| |
| |
| |
Het einde van een eenzaam man door M. Coutinho
Dr. Leopold van Gelder was zijn hele leven een eenzelvig mens geweest. Hij behoorde evenwel niet tot hen die zichzelf daarom beklagen. Verre van dat. Hij had de eenzaamheid altijd gezocht, omdat hij een egoïst was. Ja, zeker, hij wist dat heel goed. Hij koos bij alles wat hij ondernam de weg van de minste weerstand; hij had een onbedwingbare behoefte om moeilijkheden uit de weg te gaan. Het merkwaardige daarbij was, dat zelfs dit uit-de-weggaan hem gemakkelijk werd gemaakt, want moeilijkheden van belang hadden zich in zijn leven niet voorgedaan. Maar waar ze dreigden, ook in beginsel, daar week hij uit, behoedzaam, bewust. Hij gaf liever iets prijs, dat hij liever had willen behouder dan het risico te lopen een probleem het hoofd te moeten bieden.
Ja, hij was een egoïst, hij wenste te leven op de wijze die voor hemzelf het aangenaamst was, hij was altijd bezig onlustgevoelens te vermijden. Het was dus niet in het minst te verwonderen dat hij ongetrouwd bleef. De gebondenheden, zorgen en problemen van het huwelijk deden hem al bij voorbaat er voor terug deinzen. Hij was in zijn leven geenszins wars van vrouwen geweest, en ook nu, al ver voorbij zijn tweede jeugd, was hij het nog niet. Twee keer had hij de mogelijkheid van een huwelijk ernstig overwogen. Hij mocht dan een egoïst zijn, hij had een verre van verkild gevoelsleven. Hij had zijn verliefdheden gekend en twee keer, zoals gezegd, waren die hem bijna de baas geworden. Bijna, want beide keren had tenslotte zijn geweldig sterke drang tot zelfbehoud het gewonnen en had hij de relatie verbroken.
Na deze beide ervaringen, die vrij kort na elkaar in zijn jonge jaren plaats grepen, nam hij zich voor het nooit meer zover te laten komen met de kracht zijner gevoelens, dat zij hem parten zouden kunnen spelen. Hij had het min of meer duidelijke bewustzijn, dat een dergelijk voornemen wel wat naïef-rationeel was. Hij kende de mens goed genoeg om te weten dat die zichzelf toch maar gedeeltelijk in de hand had. Het kwam deels door zijn
| |
| |
houding, deels door het lot dat hem gunstig was, dat een verleiding waarvoor hij zou kunnen bezwijken zich niet meer voordeed. Zijn verhoudingen ten opzichte van vrouwen waren sedertdien van oppervlakkige aard.
Op het moment dat dit verhaal een aanvang neemt, was het enkele jaren voor zijn tragische dood, die toch zo volledig in overeenstemming was met zijn leven. Men zou kunnen zeggen: welke dood is dat niet. De avonturier zal wel tijdens een van zijn zwerftochten sterven, tussen vreemde mensen, ergens in een klein hotel ver van zijn geboorteland, misschien zal hij vermoord worden als medespeler in een liefdesdrama of omkomen bij een bergtocht. De burger sterft op zijn bed, thuis of in een ziekenhuis, omringd door zijn familie, de eenzame blaast de laatste adem uit zonder dat iemand er iets van merkt. Dr. Leopold van Gelder stierf dramatisch, ofschoon zijn leven in het geheel niet dramatisch was en toch paste zijn dood uitstekend bij hem. Laten wij echter niet vooruit lopen op de gebeurtenissen. Het jaar, hierboven bedoeld, was 1939. Dat zij ons voor het moment even genoeg, want het is nodig om, voordat wij verder gaan, de loop van zijn leven kort te schetsen.
Leopold van Gelder werd in Amsterdam geboren, waar zijn vader notaris was. Hij bleef enig kind. Ofschoon zijn ouders beide Joods waren, waren zij dusdanig geassimileerd, dat van het ontstaan van een Joods bewustzijn bij hem geen sprake was. Het woord ‘Jood’ werd, naar hij zich later herinnerde zelden of nooit gebruikt en bij het begrip ‘Joods’ werd nooit stilgestaan. Het ouderlijk huis werd gefrequenteerd door mensen van allerhande religie, voor het grootste deel intellectuelen. Evenals zijn naam, was ook zijn uiterlijk neutraal. Op school werd hij daardoor, evenmin als thuis op zijn Jood-zijn attent gemaakt.
