondergang door het oude te redden. Dit nieuwe beginsel, willen wij antwoorden, maakt de breuk met het Ancien Régime, waaraan het oude door zijn souvereiniteitsbegrip gebonden bleef, eerst bewust en daardoor radicaal; het is het oude 18e-eeuwse beginsel zelf, maar nu van deze gebondenheid bevrijd en daardoor vernieuwd. Het natuurrechtelijk denken negeerde de bestaande staten in theorie maar conformeerde er zich aan in de praktijk; het raakte door het valluik der souvereiniteitsidee in de greep van het oude positief recht om vervolgens binnen dit kader nieuw positief recht te scheppen. Zo kwam de democratie ter wereld, bezield door het universele als richtsnoer der werkelijkheid en geketend door de anti-universele souvereiniteit van diezelfde werkelijkheid. Hier was van meet af aan niet een noodzakelijk onderscheid maar een dodelijke tegenstrijdigheid tussen vorm en bezieling, werkelijkheid en ideaal. De bezieling kwam, voor zover dat in een officieel document mogelijk is, tot uiting in het manifest waarmee het nieuwe Frankrijk zich tot de wereld richtte: de Déclaration des Droits de l'Homme et du Citoyen, en die heeft inderdaad haar wereldwijde invloed gehad: tot in Afghanistan vindt men later een catalogus van mensenrechten. In de praktijk intussen wreekte zich de initiale tegenstrijdigheid, en naarmate de democratie binnen de nationale staat haar grote successen boekte: een behoorlijk gecontroleerd bestuur en behoorlijk gewaarborgde | |
[pagina 633]
| |
doch tevens gecontroleerde grondrechten, groeide bij de controleurs de neiging om het democratisch ideaal hiermee te vereenzelvigen. Zo werd Simson Philistijn onder de Philistijnen en wist men niet beter of hij was dit altijd geweest. Het democratisch élan, als zodanig aan geen grens gebonden, was echter reeds in 1789 aan de staatsgrens gebroken, en Frankrijk's latere militaire expansie propageerde slechts deze tegelijk tot onderwerping en agressiviteit vervallen geest over de grenzen, met gewoonlijk breed uitgemeten en trouwens spectaculair resultaat, waar tegenover de blijvende en ernstige schade - ook al weten wij dat deze schok het Duitse nationalisme te voorschijn riep - nog altijd te weinig wordt erkend. Het bleef intussen steeds mogelijk zich op het democratisch ideaal te beroepen tegen zijn aan de volks-d.w.z. staatssouvereiniteit - de hiertussen geconstrueerde tegenstelling is van ondergeschikt belang - gebonden vorm, en waar dit ideaal niet in het fanatisme van onderlinge strijd was ondergegaan, behield het zijn bezielend vermogen en kon niet geheel tot fraze worden. Zo bijv. in de Angelsaksische landen waar een van machtsaanspraken geëmancipeerd ketters Christendom, dat in Frankrijk krachteloos was, het politiek fanatisme wist te temperen. Het uit de Revolutie ontstane Franse volk, model en mythe van de andere volken die het 19e-eeuwse politieke toneel vullen, was een amalgama van het koninklijk regeringsgezag en het idyllisch-abstracte volk(je) waarvoor Rousseau zijn ideaal-staat ontwierp: het laatste werd als uitgerekt tot de proporties van het eerste en met zìjn souvereiniteitswaan volgeblazen. Het is kenmerkend dat men dit souvereine volk naar zijn omvang slechts als de gezamenlijkheid van 's konings onderdanen kan definiëren. Van nationale saamhorigheid bestond ongetwijfeld sinds lang een begin, maar ze had niet, zooals in Engeland, gelegenheid gekregen tot ontwikkeling te komen door een langdurige georganiseerde deelneming aan het staatsbestuur en daarmee gepaard gaande bewustwording. De sprong van een absoluut onderdaanschap naar absolute souvereiniteit, slechts in de hoofden voorbereid, moest zich wreken omdat het een sprong in de mythe was. De absoluut genoemde koninklijke wil was feitelijk toch beperkt geweest door de rechten van provincies, steden en corporaties; de ‘volkswil’, inderdaad absoluut, ruimde al deze | |
[pagina 634]
| |
