| |
| |
| |
De Nederlandsche buitenlandsche politiek opvatting en methode door A.J.P. Tammes
In de afgeloopen jaren heeft het Nederlandsche volk aanleiding en gelegenheid gehad om over zichzelf na te denken, over aard en positie, over toekomst en taak, over tekort en verbetering. Veel gedachten zijn uitgewisseld, veel daarvan is ook te boek gesteld. Daar de persen langzaam draaien, komen ons nog dagelijks geschriften onder oogen, die ons aan die periode van geestelijke regeneratie herinneren en valt ons met des te meer ontsteltenis het contrast met de poovere werkelijkheid op. Maar ook wie meenen, dat gerijpte inzichten niet vergeefs ingezonken kunnen zijn in een geslacht, dat nu aan bod komt, kunnen zich afvragen: hoe is het mogelijk geweest, waren wij dan zoo blind en in eigen gedachten bevangen? En het eerste antwoord daarop zal wel moeten luiden: wat vooral gemist werd was het groote overzicht om alle plannen en programma's onderling af te wegen. Zoo is ieder in eigen lijn blijven voortdenken, zonder in aanmerking te nemen wat een volk in zijn geheel materieel en vooral geestelijk in staat is te verwerken.
De buitenlandsche politiek is aan deze hypertrophie niet ontkomen. Velen, die belangstelling voor dit onderwerp hadden - en hun aantal was bij het aanschouwen van het oorlogsgebeuren sterk vermeerderd - herinnerden zich met ongenoegen het beeld van een ietwat slaperig bestuursdepartement, van al te rustige posten in het buitenland, ofschoon dit beeld in de laatste jaren voor den oorlog al eenigszins was gewijzigd. Dit mocht niet meer terugkeeren en zoo, met illustere voorbeelden voor oogen, werd de term gesmeed, die ook nu nog opgeld doet: een actieve buitenlandsche politiek voor Nederland. Maar zulk een politiek kan niet om der wille van haar zelf bestaan. Hoe moet zij zich verhouden tot andere activiteiten, die begrijpelijkerwijs op schier ieder gebied worden aanbevolen en wat precies is haar inhoud? Het blijkt dan, dat zij
| |
| |
grootendeels uiteenvalt in tal van functies - het kweeken van een goeden naam en vertrouwen in het buitenland, het verkrijgen van voordeelen op grond daarvan, het voorbereiden van uitwisseling van goederen en diensten, en zoo meer - die alle afhankelijk zijn van deze ééne kwestie: wat beteekenen wij voor het buitenland uit eigen inwendig vermogen? Hierin ligt de rangorde van alle activiteiten opgesloten en zij brengt mee, dat slechts behoedzaam krachten onttrokken mogen worden in evenredigheid met en ten dienste van de versterking van deze inwendige basis. Er is niet logisch een ‘primaat van de buitenlandsche politiek’, zooals het onder Bismarck heette, zij is een dienende functie en zij is het zeker voor een land, dat spaarzaam met zijn krachten moet omgaan.
Deze opvatting kan zonder twijfel vele voorstanders van de actieve buitenlandsche politiek niet bevredigen. Zou zij alleen maar moeten bestaan in het voeren van wat buitenlandsche propaganda, in het sluiten van wat leeningen en handelsverdragen? Zal zij zich nooit kunnen verheffen boven het schamele geheel, dat in de halve eeuw tot 1940 als eenige hoogtepunten slechts gekend heeft het inhalen van Kruger, de niet-uitlevering van den Keizer, de niet-erkenning van de Sowjet-regeering, de verwerping van het Belgische verdrag, naast den nationalen eeredienst van het neutraliteitsdogma?
Inderdaad, deze herinnering aan een vroegere periode is niet zeer indrukwekkend. Men stelt zich met de buitenlandsche politiek van een land méér voor. Zij moge een dienende functie hebben, zij moge in velerlei practische werkzaamheden bestaan - zij vormt toch ook een samenhangend geheel, dat op zich zelf te beschouwen is, zooals het uitwendige gedrag van een persoon. Zulk een karakteristieke persoonlijkheid, ten gunste of ten ongunste, vertoonen vooral de groote staten. Hun politiek schijnt dikwijls geïmproviseerd, onder den indruk van het oogenblik, en toch is er regelmatigheid in hun wijze van beslissen. Doordat er zooveel beslissingen te nemen zijn, in alle richtingen, op alle gebieden, rondt zich de voorstelling van een zich bijna wetmatig gedragende eenheid gemakkelijk af. De historische interpretatie geeft er zin en volheid aan.