Hij was een vlot, opmerkzaam en gewillig leerling. Over het algemeen werd hij minder verwend dan de meeste enige kinderen, dank zij het verstandig optreden van zijn ouders, maar toch genoeg om dat teveel aan zelfconcentratie te veroorzaken dat het merendeel der enige kinderen kenmerkt. Daarbij kwam nog de materiële welstand waarin hij opgroeide en het is dus wel begrijpelijk dat hij reeds vroeg de neiging vertoonde moeilijkheden uit de weg te gaan. Na de lagere school volgde het gymnasium en ook hier leerde hij
| |
| |
even gemakkelijk als voorheen. Hij was een ernstige jongen, maar niet droog. Veeleer had hij een beminnelijke ernst over zich, gepaard gaande met een sterk ontwikkeld gevoel voor humor. Hij was zeker geen vroegoude boekenwurm, maar uitbundigheid was hem vreemd. Het leven nam hij niet zwaar op. Hij had redelijke cijfers en ofschoon hij betere had kunnen halen, vond hij het absoluut onnodig zich zo in te spannen dat hij een uitblinker zou zijn. Hij had de neiging, en hij gaf daar met de jaren ook hoe langer hoe meer aan toe, om voor de vakken die hem niet interesseerden of waarvoor hij geen aanleg had, zo min mogelijk te doen. Hij zorgde dan dat hij net voldoende kreeg.
Na enkele enkele jaren werd zijn belangstelling voor geschiedenis gewekt. Het was niet het enthousiasme van iemand die een geestelijke liefde ontdekt en zich daar volledig aan overgeeft het was een rustige, geleidelijke bewustwording dat dit vak hem nog het meest boeide, het was aanvankelijk nog meer nieuwsgierigheid dan weetgierigheid. Voor het overige was zijn voorkeur zuiver literair en hij las vrij veel. Dat de geschiedenis hem aantrok was trouwens wonderlijk genoeg want hij had een leraar die met zijn dorre dictaten en vervelende betoogtrant bij de meesten weinig liefde vermocht op te wekken voor zijn vak. Niettemin, toen zijn vader hem bij zijn overgang naar de vijfde klas vroeg, welk vak hij eigenlijk wilde studeren, zei hij zonder aarzelen: geschiedenis.
Hij deed een paar jaar later eindexamen, niet schitterend, maar voldoende en ging in de herfst van dat jaar college lopen. De keus viel op Leiden, waar toentertijd Blok en Muller doceerden. Hij genoot een ruime maandelijkse toelage, bewoonde een comfortabele kamer op het Rapenburg en had een uitstekend en aangenaam leven. Van zijn vrijheid maakte hij, zoals van alles, een matig gebruik. Hij was corpslid, deed op gezette tijden aan kroegjolen mee, maar was niet in het minst het voorbeeld van de pretstudent. ‘Maat houden’ was bij hem een instinctief levensdevies. Hij paste het toe in alles, in roken, drinken, werken en in de liefde en hij voelde zich er wel bij. De colleges bezocht hij trouw, zijn examens deed hij op tijd. De vacanties bracht hij gedeeltelijk thuis, gedeeltelijk in het buitenland door. Het hoogtepunt van zijn studententijd was een reis naar Italië en Griekenland, hem door zijn ouders aangeboden.
| |
| |
Hij was zes-en-twintig toen hij doctoraal deed, maar hij beschouwde zijn studie niet als geëindigd voordat hij gepromoveerd was. Dit was van het begin af zijn voornemen geweest en op het ogenblik dat hij zijn academische periode afsloot had hij zijn dissertatie reeds voor een goed deel gereed.
Omtrent zijn toekomst had hij zich feitelijk nog nooit bepaalde voorstellingen gemaakt, ofschoon een zekere belangstelling in paedagogische richting hem niet vreemd was. Hij besloot echter met het aanvaarden van enigerlei functie te wachten tot hij zijn promotie achter de rug had. Hij werkte rustig verder en was nog geen acht-en-twintig toen hij in de aula der universiteit zijn stellingen verdedigde en hem later gelukgewenst werd met het behalen van zijn doctorstitel.