beperkingen op, een ledig scheppend tussen zichzelf en den individuelen staatsburger. Enerzijds werd de individuele vrijheid onder de hoede van de volkswil geplaatst, anderzijds als nooit tevoren bedreigd. Het zou lange tijd kosten van opvoeding tot en oefening in zelfregering om de volkswil zijn mythisch karakter te doen verliezen en zodoende de individuele vrijheid inderdaad te waarborgen. Dat, volgens Rousseau, het volk goed is, is als ervaringswaarheid helemaal, niet zo gek, maar dit nieuwbakken mythische volk kon niet goed zijn. Het kon als vrucht van een lange ontwikkeling goed wòrden, maar hoe belemmerend werkte de verbitterde strijd tussen revolutie en reactie, die juist uit ‘La Grande Révolution’ voortkwam! Dat de Vierde Republiek gunstig afsteekt bij de Eerste is zeker, maar de vernieuwde belijdenis van volkssouvereiniteit en verklaring van - daarmee onverenigbare - mensenrechten in de ontworpen Constitutie van 1946 is geen waarlijke vernieuwing maar op zijn best het herwonnen uitgangspunt hiervoor, d.w.z. voor een veel wijdere rationaliteit, die de souvereiniteit als erfenis van het Ancien Régime uit de weg ruimt en op de tegenwoordige behoeften van een tot eenheid groeiende òf ondergaande wereld is gericht. Uit de botsing der meningen kan de waarheid ontspringen, maar wanneer het politiek fanatisme de toon aangeeft zoals bij de 19e-eeuwse botsing van revolutie en reactie, wordt de geest slechts vertroebeld en onvatbaar gemaakt ook voor die waarheid, die politiek het nuttigst en nodigst is. Wat voor waarheid doorgaat is dan door de gangbare partijmeningen gekleurd en juist daarom politiek onvruchtbaar. ‘Revolutie’ en ‘reactie’ is sedert de opkomst van het fascisme geen tegenstelling meer, maar ‘links’ en ‘rechts’ schijnt volkomen duidelijk. Op deze terminologie aangewezen te blijven is niettemin een schandaal voor alle wetenschap, die zich mag en moet afvragen op welk fundamenteel dualisme deze zo hardnekkige termen zijn terug te voeren, opdat zij gereed sta met iets nog duidelijkers wanneer het ‘links’ en ‘rechts’ net zo vergaat als ‘revolutie’ en ‘reactie’ - reeds immers verwisselen uiterst-linksen en uiterst-rechtsen soms van plaats. Het zal een dualisme moeten zijn waarvan één der termen - en wij opteren met overtuiging voor ‘links’ - in staat is boven de andere uit te wijzen inplaats van er een gemeenschappelijk graf mee te delven, | |
[pagina 635]
| |
en in navolging van Bergson bepleiten wij de tegenstelling ‘open’ ‘gesloten’, d.w.z. de geestelijke gerichtheid op een aan geen grens gebonden tegenover de absoluut-stelling van een begrensde gemeenschap, zodat deze laatste gerichtheid correspondeert met ‘geborneerd’. Over de macht der ideeën in de politiek - en dat wil ten slotte zeggen: in de schepping van de sociale werkelijkheid waarin wij leven - is een défaitistische geringschatting gaan overheersen die voor critische zin wil doorgaan; niettemin is de geborneerde idee van het nationaal-socialisme - die pijnlijke afspiegeling van de eveneens gesloten, zij 't veel mooiere, Idee der filosofen - in staat gebleken millioenen mensen te bezielen. De democratie zal, na een militaire overwinning die slechts gedeeltelijk de hare was, moeten tonen dat zij dit ook en beter kan, wil zij niet, door vrees bevangen voor haar aardse consequenties, definitief uitwijken naar de hemel. Maar dat in de politiek een open gerichtheid tevens een aardse gerichtheid is, kan slechts door deze vrees worden gecamoufleerd, en zo zou de hemel het emigratiegebied der vreesachtigen worden, die dan, in een aangrenzend Walhalla, gevaar zouden lopen de geborneerden te ontmoeten - ditmaal zonder de steun van Rusland. Wanneer ideeën weinig macht hebben moet dit aan hen liggen; de mens - ook de critische mens die beu van frazes is - is ontvankelijk genoeg. Hij leeft niet van brood alleen, en wanneer hij hij ideeën vindt waarin hij niet alleen belang maar waarin hij zijn belang kan stellen, zullen de zelfzuchtig-materiële belangen, die bij gebreke aan deze ideeën oppermachtig nog meer schijnen dan zijn, zich met een bescheiden invloed moeten vergenoegen. Vlak nadat nieuwe