| |
| |
| |
Laatste onderhoud door R. Blijstra
‘Regeren in dit land is spelen met heel grote knikkers’. Deze woorden van den toenmaligen Minister van Buitenlandse Zaken, Sigurdo L. Einarson, dringen steeds weer mijn bewustzijn binnen als ik aan de voor velen zo opwindende Octoberdagen denk, waarin de opstand tegen de regering van President Antonio Monteiro plaats vond.
Het is me een behoefte hiervan een verslag op schrift te stellen, niet alleen omdat ik de gebeurtenissen van nabij heb meegemaakt, maar ook omdat het menigen buitenstaander verwonderd zal hebben, hoe het leek alsof de trouw tenslotte gestraft en het verraad beloond werd, een gang van zaken, die nu wel niet zeldzaam is onder omstandigheden, waarbij de mens een beslissende factor vormt, maar die in dit geval schier onverklaarbaar was. Zonder mij objectief toeschouwer te durven noemen, daarvoor was ik als secretaris van den President te zeer bij de gebeurtenissen betrokken, acht ik mij toch in staat zakelijk en zonder vooroordeel de feiten weer te geven: daar ik tijdens de opstand steeds in de nabijheid van den President vertoefd heb en de gevangenschap van hem en en zijn ministers heb gedeeld, meen ik, dat geen ander in staat zal zijn een juistere voorstelling van de gebeurtenissen te geven dan ik.
Ten einde echter niet de indruk te wekken, dat het in mijn bedoeling lag als historicus een wetenschappelijke studie te schrijven, die de pretentie heeft de waarheid als op een photografische plaat vast te leggen, indien dit al mogelijk zou zijn, heb ik de handelende personen veelal sprekend doen optreden, zelfs als ik me niet woordelijk kan herinneren, wat zij op dat oogenblik gezegd hebben. Ook nam ik, zij het slechts zelden, de vrijheid gedachten als de hunne weer te geven, welke zij tegenover mij, noch tegenover mij bekende lieden hebben uitgesproken, doch die naar hun handelingen en daden te oordelen volgens mij in hun karakter lagen, in de hoop, dat de lezer uit mijn persoonlijke beschouwingen zijn conclusies trekkend, zich een juist beeld van mij en mijn zienswijze vormend,
| |
| |
de beschreven figuren aan de hand van dit geschrift uit eigen intuïtie zal kunnen benaderen.
Ons land, Parivia, op het Zuidelijk halfrond gelegen, is kleiner dan de omliggende staten, doch weer niet zo klein, dat deze een doorslaggevende invloed zouden kunnen uitoefenen op de binnenlandse politiek. Als één ervan trouwens een bepaalde partij steunde dan zouden de anderen ongetwijfeld de tegengestelde zijde kiezen, zodat het evenwicht binnen korte tijd weer hersteld zou zijn. Deze omliggende landen zijn bovendien in hun eigen beleid niet geheel en al onafhankelijk: Amerikaanse en Europese kapitalisten hebben grote belangen bij de ontginning der bodemschatten en de exploitatie der uitgestrekte plantages. Een rustig bewind, een regering, die hen in staat stelt behoorlijke winsten te maken, is hun het meest welkom en uit dien hoofde voelen zij er weinig voor dat deze landen een zelfstandige binnenlandse of buitenlandse politiek voeren, tenzij hierin een kans tot uitbreiding hunner ondernemingen zou liggen.
Parivia echter, interesseert hun niet. Ons land heeft geen gemakkelijk te exploiteren bodemschatten en alleen aan de kust is het vruchtbaar. Deze kust, de Riviera van het Zuiden genaamd, trok in de zestiende en zeventiende eeuw de Portugezen en Spanjaarden, die hier een klimaat vonden, overeenstemmend met dat van hun eigen land. Het gevolg was, dat de oorspronkelijke bevolking vrijwel geheel uit het kustland verdreven werd en zich hier een kolonie van blanken vestigde, welke stand wist te houden tegen de Hollanders en Engelsen. Dezen koesterden overigens slechts matige belangstelling voor dit gebied, dat geheel buiten hun route lag en geen specerijen of andere begeerlijke zaken opleverde. Na een rustige achttiende eeuw, waarin Parivia zich geleidelijk los maakte van het moederland, ging in de negentiende eeuw van onze kolonie de beweging uit, tengevolge waarvan alle omliggende nederzettingen zich onafhankelijk verklaarden, zodat wij nu nog steeds doorgaan voor het klassieke land der Vrijheid op het zuidelijk Halfrond en ons misschien daarom het recht toekennen, een recht, dat door niemand bestreden wordt gezien de onverschilligheid voor onze binnenlandse politiek, op gezette tijden een omwenteling tot stand te brengen.
| |
| |
Deze ‘ongedurigheid’ is niet onverklaarbaar; er zijn geen bepaalde klassen, die onze samenleving op beslissende wijze kunnen beheersen. Aan de kust bestaat geen grootgrondbezit, aangezien de afstammelingen der oude families talrijk waren en het land dus in de loop der tijden in tamelijk kleine stukken is verdeeld, terwijl het minder vruchtbare achterland, waar de latere kolonisten zich vestigden, niet voldoende oplevert om grootkapitaal in de Europese zin van het woord te doen ontstaan. Iedere blanke heeft bij ons een behoorlijk bestaan, een vroeg ingevoerd contingenteringssysteem van landverhuizers heeft de vorming van een blank proletariaat belet en zo zijn wij allen gelijk, hebben gelijke rechten en erkennen ongaarne de autoriteit van onze vrienden, kennissen of vijanden, die nu toevallig aan de regering zijn.
Ons klimaat leent zich tot politieke gesprekken: een koude stroom uit het Zuiden langs onze Oostkust trekt de regen tot zich en zo is onze zomer warm, doch droog met koele nachten, terwijl de winter niet koud en vochtig is. Wij leven buiten: op de terrassen van onze huizen, die in Valbuto te midden van weelderige tuinen gelegen, alle op zee uitkijken, langs een groen, zacht glooiend land van sinaasappels en citroenen, van abrikozen, appels en druiven; dat hier en daar een phantastische afsluiting vindt in de grillige grijze en rode rotsformaties van onze kust, afgewisseld met vlak strand en de ontroerend kleine wolkenkrabbers van de haven der hoofdstad, die de ongewone naam Portermola draagt. De kolonisten uit het binnenland hebben hier eveneens een villa, die ze 's winters bewonen als het hun te koud wordt in de licht gebouwde landhuizen op de snel afkoelende brede en eentonige vlakten, waar ze hun kudden laten grazen. De scherpe wind van de hoge bergen aan onze Westgrens drijft hen naar de kust en ook zij zitten op hun terrassen en bespreken de vraagstukken, die ons allen ter harte gaan, de politieke. En zo geeft elke winter een gerede kans op revolutie, die dan ook prompt in de lente op het einde van September, begin October uitbreekt. Mijn theorie moge juist zijn of niet; het is een feit, dat vijf van de elf omwentelingen in de afgelopen vijfenzeventig jaar plaats hebben gevonden in de Octoberdagen en twee in Augustus tijdens een bijzonder zachte winter. De ‘kolonisten’, de stedelingen noemen de blanken uit het binnenland nog altijd ‘kolonisten’ of als ze kwaad zijn ‘landverhuizers’,
| |
| |
om hiermee aan te duiden, dat ze later gekomen zijn en hier eigenlijk niet thuis horen, de ‘kolonisten’ schijnen dus dikwijls een belangrijke rol te spelen bij de periodiek terugkerende revoluties.