De functie van tijdelijk leraar aan het gymnasium in een kleine stad, die hem kort daarna aangeboden werd, accepteerde hij en toen hij enige maanden voor de klas had gestaan, wist hij dat dit zijn toekomst zou zijn. Hij doceerde op een rustige, bezadigde manier; zijn leerlingen mochten hem graag. Hij hield van deze luisterende jonge mensen, die hij - steeds indachtig aan de fouten van zijn eigen leraar - voortdurend wist te boeien, door een levendige voordracht. Ofschoon hij niet streng was - daar was hij te zachtzinnig voor - had hij toch een zekere mate van gezag, een kalme, maar besliste onverzettelijkheid, voldoende om zijn leerlingen in toom te houden.
Zijn tijdelijke functie werd een vaste en hij was er zeer tevreden mee. Hij leidde een rustig, systematisch ingedeeld leven, dat dagelijks eender verliep, maar hem toch absoluut niet het gevoel van sleur of verveling gaf. Hij hield van zijn werk, van de school, van zijn omgeving. De leerlingen beminden, de collega's achtten hem. Zijn vrije tijd bracht hij, na het gedane correctie- of voorbereidingswerk door met lezen en studeren. In vaktijdschriften verschenen bijdragen van zijn hand, die algemeen gewaardeed werden.
Na enkele jaren rijpte het plan in hem om zijn publicistische werkzaamheden tot een wijder terrein uit te breiden. Naar een onderwerp daarvoor behoefde hij niet lang te zoeken. Het was de gedachte die hem al tijdens zijn studententijd had beziggehouden en waaraan hij ook grotendeels zijn proefschrift had gewijd, waarop
| |
| |
hij thans nader wilde ingaan: de ontwikkeling van het begrip der vrijheid in de geschiedenis. Het was misschien omdat de vrijheidsbehoefte in hem zelf zo sterk was dat hij zich juist tot deze vraag voelde aangetrokken. Na drie jaar ernstig en nauwgezet werken verscheen een gedegen en persoonlijke studie van zijn hand, welke een algemeen gunstig onthaal vond. Zijn naam als historicus was hiermede gevestigd.
Nadat hij tien jaar in de kleine stad werkzaam was geweest, kwam de aanbieding uit Amsterdam. Hij aarzelde lang; hij was gewend geraakt aan deze omgeving, waar hij zich thuis gevoelde en hij veranderde niet graag. Maar er was toch iets dat hem trok. Niet zozeer het grotere salaris, want hij kon van zijn huidig inkomen royaal leven. Het was vooral de nooit verflauwde liefde voor zijn geboortestad, waar hij zijn jeugd gesleten had en die zijn herinneringen bewaarde, en bovendien het besef van de grotere cultuurgebieden die in de stad toegankelijk waren en waar hij hier van verstoken bleef. Zo waren het deze overwegingen die hem tenslotte zijn afkeer van het stadsrumoer deden overwinnen. De afscheidsavond die leerlingen en collega's hem bereidden was een bevestiging van de waardering die men voor hem had en een gevoel van grote dankbaarheid doorstroomde hem. Het was met weemoed dat hij vertrok en het was ook weemoed welke hij achterliet.
In Amsterdam betrok hij enkele ruime kamers in de buurt van het Concertgebouw en het duurde niet lang of hij had zich in zijn nieuwe werkkring ingeleefd. Ook hier wist hij spoedig de achting te verwerven en een goede verstandhouding tot zijn leerlingen te handhaven. Ofschoon hij steeds met veel liefde aan zijn werk in de kleine stad zou terugdenken, voelde hij nu toch duidelijk wat hij daar gemist had. Met een geestdrift, aan zijn tot dusver teruggetrokken leven vreemd, bezocht hij bibliotheken, tentoonstellingen en concerten, terwijl bij in deze tijd ook vrij geregeld in schouwburgen kwam. Deze plotselinge behoefte, aan het culturele leven deel te nemen voelde hij zelf als een vorm van onevenwichtigheid, waartegen hij niettemin geen weerstand vermocht te bieden. Allengs herwon hij echter zijn gevoel van innerlijke rust, zijn belangstellingen welke hij gedurende enige tijd als onmatig had beschouwd namen geleidelijk de matigheid aan waarbij hij zich het best gevoelde.