millioenen zich met overtuiging aan flarden hebben laten schieten, moest men toch eens zijn ogen uitwrijven en niet langer tot wetenschap verheffen wat vooroordeel is: de machteloosheid van de idee tegenover de almacht van het belang, van het eenzijdig als tegenstelling geziene belang! Maar hoe de belangrijke idee van de fraze te scheiden? Wij antwoorden dat deze idee niet anders dan de, immers nooit toevallige, fraze zelf kan zijn, maar dan au sérieux genomen, daarom doordacht en vervolgens aan de practische politiek ten grondslag gelegd. De belangrijkste democratische fraze echter is ‘internationale samenwerking’. Wij hebben hieraan genoeg en voelen er niet voor haar door een andere | |
[pagina 636]
| |
te vervangen, ook niet door ‘socialisme’, omdat wij ervan overtuigd zijn dat men na Hitler's experiment steevast naast een links socialisme een rechts socialisme zal zien verschijnen, en men dan juist de al of niet bereidheid tot internationale samenwerking zal behoeven om beide uit elkaar te houden. Deze bereidheid is een kenmerk van de gerichtheid op het open verband, die inderdaad - het criterium dat wij zochten - boven die op het gesloten verband uitwijst, en wel doordat zij er overheen wijst, want in de noodzakelijk aardse politiek wordt de echtheid van het ‘er boven uit’ even noodzakelijk getoetst door zijn samenvallen met het ‘er overheen’. De idee der internationale samenwerking doet een beroep op de individuele mensen opdat zij haar door middel van de naties tot werkelijkheid maken, een werkelijkheid die slechts uit de ontwapening der naties blijken kan, omdat hun bewapening er slechts een tegen elkaar kan zijn. Daar de gewapende naties de reële machtsfactoren zijn en daar - wat hetzelfde is met andere woorden - de nationale saamhorigheid, ondanks een duidelijke inslag van burgeroorlog in de nu voorbije, nog altijd sterker is dan van welke andere collectiviteit ook, zal de verdeeldheid der wereld slechts kunnen worden overwonnen doordat dit voor de individuele burgers een nationale erezaak wordt, zoals het reeds een zaak van hun individueel belang is, want deze verdeeldheid is fataal voor de ‘rechten van den mens’. Oorlog is totale oorlog gebleken, waarin het democratisch geweld dat van de totale staat niets toegeeft; het voorbereid-blijven hierop zou ook in het prae-bellum het karakter van de staat op zijn laagste niveau gaan neerdrukken, en wat praat men dan van rechten van den mens! Maar wat zijn deze naties waarvan wij de wending ten goede moeten verwachten? Het zijn de half-mythische volken, die in het oude overheidskader min of meer tot een levensgemeenschap zijn gegroeid, zodat zij in zoverre hun mythisch karakter hebben verloren, en zij wensen binnen hun territorium een zelfstandigheid te behouden die als zodanig naar buiten is gekeerd. Niettemin blijven deze volken abstracties vergeleken met de individuele burgers die alleen iets kunnen ‘wensen’ en wier eensgezinde, op deze zelfstandigheid gerichte, wil eigenlijk het begrip ‘volk’ eerst doet ontstaan, als een abstractie weliswaar doch alsdan zonder mythisch | |
[pagina 637]
| |
element. Maar deze abstractie wordt een mythe, wanneer de individuele burgers haar niet langer tot een product van hun wil kunnen herleiden, en zij zullen dit te minder kunnen naarmate dat inderdaad minder het geval is, d.w.z. naarmate zij in de politiek minder te zeggen hebben. De individuen zijn dan object van regering geworden, maar daarmee heeft het volks-begrip afgedaan en kan de door de regering gepropageerde volks-mythe in haar plaats treden, waarin de wil der individuen niet is uitgedrukt maar opgelost, en hun menselijke waardigheid tevens, want wat is de mens wanneer hij volledig in een deel-gemeenschap opgaat? Dit is de gang van zaken in Hitler-Duitsland geweest en wij weten nu welk een sombere bezieling de mens uit zijn zelfverslaving putten kan. Het is een sprong geweest uit veel benauwdheid. Maar wij leven ook nu in een tijd van grote benauwdheden. De psychische druk van de oorlog