Zulk een gestalte hebben de aanhangers van de actieve buiten- | |
| |
landsche politiek min of meer bewust in gedachten. Het gaat hun niet om de activiteit, die vanzelf spreekt; het gaat hun om het duidelijke en volle karakter, om de klare conceptie van het uitwendig optreden. Men kan den grooten staat in den omvang van zijn bemoeiingen niet navolgen, maar men kan misschien op bescheidener schaal iets gaan beteekenen, dat vastheid en gewicht heeft. Op deze wijze hebben ook in het verleden schrijvers getracht aan onze buitenlandsche politiek een meer bezielenden inhoud te geven. Zij hebben het bijv. gezocht in de middenpositie van Nederland op het ontmoetingspunt van verschillende culturen en op het evenwichtspunt van de strategische groepeeringen. In een positie, welke te bewaren voor alle partijen van belang zou moeten zijn, welke men, gelijk het Habsburg-rijk, zou moeten uitvinden indien zij niet reeds bestond, zou Nederland, met zijn volle gewicht in Azië achter de hand, hoeder van de Rijn-delta, kampioen van het recht, tot eigen heil de aangewezen bemiddelaar zijn tusschen de groote volken. Zoo vindt men het, verschillend uitgewerkt, bij velen van Thorbecke tot Huizinga. En ook nu weer wordt de brug-constructie, in gemoderniseerde uitvoering, door verscheidenen aanbevolen.
Deze proeve van bezieling van onze buitenlandsche politiek was lofwaardig, al doet zij ons nu wat litterair aan. Velen, die haar thans veroordeelen, hebben erin geloofd en anderen, die er niet in geloofden, hebben destijds niets beters aan de hand gedaan. Haar met het nu meestal verworpen neutraliteitsdogma op één hoop te gooien, is onjuist; zij wilde meer zijn dan dat, namelijk activeeren, de tusschenmacht laten gelden. Daarin lag, naast haar beteekenis, tevens haar zwakheid, want er was geen werkelijke tusschenmacht aanwezig, noch bestond er het vermogen tot activiteit. Het bleek niet waar te zijn, dat alle partijen belang hadden bij het behoud van Nederland en dat het daaraan zijn gewicht zou kunnen ontleenen. En zelfs, toen men nog aan dit gewicht kon gelooven, is er geen enkele poging gedaan om het actief te laten gelden. Deze dingen zijn thans overbekend, maar zij maken ons nog eens duidelijk, hoe verbazend moeilijk het is aan de buitenlandsche politiek leven in te blazen. Alleen de bemiddelende, de overbruggende taak had dit misschien kunnen doen, doch het is tevens de eenige taak, die, ter verkrijging van een waardige internationale
| |
| |
positie, voor zooveel andere staten schijnt te zijn aangewezen. Als om strijd eischen zij haar op, wanneer zij zich op de grens van twee werelden meenen te bevinden. Tsjechoslowakije is er een bekend voorbeeld van: in den geest nog naar het Westen gekeerd en toch in een zoodanig vertrouwelijke verstandhouding met Rusland, dat er ruimte is voor vrijheid. Daar wordt nu de brugconstructie tot een cultus gemaakt en het geeft wellicht inwendige bevrediging. Maar wat beteekent Tsjechoslowakije in het conflict tusschen behoudende en revisionistische machten? Niets. En ziet naar Frankrijk. Niet zoozeer gedwongen door zijn ligging dan wel door zijn partijen-evenwicht zoekt het bewust en stelselmatig het midden tusschen de grootste mogendheden te bewaren. Maar, hoewel het daartoe in een bevoorrechte diplomatieke positie verkeert, is het tot dusver niet merkbaar geweest, dat het overbruggend heeft gewerkt, of dat het voor zichzelf iets heeft bereikt. Veeleer zal het door de omstandigheden gedwongen worden of tot partij kiezen òf tot isolement. Ja, zelfs in Engeland en Amerika hebben gezaghebbende stemmen den raad gegeven, dat beide landen niet steeds zouden samengaan, maar dat Engeland, resp. Amerika, zich het voordeelige makelaarschap tusschen Rusland en Amerika, resp. Engeland, niet moest laten ontnemen. Straks zal men nog een nieuwe Duitsche regeering Bismarcks politiek er op zien naslaan.