De laatste regeringen hebben, alle wisseling ten spijt, en of ze nu door de ‘kolonisten’ dan wel door de stedelingen gesteund werden, die overigens lang niet altijd als gesloten groepen tegenover elkaar stonden, dit met elkaar gemeen gehad: dat ze democratisch begonnen en na verloop van korter of langere tijd tot een autoritair bestuur overgingen. Het is mogelijk, dat het gebrek aan eerbied voor het staatshoofd en de ministers, deze laatsten dwong zich de nodige macht te verschaffen door scherper op te treden dan aanvankelijk in hun bedoeling lag, hoe dit ook zij, nauwelijks was de ‘vrijheid gered’ en hadden de nieuwe heren hun zetels ingenomen of zij trachtten zich zo snel mogelijk van het Parlement te ontdoen en namen straffe maatregelen om de uitvoering van hun besluiten door te zetten. En merkwaardigerwijze werden de democratische periodes steeds korter: had de vorige regering er nog drie jaar over gedaan om een dictatuur te vestigen, President Monteiro was nog geen jaar aan het bewind of hij had het Parlement naar huis gezonden en bestuurde, gesteund door een vijf- of zestal medestanders en vrienden, het land zonder de oude partijen te erkennen. Zijn medewerkers had hij intuïtief of uit berekening echter goed gekozen: de minister van Buitenlandse Zaken, Sigurdo L. Einarson, behoorde tot een rijke familie van ‘kolonisten’, evenals Roberto Jouvenaz, die minister van Handel en Verkeer was in zijn kabinet. Daarentegen waren Dr. Solcer, minister van Binnenlandse Zaken, en Generaal Guibal ‘stedelingen’. Deze vijf mensen vormden de eigenlijke regering. Zij waren allen vrijwel even oud, ongeveer veertig jaar, studiegenoten, uit dezelfde kringen, Europees georiënteerd, en wat het voornaamste was: reeds lange tijd met elkaar bevriend. Jaren lang hadden zij, in naam of wellicht ook in werkelijkheid de democratische regeringsvorm voorgestaan tot vier jaren geleden Monteiro juist voor de instelling
van een nogal slappe dictatuur van zijn voorganger, Fiorani, een partij van Nationale Concentratie had opgericht, die snel tot bloei kwam, prompt werd verboden en na drie jaar ondergronds werk in staat was in een korte revolutie van drie dagen, waarbij Guibal een
| |
| |
dubieuze, doch belangrijke rol gespeeld had, doordat hij op het laatste ogenblik met zijn aanhang van officieren overliep, het bewind over te nemen. De ‘Nationale Concentratie’ van Monteiro bestond voor het oog van den buitenstaander slechts in de benoeming van zijn beste vrienden tot minister en de uitschakeling van de oude politici, die reeds enige omwentelingen hadden overleefd en baarde dus in het buitenland weinig opzien. Veertien dagen nadat hij zich tot president had laten uitroepen werd ik, enigszins als beloning voor mijn diensten als leider van de kring Valbuto III, zijn secretaris. Ook dit was niets bijzonders.
Ik geloof niet, dat president Monteiro een vast programma had, toen hij zijn partij van Nationale Concentratie oprichtte en ook nadat hij de regering in handen had genomen, berustten, naar ik meen, veel van zijn maatregelen op improvisatie, zij het dan ook, dat hij het land door en door kende en veel studie gemaakt had van de gewone, deze tijd zo teisterende economische en sociale vraagstukken. Aanvankelijk scheen het alsof hij het voorbeeld van de Europese dictatoren van de jaren na de eerste wereldoorlog zou willen volgen, die op arbeiders zowel als kapitalisten steunend door beiden een kruistocht tegen elkaar in de vermomming van plutocraten en communisten te beloven, eigenlijk door een tot nu toe ongekend sterk, op militaire wijze georganiseerd partijverbond een aristocratie van ambtenaren trachtte te vormen, welke hem blindelings toegedaan, het begrip ‘staat in de staat’ of eerder nog ‘staat terwille van de staat’ tot de uiterste consequentie moest verwezenlijken. Jeugdorganisaties, partijuniformen, landdagen, parades, onverdraagzaamheid jegens andere partijen, welke zich tijdens de regering van Fiorani in bloedige kloppartijen en veemmoorden uitten, een zekere terreur in plaatsen, waar de partij zich in de meerderheid wist, de fascinerende redevoeringen der goed geschoolde propagandisten en vooral de sfeer van het gedisciplineerd avontuur brachten velen uit angst, ontevredenheid, berekening of nieuwsgierigheid onder onze gelederen. En het gevoel meer dan politieke medestanders te zijn, meer zelfs dan geloofsgenoten of bloedverwanten, het gevoel een soort broederschap te vormen, bloedsbroeders, kameraden, trouw tot in de dood, gaf ons kracht, de geheime groet (met snel gebaar de uitgestrekte onderarm en
| |
| |
hand dwars voor de borst ter hoogte van het hart), de uniformen, de bijeenkomsten in kringhuizen, die soms door de politie verstoord werden, als deze het durfde, dit alles prikkelde onze phantasie, de discipline, de gezamenlijke oefeningen bevredigden onze zin voor orde, het leidersprincipe gaf ons rust en ontlastte ons van de verantwoordelijkheid des levens, het besef samen een geheel te vormen troostte de godlozen in hun angstwekkende eenzaamheid. Intussen waren velen van ons tevens eerlijk er van overtuigd, dat het zo niet langer ging. Terwijl de omliggende landen, zij het ook met behulp van vreemd kapitaal tot bloei kwamen, bleef ons land, de oudste nederzetting van blanken op dit continent, achter. Zeker, in de havenstad Portermola stonden bij aankomst in de haven een aantal indrukwekkende wolkenkrabbers, onze hoofdstad Valbuto was hoogst modern van aspect, terwijl er toch nog prachtige oude landhuizen in ‘koloniale stijl’ bewaard gebleven waren, de gehele kuststrook maakte een verzorgde indruk, maar in het binnenland waren de wegen schaars, veel te veel land lag nog braak, gerst en tarwe, die in Zuid-Australië, ongeveer op onze breedte gelegen, welig tierden, werden zo goed als niet verbouwd, zodat we graan moesten invoeren, onze zuidvruchten waren van goede kwaliteit, maar werden niet veredeld, het land werd onvoldoende bevloeid en in onze bergen aan de Westgrens was in jaren geen onderzoek gedaan of de weinige ertsen, die er in voorkwamen nu met moderne middelen niet lonend ontgonnen konden worden. Onze regeringswisselingen waren op het gehele continent en zelfs in Europa spreekwoordelijk geworden: Parivia, het land van de duizend ministers; hij liep zo snel weg als een president van Parivia, dit waren enkele van de goedmoedig spottende uitlatingen van onze naburen en het jonge geslacht had er langzamerhand genoeg van, dat Parivia in den vreemde als een vrolijk operetteland vol generaals en andere hoogwaardigheidsbekleders
werd voorgesteld.