is niet noodzakelijk het grootst in oorlogstijd, en wanneer wij het zover laten komen dat de oorlog wordt gevoeld als een verlichting van deze druk, zal de vrees hem te voorschijn roepen. Meent men deze vrees te kunnen bezweren met een Verklaring van Mensenrechten? Wij stelden het volk als begrip, dat tot de eensgezinde vrije wil der individuen herleidbaar is, tegenover het volk als mythe, waarin deze wil is geabsorbeerd. Het is in het geestelijke de tegenstelling van open en gesloten gemeenschap. Maar wanneer de vrije wil der individuen zich niet over het volk heen op de wereld richt om eensgezind, d.w.z. als volk, haar eenheid te vestigen, dan zal het een gesloten gemeenschap worden met de volks-mythe, die het volks-begrip vervangt, als saambindende kracht. Het betekent, dat de naties zich slechts, door instrument van internationale samenwerking te worden, zullen kunnen handhaven. Elke volks-mythe is echter tegelijk een staats-mythe, omdat niet alle, maar wel de moderne staten op de volks-saamhorigheid steunen en dus nationale staten zijn, en het is betrekkelijk toevallig waarop de nadruk valt. De theorie der volkssouvereiniteit heeft, zagen wij, in de praktijk zelf een mythisch karakter gekregen door het begrip volk met de bestaande souvereine staat te versmelten; zij heeft er zo toe bijgedragen de moderne naties, tevens nationale staten, te doen ontstaan. Rousseau's theorie kon dit karakter in de praktijk krijgen, omdat het in haarzelf reeds aanwezig was, | |
[pagina 638]
| |
niet zozeer door het begrip ‘volonté générale’, zoals men gewoonlijk meent, maar door de geheel onbepaalde omtrek van deze ‘generaliteit’, die zich daarom zo goed leende tot generalisering, en door de toerusting met souvereiniteit, die bij de practische verwerkelijking van het theoretisch onbepaalde de generalisering uitstrekte tot de bepaalde souvereine staatgrens. Wanneer de volken hun souvereiniteit tegenover de koningen hadden doorgezet, kwamen zij als staats-volken direct tegenover elkaar te staan, en bleef van hun souvereiniteit slechts de tegen elkaar gerichte kracht over, die hen tot vijandig-gesloten gemeenschappen stempelde. De hoegrootheid van deze invloed is niet te schatten, zonder met veel andere factoren rekening te houden. Het is ons genoeg dat hij er was, en dat de theorie ertoe moest leiden, om principieel de proclamatie van de volkssouvereiniteit in de ontworpen Franse Constitutie van 1946 in één adem met de Rechten van den Mens, te verwerpen als rhetorische verwardheid, als de souvereiniteit van de fraze. Men kan vragen of het intussen toch niet een indrukwekkende demonstratie is tegen de reactie. Maar een demonstratie is nog geen overwinning en men overwint de reactie niet wanneer men zich door haar laat biologeren, maar wanneer men boven de tegenstelling van revolutie en reactie uitwijst, d.w.z. over de bij uitstek reactionnaire staatssouvereiniteit heenwijst inplaats van haar in de volkssouvereiniteit opnieuw te funderen en als 't ware met een Jacobijnse Maginot-linie te omringen. De practische betekenis van de volkssouvereiniteit is thans echter vooral, dat met de versleten pathetiek van deze leus aan de wilsoplegging door de meerderheid een hogere democratische wijding gegeven wordt. Het wezenlijk onderscheid tussen democratie of dictatuur: het al of niet erkennen van de rechten van den mens, dreigt hierdoor te worden uitgewist. Een grote minderheid kan nog vaak erkenning afdwingen, maar een kleine minderheid irriteert het souverein verklaarde volk, de kleinst denkbare minderheid echter is de individuele mens, en deze wordt hier afgescheept met de troostprijs dat hij en zijn rechten met een hoofdletter worden geschreven. Van wilsoplegging door de meerderheid kan men niet spreken wanneer unanimiteit bestaat, hetzij, waar het primaire of politieke kwesties betreft, direct, zodat deze unanimiteit zich uit de | |
[pagina 639]
| |