Wat we, door hier een oogenblik op in te gaan, wilden aantoonen, is, dat de politiek van het actieve midden geen Nederlandsch monopolie kan zijn, dat zij vele andere landen verlokt en dat zij alleen al door haar algemeenheid onmogelijk wordt. Op het draaipunt van de balans schijnt elk gewicht tot zijn veelvoud aan te groeien; dat geeft den indruk van macht niet alleen, maar van vrijheid tevens. Zoo liet Hendrik VIII zich al afbeelden met de weegschaal Frankrijk-Spanje in de hand. Maar het geheim van wat zich later tot de Balance of Power-politiek zou ontwikkelen, bestond uit werkelijke vrijheid, in zooverre de Britsche eilanden steeds buiten schot bleven, en uit werkelijke macht, die men inderdaad bereid was desnoods in de schaal te werpen. Deze positie was uniek en zal nooit en nergens weerkeeren. Al na het Weensche congres, toen het evenwichtsleerstuk nog met mathematische grondigheid werd beoefend, twijfelden velen, of het
| |
| |
ooit een stevigen grondslag van den vrede kon worden. Sorel zei in zijn dagen: ‘L'équilibre... pour subsister, implique l'immobilité, c'est à dire l'impossible’. Het onmogelijke van de onbeweeglijkheid is intusschen tot de mogelijkheid van een uiterste beweeglijkheid van de machtsmiddelen geworden. Daarmee verliest ook de politiek van het midden haar stabiliseerende beteekenis. Dit wil nog niet zeggen, dat haar alle beteekenis wordt ontnomen. Het blijft mogelijk, dat een land een tijdlang voordeel heeft van een bemiddelende taak. Maar dan zal deze ook in vrijheid worden uitgeoefend. Wat men juist in vele gevallen ziet, is, dat de tusschenpositie gegeven, niet gekozen is en dat er dan in de theorie van gemaakt wordt, wat ervan te maken valt. Zoo was het toch eigenlijk ook met de theorie over onze internationale missie aan het kruispunt van culturen, machten en belangen. Iedere staat zal van zijn onveranderlijke ligging het beste maken, maar daarmee is succes nog niet verzekerd. Het zijn nog maar heel enkele landen, die waarlijk hun politieke positie kunnen kiezen en dan toch binnen vaste perken. Meer in het algemeen is het het kenmerk van de groote mogendheden, dat zij op bepaalde oogenblikken van haar geschiedenis een beslissende keuze kunnen doen en haar aantal wordt steeds geringer. De jaren omtrent de laatste eeuwwisseling waren rijk aan zulke keuzen en zij bepaalden de coalitie van twee oorlogen. Ook kleinere landen kunnen van hun voorkeur laten blijken, maar zelden heeft dit, op zich zelf staand, grooten invloed op het wereldbeeld. Deze keuzen, veelsoortig, maar toch verbonden tot een historisch geheel, geven het aangezicht aan de buitenlandsche politiek van de groote mogendheid, maken dat men inderdaad van een buitenlandsche politiek kan spreken. Dit is onnavolgbaar, ook op kleine schaal. Want de keuzen van de groote staten leggen de kleine aan banden. Deze laatste kunnen alleen in enkele gevallen en op enkele
gebieden beslissen en zij kunnen geen buitenlandsche politiek ontwikkelen in den vollen zin. Het kan nuttig zijn dit te bedenken met het oog op de fascineerende kracht, die van het begrip buitenlandsche politiek schijnt uit te gaan. Er is een beroemde Duitsche documentenverzameling van de voorgeschiedenis van den eersten wereldoorlog, geheeten ‘Die grosse Politik der europäischen Kabinette’. Daarin komt de schilderachtigheid van het begrip nog duidelijker tot uitdrukking.