| |
| |
Zijn omgang met mensen was buiten het alledaagse verkeer beperkt tot de omgang met enkele vrienden, ofschoon het woord bekenden hier waarschijnlijk beter zou passen. Hij was een eenzaam man en een gelukkig man. Het leven was goed voor hem. De jaren gingen vredig en kalm voorbij. Het overlijden van zijn ouders, kort na elkaar, ondervond hij als een hevige slag. Zijn eenzaamheid werd er door vergroot. Het kapitaal, in het bezit waarvan hij gesteld werd, was niet onbelangrijk en verzekerde zijn toekomst volledig en in ruime mate. Het besef dat hij zijn geld geheel voor zijn eigen genoegen kon aanwenden bracht hem niet in het minst tot verkwisting. Hij schafte zich wat kostbare boeken en kunstvoorwerpen aan, die hij zich voordien bezwaarlijk had kunnen permitteren en verder beschouwde hij zijn welstand als een vanzelfsprekendheid. Het verschil tussen genoeg geld en veel geld is tenslotte slechts gradueel.
Zijn verhouding tot de politiek was die van een afzijdigen waarnemer. Tot de practische politiek had hij zich nooit aangetrokken gevoeld, ook als student niet. De luidruchtige revolutionnairen onder zijn mede-studenten had hij steeds met een medelijdend glimlachen beoordeeld en van de debatten, waar het meestal heet toeging, had hij zich gewoonlijk gedistancieerd. Zo was zijn houding gebleven. De politiek boezemde hem uitsluitend belang in als theoretisch verschijnsel, als verlengstuk van het verleden. Hij was niet onverschillig voor hetgeen zich op maatschappelijk gebied voltrok, hij kón dat als histoticus niet zijn, maar hij wilde de beschouwer blijven, die toeziet op het spel dat zich onder hem afspeelt. Hij was democraat en hij bracht op de gewenste tijden zijn stem uit bij de verkiezingen. Daarmee achtte hij zijn practische taak voldoende verricht. Het communisme was een verschijnsel, evenals het fascisme; met beiden had hij niets te maken. Het Russische experiment was interessant, ongetwijfeld, maar de methoden verwierp hij. En Duitsland na 1933? Het feit, dat hij als Jood geboren was vermocht aan zijn contemplatieve houding niets te veranderen. Van een Joods gevoel was bij hem niets te bespeuren, laat staan van een Joodse verbondenheid. Het Joodse leed beroerde hem niet meer dan welk ander leed ook, en dat was heel weinig. In zijn leven, op zijn rustige kamers, temidden van zijn boeken en kunstvoorwerpen wenste hij geen plaats in te ruimen voor
| |
| |
onlustgevoelens van welke aard dan ook. Zijn rust was zijn cultus; hij was een gelukkig mens. Na zes jaar op hetzelfde adres gewoond te hebben verhuisde hij naar een moderner buurt waar hij enkele kamers aangeboden had gekregen, mooier en lichter dan die welke hij thans bewoonde. De hospita was de weduwe van een kortelings overleden hoogleraar; zij bewoonde met haar zoon het huis dat voor baar te groot was.
Die regendag in de nazomer van 1939, toen de mobilisatie werd afgekondigd, deed hem zijn wenkbrauwen fronsen en een onrust steeg op in zijn hart. Zou het toch gebeuren, waarover men mompelde? Hij had het, in zijn onwil iets onaangenaams te erkennen, nooit willen geloven. Enkele dagen later was het geen kwestie van geloven meer. Hij schaarde zich onmiddellijk aan de zijde van hen die meenden dat Holland gevrijwaard zou blijven. Zijn rust, een kort ogenblik verstoord, keerde weldra terug. Kalm vlood voor hem de winter, het voorjaar kwam. De ochtend van de tiende Mei maakte hem duizelig van benauwende radeloosheid. Het waren dagen van gejaagdheid en spanning. Hij kon niet denken en niet werken, hij tastte in het rond naar een houvast dat hij niet vinden kon. De grond van zijn bestaan dreigde onder hem weg te zinken. Zijn kamers waren zijn enige toevlucht. Hier had hij een gevoel van veiligheid, van geborgenzijn, hier, bij zijn boeken en alle vertrouwde dingen. Hij had geen enkele bepaalde voorstelling van hetgeen er nu zou gaan gebeuren, hij had alleen maar dat gevoel van kwellende onzekerheid dat hem wurgend omklemde en dat hij vergeefs trachtte meester te worden.