beslissing zelf laat aflezen, hetzij, waar het secundaire of niet-politieke kwesties betreft, indirect, zodat de unanimiteit bestaat in de unanieme bereidheid zich aan de meerderheidsbeslissing te houden. Bereikt men dit resultaat, dan zijn daarmee tevens de rechten van den mens veilig gesteld, bereikt met het niet, dan zijn zij het niet, en dan helpt hiertegen geen plechtige ‘Verklaring’. De volkssouvereiniteit lost het meerderheidsbesluit niet op in de unanimiteit-als-principe, maar verheft dit besluit zelf tot principe, en juist daarom is zij met de ‘rechten van den mens’ principieel onverenigbaar. Het is de verdienste van de ontworpen Franse Constitutie, dat zij een zuivere probleemstelling mogelijk maakt. Aan kritiek op de theorie der volkssouvereiniteit is in de staats-filosofie geen gebrek, maar deze kritiek is zonder politiek belang, wanneer zij zich niet tegen het meerderheidsbeginsel richt, dat, als beginsel voor de - nu eenmaal bestaande - nationale staten onvermijdelijk tot de gewraakte theorie terugvoert. De democratie eist de erkenning van de rechten van den mens; deze echter houdt, zo mogen wij concluderen, de erkenning in van het unanimiteitsbeginsel, opgevat als streven of richtsnoer, daar hier natuurlijk niet aan rekenkundige volstrektheid wordt gedacht. Zij houdt daardoor tevens de erkenning in dat de eigenlijke politiek moet worden overwonnen, want slechts in politieke beslissingen doet zich een meerderheid gelden die niet tot unanimiteit is te herleiden. De democratie wijst derhalve uit boven de politiek, en zij doet dit door over de nationale staten heen te wijzen en zo de internationale samenwerking tot werkelijkheid te maken. Erkent men, dat internationale samenwerking thans niet slechts een ideaal maar een noodzakelijkheid is, dan is hiermee de kritiek lamgelegd, die tegen de vaststelling, dat de democratie boven de politiek uitwijst, op déze grond wordt aangevoerd, dat hiermee een ideaal wordt geformuleerd. Dit laatste is ongetwijfeld het geval, maar helpt slechts de reële zwaarte van de taak der democratie te beseffen. Beschouwen wij de aangeduide samenhang tussen binnenlandse unanimiteit en internationale samenwerking nader. Bij alle gemeenschappelijke regeling, ook de unanieme, wordt het individu gedwongen, maar door de unanimiteit als richtsnoer te aanvaarden wordt deze dwang tot het rationele minimum beperkt en aan het | |
[pagina 640]
| |
individu een zo groot mogelijke vrijheid gelaten; de rechten van den mens zijn hierbij in het karakter der gemeenschapsordening opgenomen inplaats van door haar verloochend en daarom afzonderlijk geproclameerd. In het unanimiteitsbeginsel is de tweestrijd van meerderheidsbeginsel en mensenrechten opgelost, en hervindt de democratie de ongebroken eenheid van streven die haar inderdaad nieuwe kracht geeft. Het streven naar unanimiteit - en zo worde dit beginsel verstaan - maakt immers, door het afzien van overheersing, krachten vrij voor tegenstellingen-verzoenende samenwerking, die door de oude antagonistische samenwerking, beter gezegd: georganiseerde tegenwerking, werden gebonden. De kracht der samenwerking, die hierdoor ontstaat, is inderdaad een nieuwe kracht, omdat zij van hogere kwaliteit is, maar zij zou deze kwaliteit inboeten en in het oude antagonisme terugvallen, door zich te beperken tot een deel van de omtrek der antagonismen, en dit betekent dat zij, in aanleg grens-overschrijdend, thans inderdaad de wereld moet omvatten en zich van intra-nationale tot internationale samenwerking moet uitbreiden. De twee hoofdkenmerken der democratie: erkenning van de mensenrechten en gerichtheid op internationale samenwerking, zijn derhalve in het unanimiteitsbeginsel besloten. En de sombere bezieling van de onvrije unanimiteit, product van gelijkschakelende wilsoplegging, dodelijk voor de mensenrechten en de internationale samenwerking beide, is thans het enig alternatief. Het meerderheidsbeginsel heeft geen bestand meer, zijn voosheid is tot anachronisme geworden, en dit is geen reden om te treuren. Tegenover een onder één naam samengevat groot historisch gebeuren als