Antonio Monteiro was een ernstig man, een goed spreker, een bekwaam financier, hetgeen zijn reorganisatie van de Zuid-Atlantische bank had bewezen, en hij wist na enige jaren enkele vooraanstaande figuren voor zijn beweging te winnen, die niet weinig bijdroegen tot het slagen van de opstand, waarbij Fiorani werd afgezet. Robert Jou venez, Sigurdo L. Einarson en Dr. Solcer waren
| |
| |
echter zijn persoonlijke vrienden, die zich van het begin af bij de Partij van Nationale Concentratie hadden aangesloten en de vooraanstaande figuren, de reder Keislair, de industrieel Cunaeus, de groothandelaar in zuidvruchten Pezarro en enige ex-ministers uit vorige regeringen hadden nadat van hun diensten gebruik gemaakt was, generlei invloed in de regering gekregen, hoewel zij misschien op een of andere wijze beloond werden, daar tussen hen en de nieuwe regenten kennelijk vriendschappelijke betrekkingen werden onderhouden. Althans in het begin, toen de eerste maatregelen met gejuich door de gehele bevolking werden begroet. De nieuwe autowegen, die onder leiding van minister Jouvenaz in snel tempo werden aangelegd, de spoorwegen, kanalen, de electrische trein van Valbuto naar Portermola, de plannen voor enorme stuwdammen, waardoor het waterarme, doch op zichzelf vruchtbare Zuid-Oostelijk deel van het land van electriciteit en water zou worden voorzien, de ontginning van de steppen in het Noord-Oosten, werden vol geestdrift in de kranten besproken en hoewel deze onder censuur stonden, las toch iedereen gaarne hoe Parivia bezig was zichzelf wakker te schudden. Terwijl het ‘ontwakingsproces’ echter in volle gang was voerde de President een aantal maatregelen in, die enige opschudding teweeg brachten onder de blanke bevolking, daar zij kennelijk ten doel hadden de inboorlingen te emanciperen.
Merkwaardigerwijze was dit een punt, waarover het programma van de partij der Nationale Concentratie steeds gezwegen had, maar dit was niemand opgevallen, omdat het in tamelijk vage bewoordingen was gesteld. Maar ineens werd een hele serie besluiten uitgevaardigd, waar vroeger volkomen theoretisch binnenskamers en onder blanken wel eens over gedebatteerd was, doch die nooit tot een begin van uitvoering waren gekomen. Indeling van blanken en inboorlingen bij gemengde regimenten, alle ambten voor inboorlingen toegankelijk, geen afzonderlijke lagere en middelbare scholen, leerplicht tot zestien jaar (dit trof vooral de ‘kolonisten’, die grote families van inboorlingen op hun landgoederen lieten werken), verkaveling van enige grote stukken staatsdomein ter ontginning door inboorlingen, die zich zelfstandig wilden vestigen, geen aparte spreekuren van artsen voor inboorlingen en blanken, geen blokkering van dure recepten
| |
| |
voor ziekenfondsleden (dit waren bijna uitsluitend inboorlingen), van staatswege gebouwde arbeiderswoningen in de steden en toezicht op arbeiderswoningen van de landgoederen.
Het hield niet op en de kranten juichten, maar de journalisten konden blijkbaar de ware ‘ontwakingstoon’ niet meer vinden en onder elkaar begon men te mompelen, dat Monteiro een renegaat en een communist was.
Tegenover zulk een ontevredenheid van het grootste deel der gegoede bevolking stonden we echter geenszins machteloos. Behalve dat we door generaal Guibal op de steun van het leger meenden te kunnen rekenen had onze partij een eigen militaire organisatie, welke onder leiding van dr. Solcer stond en over moderne wapens beschikte. Beide mannen waren geenszins elkaars vrienden, zodat de beide machten, waarop de regering steunde, doch die elk afzonderlijk een gevaar hadden kunnen vormen, elkaar in evenwicht hielden. Bovendien bestond er een zekere naijver tussen de officieren van het ‘echte’ leger en die van de Nationale Militie, ons partijleger, zodat we redelijkerwijze niet voor samenwerking van deze beide groepen behoefden te vrezen.
Die Octoberavond was de werkkamer in het buitenhuis van den President eensklaps vol soldaten. Waarschijnlijk waren ze door de hoge openslaande deuren binnengekomen, die op het brede terras uitkwamen, dat rondom het huis liep, maar veel tijd om hierover te denken kreeg ik niet, want ik werd ruw bij mijn schouders gepakt en snel naar buiten gebracht. Achter me viel een zwaar voorwerp om en ik vernam het breken van glas. Er viel een schot en iemand vloekte. Op hetzelfde ogenblik fouilleerde men mij.
‘Hij is ongewapend,’ hoorde ik zeggen. Ik keerde mij om en herkende den nieuwen commandant van de wacht, die zich die ochtend bij me gemeld had. ‘Verraad!’ riep ik, niet erg luid, want het besef, dat ik hiermee wel wat laat was, drong zich bij me op voor ik het woord uitsprak. Tot mijn verwondering lette niemand op deze alarmkreet, slechts toen ik mijn stem nogmaals verhief, werd ik van achteren met de kolf van een geweer in de rug geduwd en een zware stem zei: ‘Houd je mond, schreeuwlelijk!’
Het huis was dus omsingeld, de bedienden waren gevlucht of
| |
| |
gevangen genomen, de soldaten van de wacht overgelopen. Ik luisterde ingespannen naar enig troostrijk geluid, maar hoorde slechts het gesuis van de wind door de palmen, de zware stappen der soldaten op het terras en op het grint in de tuin, een op gedempte toon gegeven bevel.
Als een toeschouwer, die vol spanning wacht op het opgaan van het doek voor het tweede bedrijf, stond ik naar de beide openslaande deuren van het studeervertrek te kijken. Daar links van de linkse deur had ik gezeten en aan die kant bevond zich ook de deur, welke naar de gang leidde. Ze waren blijkbaar ook door het huis binnengekomen, anders had ik toch wel tijd gehad te beseffen wat er gebeurde. Ik had een revolver in mijn lade. De gedachte den president te verdedigen was zelfs niet in mij opgekomen. De president had rechts gezeten, maar aan de andere hoek was nog een openslaande deur, in het geheel drie dus en dan de deur naar de gang: een glazen kooi, deze vesting van een man met dictatoriale neigingen.
Het leek nu of er meer orde in de kamer kwam, een aantal soldaten schoven op zij, enkelen, de toneelknechts ongetwijfeld, betraden het terras om plaats te maken voor de spelers en nu zag ik den president, die dus niet doodgeschoten was, zoals ik, zonder het me te willen bekennen, had gevreesd.
Hij was klein tussen al die mannen met militaire petten en kepi's, zijn das zat scheef en in het maanlicht leek zijn gelaat bleek, hij zelf reeds verslagen. Hij hield zijn rechterarm vast met zijn linkerhand alsof hij de eerste niet goed kon gebruiken. Achter hem stonden twee officieren, een kapitein en een overste.
‘Waar is Guilonard?’ vroeg hij, rondkijkend.
‘Hier, Excellentie.’ Ik deed een stap vooruit.
‘Er wordt geen tegenstand meer geboden,’ beval hij, tamelijk overbodig. ‘Wij gaan met.... deze heren mee.’ Hij wees op de officieren achter hem, zich half omdraaiend.