| |
| |
En toch vraagt men zich af, of zulk een begrip nog wel van dezen tijd is. Zelfs sommige wereldmogendheden zijn erop bedacht de ‘groote politiek’, die alleen zij kunnen ontplooien, in de altijd wat saaiere vormen van internationale organisatie te gieten. Gedeeltelijk is dat een ander middel om invloed uit te oefenen, gedeeltelijk beteekent het toch ook een beperking van de vrije keuze, die het kenmerk is van de groote politiek. De uitbreiding van het meerderheidsbeginsel in de internationale sfeer, is er een sprekend voorbeeld van: in de vorige eeuw meestal nog beschouwd als een logische tegenspraak van de staten-souvereiniteit, bij de stichting van den Volkenbond wel al theoretisch, maar nog niet practisch aanvaardbaar, werd het in het charter van San Francisco als algemeene regel ingevoerd. Er bestaan hier en elders nog belangrijke voorbehouden en uitzonderingen, maar deze beginnen voor den regel plaats te maken. De ontwikkeling naar zelfbeperking door voorafgaande binding dateert niet van San Francisco of van de Parijsche conferentie in 1919, maar vloeit voort uit een langen groei. Geestelijk voorbereid door de groote utopieën, vindt hij zijn eerste verwezenlijking in den internationalistischen geest van na 1870, de diplomatieke conferenties, algemeene conventies, juridische en administratieve lichamen, die nieuwe regels en practijken vastleggen en de beide Haagsche conferenties van 1899 en 1907. Wanneer het geoorloofd is deze lijn, die na iedere oorlogsonderbreking weer werd opgevat, door te trekken, dan moet de conclusie luiden, dat de groote politiek in den ouden zin geen toekomst heeft. Er is dan nog minder reden, daar een voorbeeld aan te nemen.
De Madariaga heeft al voor den oorlog eens opgemerkt, dat men eigenlijk niet meer van buitenlandsche zaken zou moeten spreken, omdat dit eenerzijds niet den belangrijken nationalen achtergrond tot uitdrukking brengt, anderzijds niet het gemeenschappelijke van de internationale vraagstukken tot zijn recht laat komen. Daarom zou hij voor alle landen van ministers van internationale zaken willen spreken, aldus markeerend, in welke sfeer hun eigenlijke taak hoort te liggen. Dat klinkt misschien wat overdreven, maar het geeft toch treffend weer, hoe het begrip van de buitenlandsche politiek zich oplost. Zeker is, dat voor vele kleinere staten, voor welke een volledige buitenlandsche politiek onmogelijk is,
| |
| |
de activiteiten naar buiten nu al in vormen van internationale organisatie beginnen op te gaan. Hebben zij behoefte zich te laten gelden, dan is dit de eenige mogelijkheid, tenzij zij genoegen nemen met het dulden van een eenzijdige hegemonie. In de practijk vindt men dan ook onder de kleinere landen de meest oprechte medewerkers van organisaties als den Volkenbond en de Ver. Naties en van andere internationale rechtsinstellingen. Maar het opgaan in de internationale taak, wat hun naar den geest dikwijls lichter valt dan aan de groote mogendheden, die werelden in zich zelf zijn, stelt juist aan de eerste buitengewone practische eischen. Want daarvoor is een ruime reserve aan gequalificeerde krachten noodig en het is duidelijk, dat kleinere landen daarover minder gemakkelijk kunnen beschikken. Er zijn altijd handen en hoofden tekort, wanneer het gaat om gespecialiseerden arbeid. Dat is, wat ons steeds opvalt in vergelijking met de organisatie van den grooten staat. Daar is altijd reserve, een overvloed van deskundigen, een wijde schakeering van specialisatie, een zeer ruime selectie. Er is, vergelijkenderwijze, altijd tijd en geld om aangewezen menschen vrij te maken voor bijzondere taken, ook al leveren deze geen directe winsten op. Het tegendeel is het geval met kleinere, in het bijzonder herstellende landen, als Nederland. Wij moeten ons altijd de prioriteitsvraag stellen: wat is het eerst noodig, wat levert het ons op? Maar wanneer wij dat doen, moeten wij ook in staat zijn de belangen naar hun juiste waarde af te wegen en het belang van de internationale taak, ook voor ons zelf, te onderkennen. Wordt zij erkend, dan blijkt dikwijls nog, dat wij onvoldoende voorbereid zijn. Het aankweeken van geschoolde krachten voor het internationale werk is ontoereikend. Het gaat niet alleen om menschen, die ‘eruit’ willen, het gaat om menschen, die hun toekomstige ervaring op een wel-overwogen studie kunnen bouwen. De voorbereidende scholing van