de Franse Revolutie - waarvan de chronologische begrenzing nochtans nog zo onzeker blijft - is elk ‘pro’ en ‘contra’ een hachelijke zaak - bovendien iets waardoor men demonstreert en waarvoor men niet in feite gesteld wordt - maar tot de geboden zelfkritiek der democratie behoort het terugwinnen van een onbevangenheid, die door de strijdleuzen van ‘revolutie’ en ‘reactie’ is omneveld, tot schade voor de leiding die de democratie zou kunnen geven. Heeft de geest zich eenmaal in de dwangpositie laten dringen van een dergelijke antithese, dan is, anders dan in een actueel conflict, dat inderdaad de vrijheid van keuze tot ‘pro’ of ‘contra’ verengt zonder daarom de individuele vrijheid van | |
[pagina 641]
| |
geest te hoeven verengen - al zal zij het de collectieve doen - deze geestesvrijheid zelf bij voorbaat prijsgegeven, omdat de mens voor dezelfde keuze in feite niet meer is gesteld, zich echter door de collectief-geestesverengende uitwerking van de vroegere keuze laat leiden. Het collectief-geestelijke gevolg van de vroegere - thans onverplichte - keuze wordt zo de individueel-geestelijke oorzaak van de actuele - thans wel verplichte - keuze, en die kan dan slechts mank gaan. Want het heden heeft zijn eigen problemen, die in elk geval niet kunnen worden opgelost door wat uit het verleden als ‘beginsel’ naspookt. Een beginsel echter, dat belet dat wij nù verder komen, kan niet progressief zijn. De volkssouvereiniteit is zulk een beginsel, en het vlagvertoon ermee erbarmelijk prestige-gedoe, een grote natie en de democratie onwaardig. Maar hoeveel ‘politieke beginselen’ ontkomen aan deze kritiek? Nemen wij als voorbeeld het beginsel der Godssouvereiniteit. Het is in zijn oorsprong nauw verbonden met de volkssouvereiniteit, die als strijdleus tegen het absolutisme in de 16e eeuw de zaak van een of andere, het staatsgezag in Gods naam bestrijdende, Kerk heeft gediend. Het euvel ligt niet in het volk - hoe jong is het tegenwoordige volks-begrip! - maar in de souvereiniteit, die steeds een antagonistisch beginsel is geweest, uit strijd geboren en op strijd gericht. Men bestrijdt een modern fanatisme niet door een ouder en uitgewerkt fanatisme onder de naam van ‘politiek beginsel’ tot theoretisch leven te wekken, maar door in elk fanatisme de agressiviteit van het souverein-gesloten verband te herkennen. De Godssouvereiniteit kende slechts menselijke werktuigen, de moderne volkssouvereiniteit bleef als souvereiniteit gebonden en kon deze werktuigen dus slechts ten halve emanciperen. De souvereiniteit, van welke aard ook, is steeds gericht tegen een vijandige macht, en haar ‘beginsel’ is daarom het beginsel der vijandschap. De niet-antagonische, de internationale samenwerking, kan hierdoor slechts worden verijdeld. En wordt het eindelijk niet tijd de periode der godsdienstoorlogen af te sluiten? De tegelijk open en aardse gerichtheid, die hiervoor onmisbaar is, vinden wij voor 't eerst in de grootse geestesbeweging der 18e-eeuwse Verlichting, welker ideeën, ondanks de latere strijd van revolutie en reactie, en dwars door de massalisering van het politieke leven, zozeer | |
[pagina 642]
| |
konden doorwerken dat zij van de meningen van een elite tot de gangbare frazes der democratie en dus tot gemeengoed geworden zijn. De botsing van revolutie en reactie, tegelijk met de ‘verticale volksverhuizing’ der massa's, hebben echter bij de geestelijke elite, die thans leiding zou moeten geven, de unanimiteit der open en aardse gerichtheid verbroken, die zij, bij alle verscheidenheid, in de 18e-eeuw bezat. Wij moeten ‘terug naar de Verlichting’ in de zin van ‘terug naar deze unanimiteit’Ga naar voetnoot1), opdat de wonden der scheidende ‘politieke beginselen’ worden geheeld. Maar in een tijd dat de mensheid deze unanimiteit nodig heeft om verder te leven, weet iedere half-ontwikkelde te vertellen dat wij de oppervlakkigheid der 18e eeuw te boven zijn. Zo gebrekkig is nog de aanpassing van de geesten aan de hedendaagse politieke werkelijkheid. |
|