Alsof men op deze mededeling gewacht had, namen de soldaten, die op het terras verspreid stonden mij in hun midden en we liepen naar de voorkant van het huis. In de schaduw van de hoge bomen der oprijlaan stonden drie dichte auto's. Terwijl ik in één der auto's stapte, nadat de president, die nu ineens voor me liep, hierin reeds plaats had genomen, wierp ik nog even een blik op het lage,
| |
| |
witte huis met zijn galerij van pilaren en de dikke ombù, die zijn takken zo beschermend uitspreidde. Het zag er zo vertrouwd, zo vredig uit en toch doods, nu geen der bedienden zich vertoonde. We reden heel langzaam de oprijlaan af tot de grote weg, waar vier overvalwagens enigszins verdekt opgesteld en bewaakt door soldaten op motorfietsen op de manschappen wachtten, die ongeordend met ons mee waren gelopen. Onze auto stopte even en tegenover ons namen de kapitein en een luitenant plaats.
‘We gaan zeker naar Valbuto,’ veronderstelde ik, meer tot den president sprekend dan tot hen.
‘Ik kan u daar niet over inlichten,’ sprak de kapitein kortaf.
‘U zult ons wel nergens over in kunnen lichten’ veronderstelde ik ironisch. ‘U bent maar een pion op dit schaakbord.’ Was het mijn bedoeling hem kwaad te maken? Misschien, misschien niet. Het kon me niet schelen: elk ogenblik kon men hier ergens halt houden, ons een eind van de weg afbrengen en in het kreupelhout neerschieten.
‘We worden naar Valbuto gebracht,’ zei de president. Zijn stem klonk heel kalm. ‘Het leger is in opstand. Generaal Guibal heeft de staat van beleg afgekondigd. De generaal heeft deze officieren naar ons toegezonden om ons te beschermen. Zo luidt de officiële opdracht tenminste.’
‘Dat gelooft geen sterveling.’
De president haalde zijn schouders op. ‘Het heeft geen zin daar nader op in te gaan,’ zei hij. ‘Nu niet.’
‘Ze hebben u gewond.’
‘Een misverstand,’ haastte de kapitein zich te zeggen. ‘Zijne Excellentie meende, dat we als vijanden kwamen en greep naar een revolver in de lade van zijn bureau. Eén van de soldaten heeft hem toen op zijn arm geslagen. De arm is niet gebroken, slechts gekneusd.’ Bij het gedempte licht in de wagen kon ik zijn gezicht slechts onduidelijk onderscheiden, hij had een kort sierlijk snorretje, als een dun aangezette, breed doorgetrokken en dan weer dun uitlopende penseelstreek, de bovenkant van zijn gezicht lag onder de schaduw van de rand van zijn pet. ‘U kunt roken, als u wilt,’ zei hij.
‘Die soldaat met die stengun over zijn knie naast den chauffeur is er zeker ook om ons te beschermen. Evenals die kerels in over- | |
| |
valwagens,’ informeerde ik. ‘Het leger is in opstand. Behoort u dan niet tot het leger?’ Ik stak mijn hand uit naar het portier, doch ontmoette de zijne.
‘Wilt u het raam open hebben?’ Zonder mijn antwoord af te wachten draaide hij het omlaag. ‘Vlak achter ons rijdt een overvalwagen,’ zei hij zakelijk.
‘Dat hoor ik wel,’ zei ik, hoewel het niet waar was, want elk geluid werd overstemd door het geknal van motorfietsen. Maar ik was knorrig en tot tegenspraak geneigd: eerder knorrig dan bang of wanhopig.
‘U hoort tot het leger,’ hernam ik koppig. ‘U tracht uw eigen president te ontvoeren, het hoofd van den staat.’ Ik keek over de lichte vlakte, koud licht, maar vriendelijk, een eindeloze vlakte, slechts hier en daar wat lage, stronkige bomen met ijle kronen, in de verte een verlicht huis. ‘U weet zelf niet, wat u doet.’
‘Het leger is niet in opstand,’ zei hij onverstoorbaar. ‘Zijne Excellentie vergist zich. Het volk heeft de wapens opgenomen. Er is een staking uitgebroken in de haven. De mariniers hebben ingegrepen. Generaal Guibal en Dr. Solcer hebben een proclamatie uitgevaardigd, dat het leger zich achter hen moest scharen.’ Ineens ging ik rechtop zitten, het was een beweging alsof ik wilde opstaan, maar de kussens zogen me terug. ‘U liegt of u bent helemaal verkeerd ingelicht,’ zei ik. ‘Dr. Solcer is de provincie in. Die zit in het Westen, in...’ Op dat ogenblik kreeg ik een stoot tegen mijn arm en de president kreunde heel kort. ‘U moest wat langzamer rijden,’ zei hij. ‘De wagen schokt en mijn arm doet me pijn. Je moet niet zoveel praten, Guilonard. Dat hindert me.’
Hoewel de kapitein hiertoe geen bevel had gegeven, minderden we vaart, want we kwamen aan de heuvels van Valbuto.
‘Het kan niet waar zijn,’ kon ik niet nalaten te zeggen. ‘Dr. Solcer is tot zoiets niet in staat. En dit hier is niet zo onschuldig als men het voor wil stellen.’
‘Als men niet gespeend is van elk schaamtegevoel valt het den mens altijd moeilijk het slachtoffer van zijn verraad openhartig te zeggen wat hem te wachten staat. Vooral als men vlak tegenover hem zit.’ De president sprak de woorden langzaam uit, alsof hij hier tijdens de gehele rit over had nagedacht.
| |
| |
‘Wij strijden voor de vrijheid,’ zei de kapitein.
De straten in de stad waren volkomen verlaten. Op de kruispunten stonden wachtposten en tweemaal werden we blijkbaar aangehouden. Een groepje mannen sprak dan met de inzittenden van de auto voor ons. Als onze wagen optrok keek men nieuwsgierig naar binnen. Halverwege de grote boulevard, die dwars door Valbuto loopt en zijn voortzetting vindt in de grote weg naar de haven Portermola sloegen we rechts af en stopten weldra voor een vestingachtig gebouw, de oude Cadettenschool. Terwijl we uitstapten meende ik in de verte mitrailleurvuur te horen en daar doorheen dreunden de zware slagen van handgranaten.
‘Er wordt nog gevochten,’ constateerde ik hoopvol, hoewel de hoge stenen muur, die het gehele complex van de buitenwereld scheidde, me nu eerst deed beseffen, dat we volkomen machteloos waren. Op het plein voor de school waren mitrailleurs opgesteld. De verlichte klok stond op kwart voor elf. Ik keek even naar de maan die overal scheen, verderop, over het stille land, over andere landen, waar geen revolutie was, waar men elkaar niet opsloot, niet met machinegeweren en handgranaten bestookte terwille van een hersenschim.
Wij werden om het hoofdgebouw heen geleid, langs de lage kazernes met platte daken en kantelen naar een brede loods, vrijwel gelijk van constructie als de kazernes, die het vierkante exercitieterrein achter de school afsloten.
Men bracht ons naar een tamelijk grote zaal, die vroeger als een soort politiekamer gediend moet hebben, want de ramen waren aan de buitenkant van stevige tralies voorzien. Voor ik echter aan de overgang van maanlicht naar de schelle lampen gewend was en het vertrek in mij op kon nemen rezen twee gestalten van de kribben op, die langs de wand waren geplaatst en hoorde ik de zware stem van minister Einarson zeggen: ‘Zo, jullie dus ook.’ Achter hem vertoonde zich de korte, krachtige gestalte van Roberto Jouvenaz. Op hetzelfde ogenblik sloeg de deur achter ons dicht.