den Indischen bestuursambtenaar kan, wat de organisatie betreft, wellicht tot voorbeeld dienen; zij gaf den aspirant alles mee om spoedig in de practijk vruchtbaar werkzaam te zijn. Ook de internationale materie is veelzijdig en technisch geworden en zal zich aldus nog verder ontwikkelen. Er is een arbeidsreserve vooral voor twee doeleinden noodig: om krachten voor internationale organen te kunnen afstaan en voorts om in het bijzonder
| |
| |
Nederlandsche vertegenwoordigingen te kunnen bemannen. De diplomatieke en consulaire carrière alleen kan hierin niet voldoende voorzien, vooral wanneer hier de oude, gesloten geest terugkeert. De onderwijsbehoefte te dezer zake is in Nederland (gelijk elders) door sommigen wel erkend en er zijn nuttige initiatieven genomen, maar men ziet moeilijkheden bij de uitvoering. Dit is een van de minder spectaculaire zijden van de ‘buitenlandsche politiek’.
En wat moeten dan al die bekwame, geschoolde, gespecialiseerde en ervaren krachten op het internationale terrein doen? Moeten zij er alleen maar de stem van Nederland laten hooren, onze belangen vertegenwoordigen, den geldingsdrang sublimeeren, die geen uitweg kan vinden in de ouderwetsche diplomatie? Er moet in dat alles een lijn zitten. Deze lijn wordt natuurlijk in de eerste plaats bepaald door hetgeen men beschouwt als goede internationale regelingen en besluiten. Het kan hier niet de plaats zijn om daarover voorstellen te doen. Maar er is nog een algemeen vraagpunt van methode, namelijk wanneer en hoe een Nederlandsche vertegenwoordiging de lijn moet verdedigen, welke zij juist acht. Misschien als reactie op de gedachte van de ‘actieve buitenlandsche politiek’ heeft men, in verband met den ijver van de Nederlandsche delegatie in het begin van de Parijsche vredesconferentie en ook wel met het optreden van den Nederlandschen vertegenwoordiger in den Veiligheidsraad, hier te lande de vraag hooren stellen: blazen wij niet te hoog van den toren, trachten wij niet tegen anderen in luidruchtigheid op te bieden, geven wij ons niet den schijn in het kielzog van anderen te varen of voor hen het spits af te bijten? Voorzoover het daarbij niet gaat om de kwestie of de verdedigde beginsels juist waren, maar om de kwestie óf men ze had moeten verdedigen, behoort het antwoord te luiden: Nederland, gelijk ieder land, kan en moet zonder schroom de beginsels verdedigen, welke het als regel van algemeene geldigheid wenscht te zien erkend. Het is dan steeds op veiligen grond, want de algemeene geldigheid waakt ervoor, dat men ten behoeve van een incidenteel buitenlandsch belang handelt. Zoo deze schijn al gewekt wordt, een volgende maal zal bij consequente toepassing het resultaat anders uitvallen. Indien men bijv. den meerderheidsregel, onder zekere correcties, bijv. met be- | |
| |
trekking tot de statengrootte, als een gezond en vooruitstrevend