En toch kwam er een dag dat hij een diepe zucht slaakte; het was, alsof hij, uit de duisternis komend, met zijn ogen knipperde tegen het zonlicht, waarna hij nog wat schuchter, maar allengs zekerder, zijn weg terug vond en, voorzichtig om zich heen ziende bemerkte, dat er eigenlijk in zijn bestaan niets veranderd was. Nederland was bezet; de Duitsers die men langs de straten zag paraderen waren er maar het al te duidelijke bewijs van. Maar overigens was het leven, zijn leven althans, hetzelfde gebleven. Daar waren zijn kamers en zijn boeken, daar was zijn school, daar waren zijn leerlingen. De dagen waren weer ingedeeld als vroeger, het normale schoolleven was hersteld, de algemene opwinding had plaats gemaakt voor een zekere evenwichtstoestand.
| |
| |
Hij hervond zichzelf. Hij omarmde zijn weergekeerde rust hartstochtelijker en beminde haar vuriger dan ooit tevoren. Hij kwam weinig op straat. De dagelijkse weg van huis naar school en terug was menige dag de enige die hij aflegde. Verder leefde hij grotendeels op zijn kamers. Nu en dan kreeg hij bezoek.
Nog was hij zich niet bewust dat de beulshand reeds opgeheven was die hem in een hoek zou wringen, hem vernederen en verpletteren. Wat interesseerde het de Duitsers of hij zich Jood voelde of niet? Zij hielden alleen rekening met hun eigen opvattingen en volgens die was hij een lid van het ras dat vernietigd moest worden. Hij had zich als Jood gemeld, al stuitte het hem onzegbaar tegen de borst. Maar hij wilde alles nalaten wat hem in moeilijkheden zou kunnen brengen. En tenslotte, waarom zou hij deze formaliteit niet vervullen? Hij was er zeker van dat het niet méér was. Het gele kaartje met de davidster aan de achterzijde bekeek hij met een mengsel van wrevel en bevreemding. Hij trachtte zich iets voor te stellen, een zekere bewustheid van iemand die erop gewezen wordt tot een bepaalde groep te behoren, maar verder dan een mate van ergernis bracht hij het niet. Met een ongeduldig gebaar borg hij het kaartje ergens in zijn portefeuille.
Toen hij niet lang daarna het briefje thuiskreeg dat hem zijn ontslag aankondigde, staarde hij met grote, verschrikte ogen naar de letters. Hij greep naar de stoel achter hem om niet tegen de grond te slaan. Dit kon niet waar zijn. Maar de enkele zinnen die hij las en herlas zeiden hem kort en bondig dat het wel waar was, waar en onherroepelijk. Hij mocht de school van dit ogenblik af niet meer betreden. De mens is sterker dan hij denkt. Hij verbeeldt zich onder de last van een tragische ervaring te bezwijken indien hij die zou beleven. Hij beleeft haar, en hij bezwijkt niet. Hij verandert hoogstens. Zo was het ook met Dr Leopold van Gelder. Wanneer iemand hem enige jaren geleden zou hebben voorspeld dat hem dit zou overkomen, dan had hij geantwoord: dat overleef ik niet.