Op dat ogenblik kreeg ik het denkbeeld alles te gaan opschrijven. Ik had geen idee van hetgeen ons boven het hoofd hing, ook kon ik niet vermoeden in hoeverre mijn lot verbonden zou worden met dat van de drie mannen, waarmee ik opgesloten was. Het ver- | |
| |
wonderde me weliswaar, dat men mij op dezelfde wijze behandelde, doch heel verbaasd was ik niet eens. Maar terwijl ik samen met Monteiro in de auto zittend me zijn gelijke, zijn lotgenoot althans gevoeld had, verloor ik nu ineens elk contact en was buiten de gemeenschap geplaatst. Zij begonnen onmiddellijk druk met elkaar te praten en ik stond er glimlachend bij, beleefd antwoordend als het woord tot mij gericht werd, zoals dat ook wel voorgekomen was, wanneer Jouvenaz en Einarson den president in zijn buitenverblijf hadden opgezocht. Er was enig verschil: op een bepaald ogenblik had Monteiro me dan te verstaan gegeven, dat hij mijn diensten niet meer nodig had en dan had ik het vertrek verlaten. Dit was nu onmogelijk, doch voor hen was ik afwezig en als zo nu en dan een verstrooide blik op me viel, bemerkte ik, dat hetgeen die blik zag nauwelijks in het bewustzijn doordrong. Zij waren geheel en al met zichzelf en met elkaar bezig en het gevoel van verlatenheid, dat me ondanks hun gezelschap bekroop, de angst over het eigen lot als gevolg van dit besef eenzaam te staan, was grotendeels de aanleiding tot mijn besluit hen gade te slaan en aan te tekenen, hoe zij zich onder deze voor hen zo ongewone en zo plotseling veranderde omstandigheden zouden houden. Ik stelde er belang in te weten of deze mannen, die zo beheerst waren in hun gebaren, zo zeker in hun optreden zich zouden weten te handhaven, ik zou een stuk geschiedenis schrijven, ik wendde me door dit te doen tevens van hen af, nadat zij mij onverschillig hadden buitengesloten. Het opschrijven van mijn belevenissen zou me een troost zijn, het zou mijn vrees afleiden en hen degraderen tot mijn objecten. Dien avond echter kwam ik er nog niet toe,
hoewel ik reeds enige minuten nadat ik binnengetreden was het besluit nam. Maar ik nam mij reeds voor beter op te letten dan ik gewoon was en zo keek ik niet als een gevangene maar als een toeschouwer het vertrek rond, waarin we waren opgesloten.
Het was 18 stappen lang en 12 breed (ik weet dit van latere dagen, toen de tijd ons lang viel en we ongeduldig of alleen maar om de tijd te doden de zaal op en neer liepen), links en rechts bevonden zich drie hoge, getraliede vensters, aan de korte kant waren er twee. De muren waren wit gekalkt, in de zware deur bevond zich een luikje. Boven onze hoofden liepen soldaten over het grint op
| |
| |
het dak. Het was een naar gehoor: soms was het een tijdlang stil, maar de wetenschap, dat zo'n kerel meteen weer kon gaan lopen als hij er zin in had hinderde me en hield me deze dagen dikwijls uit de slaap. De zaal was fel verlicht met lampen aan de zolder, die om een of andere geheimzinnige reden ook van traliewerk waren voorzien. Onder elk raam aan de lange kant stond een krib. Rechts naar de deur bevonden zich twee wasbakken, aan de andere kant twee W.C.'s, zo slecht van de zaal geïsoleerd, dat zich elk geluid opdrong. Dit laatste bemerkte ik natuurlijk ook pas naderhand. Midden in de zaal stond een tafel met vijf stoelen, die hier kennelijk niet thuis hoorden, evenmin trouwens als de kribben, die ook al te luxueus voor een politiekamer waren. We konden alle lichten op één na zelf uit en aandoen, er was een noodschakelaar bij de deur aangebracht.
Ik was zo ingespannen bezig dit alles in mij op te nemen, dat ik enige tijd niet op mijn medegevangenen lette en pas weer besefte, dat zij toch eigenlijk het meest mijn aandacht moesten opeisen, toen ik minister Einarson hoorde zeggen: ‘Wat wil je, Antonio, regeren in dit land is spelen met hele grote knikkers. Nauwelijks denk je op een goed plaatsje te liggen of je wordt door een knikker van je tegenstander weggeschoten. Uit het spel, misschien uit het leven... Je hebt dat, hoop ik, altijd beseft?’ Het was wellicht meer de luchtige toon, waarop deze woorden gesproken werden, dan de uitspraak zelve, misschien ook omdat het de eerste waren, die ik in mijn geheugen liet doordringen om ze vast te houden, waardoor ze me steeds weer in gedachten kwamen. Ze bleven al die dagen door mijn hoofd malen zonder dat de betekenis ervan in mijn bewustzijn geanalyseerd werd.
‘Het interesseert me om te weten, hoe dit mogelijk was. Zuiver technisch gesproken,’ vraagt de president zich af. ‘De Nationale Militie moet hier gefaald hebben.’
‘Solcer heeft ons verkocht en zit nu waarschijnlijk in het buitenland.’
‘Dat geloof ik niet.’
‘Hij heeft de proclamatie mee-ondertekend.’
‘Dat zegt niets. Het verwondert me, dat Guibal mijn naam er ook niet onder gedrukt heeft. Was niets duurder geweest.’
‘Een beetje verwarrend voor de mensen.’
| |
| |
‘Nu ook. Dat is de bedoeling.’
Hun stemmen zijn volkomen kalm, alsof ze het over een spelletje schaak hebben. ‘Het is trouwens niet alleen een kwestie van verraad,’ meent minister Einarson. ‘We zijn bedrogen door onze eigen propaganda. We waren nog niet zo legitiem als we zelf dachten. Het sprak in de ogen van het volk nog niet vanzelf, dat we regeerden. Na een revolutie mag men niet meteen netjes worden. In onze concentratiekampen zitten familieleden van de opstandelingen.’
‘Dan had ik dus de Nationale Militie ten koste van het leger moeten uitbreiden volgens jou. En Solcer dan’ vroeg Monteiro.
‘Dit is een staatsgreep, geen revolutie. Guibal of Guibal en Solcer zitten er achter. Niet het volk, niet de partij. Ze vechten trouwens nog.’
‘En wij, sufferds, zitten hier,’ zei Jouvenaz schamper. ‘Ik durfde niet eens te schieten, ik zat aan tafel met mijn vrouw en drie kinderen. Ze lieten me mijn armen omhoogsteken. Ik zal die jongens van me nooit meer iets durven verbieden, omdat ze me zo gezien hebben.’
‘Gabriela heeft ook een keurige indruk van mijn tegenwoordigheid van geest gekregen,’ zei Einarson. ‘Wonder, dat ze me niet bij haar in bed snapten. Mooie propaganda-kiek. Minister van Buitenlandse Zaken bij zijn liefje. Ze waren goed op de hoogte, dat moet ik zeggen. Ik was nog geen half uur bij haar.’