beginsel van internationale besluitvorming beschouwt, laat men dit dan ook steeds en tegenover ieder bepleiten. Hoe merkwaardig doet het aan Van Vollenhoven in dien onwezenlijk verren tijd van 1913 zulk een standpunt te hooren verdedigen tegenover beduchtheid van zijn landgenooten om zich te exponeeren of om schijnbaar partij te kiezen. Het gaat om de voorbereiding van en het Nederlandsche aandeel in de z.g. derde vredesconferentie, waar, indien de eerste wereldoorlog haar niet verhinderd had, belangrijke internationale beginselen zouden worden besproken. ‘De regeering’ zoo schrijft hij in De Eendracht van het Land ‘zou zich in de natie vergissen, zoo zij enkel oog had voor binnenlandsch of koloniaal beleid; en, bovenal, de commissie voor de derde conferentie zou zich pijnlijk vergissen, zoo zij talmde of enkel met wat lief kleingoed aankwam’. ‘Evenwel: er is tegen een activiteit van onze natie nog een speciaal Haagsch bezwaar. Is er geen vrees - vragen zij, die de hofstad kennen -, dat een met plannen aankomend Nederland minder genade vindt in Europeesche oogen dan een suikerzoet en zwijgend Nederland?’ ‘Wie roept ons? vragen de bedachtzamen’. ‘Of - is misschien de werkkracht van ons land niet berekend op zooveel nieuwe kwelling des geestes? is het nationale hooi op onze vork reeds te veel om dit internationale er bij te nemen? Zinsbedrog. Want deze schijnbare vermeerdering van onzen last zal, integendeel, het behulpzame juk blijken, waardoor het lichter wordt onzen nationalen last te vervoeren’. ‘Nu zijn de bestaansvoorwaarden ingetreden voor een eigen staatkunde van Nederland, niet op aftroeven gericht, maar op aller welzijn...’ Van Vollenhoven dacht aan een taak voor Nederland bij uitstek; wij zullen thans eerder geneigd zijn haar te zien als op soortgelijke wijze aanwezig voor een reeks van landen, die in dezelfde positie verkeeren, de klasse van staten, die geen hegemonie van
anderen aanvaarden en niet tot de wereldmogendheden behooren. Thans rest nog de vraag: wat zijn de uit de ligging en het directe belang van Nederland voortvloeiende specifieke problemen, welke men zou kunnen rekenen tot een buitenlandsche politiek in den eerder genoemden beperkten zin, in tegenstelling tot de algemeene internationale politiek. Het kunnen er maar enkele zijn en als zoodanig doen zich op het oogenblik voor drie complexen: de betrekkingen
| |
| |
tot België, de regeling ten aanzien van Duitschland en de internationale aspecten van Nederlands positie in Indonesië. Deze vraagstukken hebben zich ieder voor zich ontwikkeld tot een omvang, welke alleen een afzonderlijke behandeling mogelijk maakt en er kan hier slechts plaats zijn voor eenige algemeene opmerkingen. Er ligt in de verhouding tusschen Nederland en België iets tragisch. De Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden zijn door uitwendige invloeden uit elkaar gedreven en de geesten zijn ieder hun eigen weg gegaan. Toen waren ook de onderlinge verschillen te groot geworden, om latere kansen tot samengaan te gebruiken. Nu zijn de geesten elkander weer genaderd, vele uitwendige factoren drijven tot aaneensluiting, de internationale wind heeft zij mee, de practische voordeelen voor de landen zelf zijn aanzienlijk. Maar nu is een beletsel ontstaan, dat in den tijd van uiteengroeien nog niet bestond: de hedendaagsche staatsverbanden met hun gesloten, naar binnen gekeerde constructie vormen een nauwelijks te doorbreken muur. En toch is iedereen ervan overtuigd, dat de samenwerking, die besloten is, niet halverwege kan blijven staan, indien zij vruchtbaar wil zijn, maar zich uit moet breiden tot alle gebieden. Zij moet leiden tot een verevening van verschillen, tot een onderwerping aan gemeenschappelijke organen en tot gemeenschappelijk optreden naar buiten. Dit beteekent een prijsgeven van de eenzijdig nationale gedachtenwereld en van partieele belangen tegenover een grootere winst voor het gezamenlijke geheel. Daartoe zijn sterke inwendige weerstanden te overwinnen en bij de vervulling van deze hoofdtaak wordt het vraagstuk van de Nederlandsch-Belgische betrekkingen voor beide regeeringen teruggebracht tot een vraagstuk van binnenlandsche politiek, van inwendige opvoeding.