‘We kunnen beter gaan slapen,’ stelde de president voor. ‘Morgen zien we elkaar nog wel. Guilonard, doe het licht maar uit, voor zover dat kan. Het zal hier tamelijk licht blijven door de schijnwerpers buiten. Er zijn hier twee kribben over. Ik zal morgen vragen of ze die soldaten boven ons niet een paar stoelen kunnen geven. Er lopen toch ook nog schildwachten om het huis.’ Intuïtief namen zij drie kribben naast elkaar. Ik koos de middelste uit van die aan de overkant, tegenover den president.
Wat mij interesseert is de vraag hoe deze mensen, die ik gekend heb als doortastende mannen, gewend om te bevelen, zich nu zullen gedragen. Voorlopig ziet het er naar uit of ze vacantie hebben. Als ik ontwaak staat minister Einarson naakt voor één van de wasbakken en stort met kennelijk plezier het water, dat
| |
| |
hij in zijn beide handen opvangt, over zijn hoofd. Op de tegels is reeds een flinke plas ontstaan, maar hij stoort zich daar niet aan en doet of de zaal één grote douche-cel is, uitsluitend voor hem en voor dit doel gebouwd.
‘Je moet niet zo spatten, Sigurdo,’ waarschuwt minister Jouvenaz, die in zijn bed naar hem ligt te kijken. ‘Je hebt kans, dat je het aanstonds zelf moet opruimen.’
Einarson keert zich om. ‘Hoe bedoel je dat?’ vraagt hij verwonderd.
‘We zijn gevangenen,’ legt Jouvenaz hem uit. ‘Wij zullen vermoedelijk zelf deze inrichting schoon moeten houden.’
‘Zoo moet je vooral beginnen,’ meent Einerson uit zijn humeur. ‘Dan vind je het over een uur normaal als een of andere bewaker je afsnauwt.’
‘Ik wil vermijden, dat een of andere bewaker me afsnauwt door hem geen reden daartoe te geven.’
‘Je bent een geboren huisknecht.’
‘Ik houd rekening met de toestand. Ik aanvaard de feiten. Bovendien moeten wij ons nog na jou wassen.’
Einarson haalt zijn schouders op, doch houdt op met morsen en kijkt rond naar een handdoek om zich af te drogen. Als hij die niet vindt neemt hij een laken van zijn bed. ‘Slechte bediening hier,’ moppert hij binnensmonds. Dan ontdekt hij een koord, dat naast de deur hangt en waarvan het uiteinde boven de deur verdwijnt.
‘Je kunt hier bellen, geloof ik,’ deelt hij ons mede. ‘Ik kleed me aan, blijven jullie zo lang liggen. Heeft iemand nog sigaretten?’ ‘In de rechterzijzak van mijn colbert,’ zegt Jouvenaz. ‘Nog een stuk of vijf.’
‘Dan moeten we sigaretten laten halen en lucifers en scheergerei...’ ‘Mag je niet hebben. Het verwondert me toch al, dat ze onze zakken niet hebben leeggehaald,’ zegt Jouvenaz.
‘Scheergerei,’ herhaalt Einarson, alsof hij niets gehoord heeft, ‘zeep en handdoeken, wat nog meer?’
‘Een spel kaarten,’ stelt Jouvenaz voor.
‘Een blocnote,’ vraag ik.
‘Een spel kaarten, een blocnote en jij Antonio?’
‘Ik heb niets nodig, dank je.’
| |
| |
‘Dan ga ik nu bellen.’ Hij trekt aan het koord en ergens verderop galmt een klok. Boven ons knarsen soldatenlaarzen over het grint. Ik hoor ze nu pas weer, ofschoon ik me herinner, dat de mannen steeds met onregelmatige tussenpozen heen en weer gelopen hebben.
Na een poosje wordt het luik in de deur geopend. Een hoofd vertoont zich, enigszins rood, want de man moet zich bukken om naar binnen te kunnen kijken.
‘Heeft u gebeld?’ vraagt hij.
‘Ja. Doe die deur open en kom binnen.’
‘Dat mag ik niet.’
‘Roep dan iemand, die wel binnen mag komen.’
Even later worden de grendels van de deur geschoven en een luitenant met twee man vertonen zich op de drempel. Twee ongewapende soldaten in werkkleding brengen een ontbijt, dat ze op tafel zetten. De officier is nog erg jong, goed twintig. Hij salueert beleefd en stelt zich daarna aarzelend voor.
‘Luis Bernal.’
‘Zoon van den consul in Le Havre?’ veronderstelt minister Einarson.
‘Jawel, Excellentie.’
‘Ik heb je vader aangesteld. Jullie kunnen gaan, mannen,’ zegt de minister minzaam tot de corveeërs, ‘maar kom nog even terug om die boel daar,’ hij wijst op de plas voor de wasbak, ‘op te ruimen.
‘Gaat u zitten,’ vervolgt hij tot Bernal en hij loodst hem langs de bedden, zo dat de aandacht van den officier niet op Monteiro en Jouvenaz valt. Hij laat den jongen man met de rug naar de bedden plaatsnemen.
‘Een sigaret?’ De luitenant neemt de sigaret aan en geeft hem vuur.
‘Ik heb iets met den luitenant te bespreken. Wachten jullie zo lang op de gang en doe de deur dicht,’ zegt de minister met enige verheffing van stem tot de soldaten, die bij de deur wachten. Zij aarzelen even, doch als de luitenant geen tegenbevel geeft, nemen zij de houding aan, salueren en vredwijnen.
‘Zo.’ De minister leunt achterover in zijn stoel. ‘Nog bericht van uw vader gehad de laatste tijd? Maakt uw moeder het goed? U had twee zusters, nietwaar?’
| |
| |
‘Drie, Excellentie.’
‘Uw oudste zuster was een knap meisje. Nog niet getrouwd?’ Hij wacht het antwoord niet af. ‘Wanneer hebt u eindexamen gedaan? In Februari zeker? Deze school hebt u niet gekend. Ik wel. Dit hier,’ hij wijst in het rond, ‘was in mijn tijd het lokaal voor streng huisarrest. We hebben er heel wat plezier gehad. Ik was maar een paar jaar ouder dan u toen ik de dienst verliet. Ook consul geweest, net als uw vader. Wat is er aan de hand, Bernal?’ De laatste zin klonk ineens scherp.
‘Ik weet het niet, Excellentie.’
‘Begrijp je het niet, of weet je het niet?’
‘Ik begrijp het niet.’
‘Van wie krijg je je orders? Wie zijn je commandanten?’
‘Kapitein Zegarra, Overste Azarola, Generaal-majoor Varona Roura’.
‘Vijfde divisie infanterie.’
‘Zesde regiment, tweede bataillon, derde compagnie.’
‘Luister eens, jongen,’ Einarson's stem klonk nu donker en vertrouweiijk. ‘Je bent officier en je moet je meerderen gehoorzamen. Onder alle omstandigheden, zelfs als je wel eens niet begrijpt wat ze willen. Zelfs al vermoed je,’ hij wachtte even, ‘verraad. Niemand zal een subaltern officier verantwoordelijk stellen voor de daden van zijn superieuren. Maar zonder je bevoegdheden te buiten te gaan kun je je taak nog op verschillende wijze opvatten. Een consulair ambtenaar staat onder den gezant en deze weer onder den minister van Buitenlandse Zaken. Maar hij heeft grote vrijheid om te handelen naar eigen inzicht. Mijn zelfstandig oordeel als subaltern officier bracht me in de diplomatieke dienst. Wij zijn van huis gegaan zonder de tijd te vinden iets mee te nemen. Jij stuurt nu een paar man naar het paleis van den president om een koffer met benodigdheden te halen. Het lag niet in de bedoeling van onze beschermers zal ik maar zeggen om ons hier zonder... Wat is er?’
‘Om het paleis van den president wordt nog gevochten, Excellentie.’
‘En bij mijn huis in de Avenida Quintana?’
‘Het Zuiden en Westen van de stad is in onze... in handen van de Vrijheidspartij.’
| |
| |
‘Juist. De Vrijheidspartij: dat zijn de militairen dus.’
‘En een deel van de Nationale Militie en het volk.’
‘In het Zuiden en Westen bevinden zich anders geen volkswijken. Maar dat doet er niet toe. Ken je de naam van den commandant der Nationale Militie, die met het leger vecht?’
‘Hernández Portela.’
‘De zwager van Solcer. Hoor je dat, Monteiro?’ In zijn opwinding stond Einarson op, doch hij beheerste zich onmiddellijk en ging weer zitten. ‘Het doet er niet toe. Zoals ik je zei kan het niet in de bedoeling van je superieuren liggen om ons hier zonder iets te laten zitten. Je laat dus een paar man naar mijn woning gaan. Ik zal een briefje meegeven voor mijn huisbewaarder. En in de cantine laat je wat zeep halen, en papier. En we moeten handdoeken hebben en sigaretten en een spel kaarten. Kijk,’ hij haalde twee bankbiljetten van 500 pesos uit zijn portefeuille. ‘Dat is voor de kosten. Maar het moet wel gauw gebeuren.’
De jonge officier schoof even onrustig op zijn stoel heen en weer. ‘Zou ik kapitein Zegarra uw wensen niet over moeten brengen?’ Einarson stond op en klopte hem minzaam op zijn schouder. ‘Op mijn verantwoording. En schrijf je vader als deze historie achter de rug is, dat je genoeg hebt van het soldatenleven. Winnen de opstandelingen terrein op het ogenblik?’
‘De toestand is stationnair. Er zijn nog geen berichten uit de provincie binnen. Behalve dan, dat in Concepción en Villeta ook gevochten wordt.’
‘Nu zie je het toch zelf,’ zei Einarson zegevierend. ‘Gehoorzaam je superieuren, maar maak het ons niet moeilijk je naam te onthouden als de toestand weer normaal is. En stuur iemand om die boel hier op te ruimen.’
Hij bracht hem tot de deur en bleef nadat deze gesloten was er even tegen leunen. ‘Zo zie je, dat de mensen er nooit tegen kunnen als je ze vriendelijk toespreekt,’ zei hij voldaan. Iets dergelijks had ik den president in de auto horen zeggen, maar toen waren de mensen waar zijn woorden betrekking op hadden er zelf bij geweest en had hij ze gestijfd in hun houding.
‘Bij mij in de buurt wordt dus ook nog gevochten,’ zei Jouvenaz. ‘Ik hoop, dat mijn vrouw en kinderen in, veiligheid zijn.’
‘De opstandelingen hebben al terrein verloren, anders zouden ze
| |
| |
niet zeggen, dat de toestand stationnair was,’ meende Monteiro. ‘Kom, ik sta op, dat heb je knap gedaan, Sigurdo, ten minste als hij werkelijk doet, wat je hem gevraagd hebt.’
‘Ik had het geluk, dat ik Gabriela's maandgeld nog in mijn zak had.’ ‘Hij deed het niet om het geld.’
‘Het heeft in elk geval niet geschaad. Wat zeg je overigens van Solcer? Nu zijn zwager hierin betrokken is?’
‘Ik weet het niet. Alleen is het me wel duidelijk, dat Guibal ons als gijzelaars gevangen heeft genomen. Als het mis loopt zal hij trachten ons uit te wisselen in ruil voor zijn vrijheid en enkele van zijn medeplichtigen.’ Terwijl minister Jouvenaz en de president zich aankleedden en wiesen, voorzichtig door het water stappend, dat minister Einarson had gemorst, zat deze ijverig te schrijven.
‘Denk er om, dat je drie pyama's laat komen, Sigurdo,’ zei Jouvenaz, ‘of nee, vier, ook één voor Guilonard natuurlijk. Zeg, Guilonard, je moet ook opstaan. Het ontbijt is overigens bedorven met al dat gepraat. De koffie is koud. Enfin ik heb dorst.’ Hij schonk zich een kom in en weekte daar een stuk brood in.
Voor het luikje, dat plotseling geopend werd, verscheen een hoofd. ‘De luitenant vraagt om het briefje en hij heeft nog vergeten u dit te geven.’ Einarson pakte met een onverschillig gezicht het hem toegereikte papier aan, nadat hij den bewaker het briefje aan zijn huisbewaarder had overhandigd. ‘De luitenant zei, dat het van het bureau van den kapitein kwam.’
‘We zullen het tegen de muur plakken als we lijm hebben,’ beloofde Einarson.
‘Wat is het?’ vroeg de president.
‘Een soort geïmproviseerd gevangenisreglement,’ zei Einarson onverschillig.
‘De luitenant zei, dat u volgens het reglement de boel zelf schoon moet houden. U krijgt een dweil en een emmer en stoffer en blik.’ Jouvenaz begon te lachen. ‘Gevolgen van jouw paedagogie, Sigurdo. Hij durft niet tegen te spreken, zo lang hij tegenover je zit, maar nauwelijks is hij weg of hij bedenkt zich.’
‘Hij heeft het briefje laten halen, dat is het voornaamste.’
‘Daar zal hij zijn kapitein wel verlof om gevraagd hebben. Al die overredingskracht was verspild.’
| |
| |
‘Dat zeg jij. Ik weet niet wat jij bereikt had.’ De repliek was mat en niet overtuigend.
Wij waren inderdaad niet zo vrij als we na het gesprek van minister Einarson met den luitenant hadden mogen verwachten. Wel kregen we de koffer met benodigdheden, maar toen de inhoud gecontroleerd werd, was de helft van hetgeen op de lijst gestaan had geschrapt, brillantine, een paar schoenen, boeken, een paar dassen, een extra pak, klerenhangers, vinaigre, twee van de vier overhemden, maar de pyama's had men gelukkig gelaten en de koffer verder aangevuld met ondergoed. Er werden ook sigaretten gebracht uit de cantine, handdoeken en zeep, mijn papier, zelfs de speelkaarten, doch we vonden geen scheergerei. Nadat we ons hierover beklaagd hadden kregen we ten antwoord, dat we om de drie dagen geschoren zouden worden en bovendien werd ons medegedeeld, dat we niet meer op de kribben mochten staan om naar buiten te kijken. Als dit nog eens gebeurde dan zou men schieten. De stemming was na deze teleurstellingen en de stroom van verboden, gezakt.
‘Ze hebben aardig van ons geleerd,’ constateerde Jouvenaz bitter. ‘Dat was ook onze methode: eerst net doen of er niets bijzonders aan de hand was en dan langzamerhand de touwtjes strakker trekken met uitzonderingsbepalingen en dan die laatste laten vervallen. Morgen zijn we gewone gevangenen. Dan nemen ze ons onze persoonlijke bezittingen af.’