De Duitsche kwestie verschilt van de voorgaande, doordat zij een algemeen Europeesch en een wereldprobleem vormt en daardoor meer aan onzen invloed is onttrokken, hoe groot ook ons direct belang is. Om dezen invloed te versterken kunnen Nederland en België gemeenschappelijk optreden: een eerste proefneming van zulk een aard, welke wordt mogelijk gemaakt door de evenwijdigheid van belangen. Buitenlandsche invloeden zullen echter licht tusschenbeide trachten te komen, wanneer de twee landen een gezamenlijk standpunt bepalen tegenover de Britsche, Fransche
| |
| |
en andere opvattingen omtrent een regeling voor Duitschland. Bij het kenbaar maken van een gezamenlijk of uitsluitend Nederlandsch standpunt, moet vooral in het oog worden gehouden, dat de bruikbaarheid van algemeene beginselen, bijv. betreffende decentralisatie, federalisatie of internationaal bestuur voor bepaalde gebieden, alleen kan blijken uit uitgewerkte plannen. Met vage schetsen en leege schema's is niemand geholpen. Voorstellen zullen verder ook steeds uit internationaal oogpunt, niet slechts eenzijdig verantwoord moeten zijn; een richtlijn kan zijn, dat welvaart in Duitschland moet terugkeeren, maar dat tevens een harmonischer verdeeling van de economische en industrieele krachtcentra over Midden- èn West-Europa bevorderd moet worden. Aldus zijn ook Nederlandsche voorstellen tot grenswijziging te verdedigen, voorzoover zij technische verbeteringen overschrijden.
Wel weinigen zullen er meer aan twijfelen, dat het buitenlandsche beleid meer dan vroeger gedragen hoort te worden door een welonderrichte en wel-voorbereide meening van het volk. Zoo ergens, dan geldt dit in verband met de Indonesische kwestie; ten aanzien van wat het Nederlandsche volk daarover besluit heeft het bestuur der buitenlandsche betrekkingen, de diplomatie en de buitenlandsche voorlichting een geheel dienende taak: er kan geen sprake zijn van het voeren van een ‘eigen politiek’. De inwendige ontwikkeling in Nederland, in Indonesië en tusschen beide landen ligt buiten het onderwerp van dit opstel; wel echter kan een internationaal gezichtspunt naar voren worden gebracht, dat, onder den indruk van de dringendste kwesties, nog te weinig aandacht heeft gevonden. Het ligt in den loop van de dingen, dat steeds meer Oostersche volken hun lot in eigen hand nemen. Dikwijls wordt de Stille Oceaan met zijn nevenzeeën beschouwd als het toekomstige hoofdtooneel van de wereld, omdat daar omheen de groote en snelst groeiende bevolkingsmassa's en vele natuurlijke rijkdommen gegroepeerd liggen. In ieder geval is er een bewust nationalisme groeiende en de vraag doet zich nu voor, of deze nieuwe wereld denzelfden ontwikkelingsgang zal moeten doormaken, die in de wereld rondom den Atlantischen Oceaan juist tot rijpheid geraakt, dat wil zeggen van nationaal ontwaken, over den strijd om de heerschappij, naar onderwerping aan inter- | |
| |
nationale regels. Een moreele plicht van het Westen om aan het Oosten het bloedige tusschenstadium te besparen, zal het nieuwe nationalisme zich ongaarne laten aanleunen, voorzoover dit te veel riekt naar de ‘white man's burden’. Maar een plicht kan het Westen toch ontleenen aan het gevaar, dat de met zooveel moeite gelegde grondslag van internationale organisatie kan loopen van nieuw opkomende en onbeheerschte nationalismen, waar ook ter wereld. Niemand kan zeggen, dat dit gevaar zàl
ontstaan; integendeel, verschillende nationalistische leiders in het Oosten hebben zich voor vooruitstrevende internationale beginsels uitgesproken. Toch manen de ervaringen in het Westen zelf en met Japan tot voorzorg. Daarom hebben de Westersche volken in het Oosten niet alleen de plicht tot ontvoogding, maar ook om het nationalisme er in goede banen te leiden.
|
|