‘Je bent een zwartkijker,’ zei Einarson.
‘Ik zie de feiten onder de ogen.’
‘Kom kinderen, geen ruziemaken. De stemming niet bederven. Dan krijgen ze ons er zeker onder,’ vermaande de president. ‘Overigens is die methode niet de onze. Ze wordt altijd en overal toegepast, zodra tegenwoordig de ene mens macht krijgt over de ander. We zijn niet meer zo onbewust om niet te weten, dat dit eigenlijk niet mag. En daarom verbloemen we onze maatregelen. Doch als die maatregelen niet deugen wordt deze verbloeming cynischer dan het bruut geweld. Vandaar dat onze verantwoordelijkheid zo groot is.’
‘Ik kan het niet verdragen, dat ik nu niet in het zonnetje achter een mitrailleur lig,’ zei Einarson somber. Hij rekte zijn lange gestalte, opvallend lang voor de inwoners van ons land uit en
| |
| |
zette zijn brede schouders uit. Een boom van een vent, een ongeduldige boom. ‘Hoe kunnen we de anderen nog in de ogen kijken als we hier uitkomen?’
‘Ik ben al blij als we hier uitkomen,’ meende Jouvenaz. ‘Over prestige-kwesties zou ik maar niet nadenken.’
Ondanks zulke uitvallen, woordschermutselingen zou men ze kunnen noemen, was de verhouding tussen deze drie mannen voortreffelijk. Hoe onzichtbaar de vriendschap tussen mensen moge zijn, en zij wordt onzichtbaarder naarmate men zich sterker wil of moet beheersen, zij was steeds aanwezig.
In dit geval werd de vriendschap nog versterkt door het gemeenschappelijk lot. Als ik ze zo aan tafel zag zitten: de president smal en tenger, met een hoog, smal, enigszins wit en glimmend voorhoofd, rustig in zijn gebaren, te gewild rustig vaak, met zijn smalle mond en iets te scherpe neus, dan Jouvenaz, het type van een Pariviaan, kort, gedrongen, stevig, met een klein onderkinnetje en listige ogen, voorzichtig van aard, doch soms ineens vol bravour, en dan Einarson, lang en breed, met grote handen, zware onderkaak en onverschillige, losse bewegingen, dan behoorden ze helemaal niet bij elkaar. En toch waren ze op elkaar gesteld, ze hadden hetzelfde levensrhythme zou men kunnen zeggen, als bij onderlinge afspraak waren ze besloten deze gehele geschiedenis als een episode, als een intermezzo zelfs te behandelen en de één liet het den ander niet merken, dat hij zich niet helemaal op zijn gemak voelde. Zelfs als over hun hachelijke toestand, hun tegenspoed op dit ogenblik gesproken werd, deden ze het op onachtzame toon en misschien, ik kon het niet beoordelen, maakten ze zich werkelijk niet bezorgd, zelfs Jouvenaz niet, hoewel hij nog het duidelijkst zijn bekommernis uitte en kennelijk bang was, dat zijn gezin iets zou overkomen.
Meer dan ik hier vertel werd er niet over de situatie gesproken en dat is weinig als men bedenkt, dat zij van 's morgens half acht tot 's middags vier uur elkaar steeds zagen, zonder enige afleiding van betekenis, met de stappen der soldaten boven hun hoofd. Meestal lagen ze op hun kribben, hoewel dit volgens het reglement verboden was, heel stil lagen ze alsof ze hun krachten spaarden voor de tijd, dat ze deze moesten gebruiken. Ik verwonderde me, dat mensen, die ik zo actief, zo nerveus en zo haastig gekend had
| |
| |
zo nadrukkelijk konden luieren. Minister Jouvenaz legde zo nu en dan een patience en stelde een keer aarzelend een spelletje poker voor, maar de beide anderen antwoordden niet eens op zijn verzoek.
Ik had reeds het gevoel, dat ze de gehele dag verder hun gevangenschap zouden negeren, toen president Monteiro ineens overeind ging zitten en zei: ‘Ik kan niet geloven, dat Solcer ons verraden heeft. Maar als dat niet het geval is, dan is hij naar de provincie gegaan, omdat hij de Nationale Militie niet helemaal vertrouwde en dan is hij nu op weg hierheen. Want de hoofdstad kan het nooit alleen houden tegen het hele land.’
‘Een wensdroom, Antonio,’ bromde Jouvenaz, nog slaperig. ‘Stel je liever het ergste voor dan kan het nog meevallen.’
‘Ik begrijp niet, hoe jullie zo maar kunnen veronderstellen, dat één van ons verraad zou plegen. Zou je het zelf dan zo gauw doen?’
‘Nu moeten we oppassen.’ Met een schok schoot Einarson overeind. ‘Pas op. Laten we niet gaan debatteren, niet uitpluizen. Dan staan we binnen een minimum van tijd tegenover elkaar. Kijk, in deze situatie heb je de neiging aan jezelf alleen te gaan denken en dus de gevoelens van jezelf tot maatstaf voor de anderen te nemen. Dat moet je niet doen. Jij vertrouwt op Solcer. Roberto en ik vinden het vreemd, dat hij de proclamatie met Guibal heeft ondertekend, dat zijn zwager overgelopen is, dat hij vlak voor de opstand naar de provincie is gegaan. Het ziet er naar uit, dat hij dit laatste gedaan heeft om zich enerzijds te dekken, hij was er niet bij, of om de plaatselijke chefs van de Nationale Militie om te kopen, om te praten, kortom op zijn hand te brengen. Hij speelt op zijn best een dubbele rol en wacht af. Als het hier mis loopt, komt hij als onze bevrijder terug. Dat is ons standpunt. Het jouwe is precies omgekeerd. Laten we daar verder niet over praten. Denk er om, dat een deel van onze vriendschap, ik zeg uitdrukkelijk een deel, ook berust op onze belangengemeenschap. Deze belangengemeenschap is op het ogenblik slechts schijnbaar, we zijn medegevangenen, niet samenwerkende leden van een regering. Ik ben Sigurdo Einarson en ik zit gevangen, jij bent Antonio Monteiro en Jouvenaz denkt aan zijn kinderen. Vroeger hadden we wel eens een verschil van mening over hetgeen we wilden doen. Nu moeten
| |
| |
we geen verschil van mening krijgen over hetgeen we denken. Dat schaadt de vriendschap. Overigens is het verklaarbaar, dat Roberto en ik hem wantrouwen. Wij noemen elkaar nooit bij de voornaam. Wat zeg jij tegen hem?’
‘Solcer.’
‘Merkwaardig. Hij is de enige, dien we bij de achternaam noemen. Hij is niet één van ons. Maar het kan zijn, dat jij gelijk hebt. Hoe is de voornaam van Dr. Solcer, Guilonard?’
‘Juan.’
‘Gemakkelijk te onthouden. Maar je noemt niet iemand Juan, die zo somber onder zijn wenkbrauwen doorkijkt.’
‘Je maakt er je te gemakkelijk af, Sigurdo,’ zei de president opstaand. ‘Maar het is waar, we mogen hier niet van elkaar vervreemden. Kom, laten we gaan kaarten. Ik speel heel slecht poker. Ik heb het in geen jaren gedaan.’
(slot volgt)
|
|