Hij verouderde in zeer korte tijd. Er waren rimpels op zijn voorhoofd en lijnen langs zijn mond en in zijn hele houding lag iets gedrukts. Aanvankelijk was hij volkomen uit het lood geslagen. Het bewustzijn dat zijn werk hem ontnomen was, dat hij nu niet meer de dagelijkse gang naar school behoefde te maken, dat hij al die oriënteringspunten in zijn leven nu miste, dreigde hem rade- | |
| |
loos te maken en in die dagen kon hij zich niet voorstellen ooit nog een normaal leven te leiden. Toch was dat zo. Na enkele weken ontstond er een nieuw evenwicht. Hij voelde zich nog wat wankel, nog wat onwennig, maar hij hield zich staande. Wat was voor hem een beter toevlucht dan zijn boeken? Hij ging zich weer verdiepen in werken die hij langgeleden gelezen had, studieboeken en literaire klassieken, hij ontdekte nieuwe waarheden en schoonheden. Hij bladerde eens in oude notities en kwam op het spoor van problemen waarover hij thans meer zou willen weten. Na verloop van enige tijd was hij het type van een kamergeleerde. Van de werkelijkheid der dagelijkse dingen trok hij zich meer terug naarmate zij dreigender werd.
Het positieve gevolg van de ingrijpende verandering in zijn leven was, dat hij zich zijn positie bewust was geworden. De oorlog, waarvan hij de consequenties altijd had willen ontlopen, dwong zich aan hem op. Het werd hem maar al te duidelijk gemaakt dat hij Jood was en dat het er niets toe deed of hij zichzelf wel of niet als zodanig beschouwde. En met deze bewustwording, welke gelijk stond met die van een bedreiging van zijn bestaan, week voor een deel de onverschilligheid van hem. Hij leerde hopen, hij leerde het verlangend uitzien naar een toekomst die beter zou zijn. Het was een vreemde gewaarwording voor hem, want hij had eigenlijk nog nooit op iets bepaalds gehoopt. Zijn leven was glad verlopen, als vanzelf, zijn wensen waren al vroeg vervuld, er restte hem geen verlangen, en aan wensdromen had hij zich nooit overgegeven. De hoop is het steunpunt der ontevredenen, de bedreigden en beangstigden. Hij behoorde nu tot hen en daarom hoopte hij. Hij leefde met zijn boeken, kwam zelden op straat en sprak weinig mensen. Zo, stil en beschut levend binnen de beslotenheid van zijn kamers, wilde hij deze tijd langs zich heen laten gaan, alleen met zijn boeken en zijn hoop. Buiten was het rumoer, was de dreiging tastbaar, de sfeer benauwend. Hij haatte de straat, waar hem, zodra hij er zich bevond, een onrust beving.
Een paar maal drong het gerucht van razzia's op Joden tot hem door en dan was er steeds even een priemende schrik die hem beving. Het was altijd weer een geruststelling voor hem als hij hoorde dat de Duitsers het voornamelijk op jonge mensen voorzien hadden. Hij zegende zijn leeftijd. Het moest goed zijn om nu heel oud te wezen.
| |
| |
Zijn hospita vertelde hem van de doodsberichten die binnenkwamen uit de concentratiekampen. Ze was een stille, teruggetrokken vrouw, die hij, nu hij de hele dag thuis was, wat vaker zag dan vroeger. Ze was Joods, als hij, een feit waar hij nooit bij had stilgestaan. Hij had daar nooit met haar over gesproken en achtte het zelfs mogelijk dat ze zijn Joodse afkomst pas de laatste tijd bad geconstateerd. Wanneer ze hem bijzonderheden over razzia's vertelde zei hij steeds: ‘Vreselijk, vreselijk,’ met een afwerend gebaar. Waarom vertelde ze hem dit alles? Hij begroef zich na zulke mededelingen nog dieper in zijn boeken. Het was een vlucht voor zijn eigen angst.
De maanden vergleden, de tijd was een onwezenlijk begrip geworden. Het heden vervluchtigde en werd snel vergeten, het denken hechtte zich vast aan een toekomst die het ene moment ongrijpbaar, het andere moment vlakbij scheen. De mens leefde in deze tijd met uitgestrekte armen, zijn blik naar de verte gericht.
Toen kwam dat middeleeuwse voorjaar van 1942, waarin de gele jodenster schril afstak tegen de moderne kledij, een kenteken dat de mens van thans zich alleen nog maar kan indenken binnen de sfeer van een bedompt en stoffig ghetto in een middeleeuwse stad. Het was vreemd en wreed en onzinnig. Met een blik die een mengsel was van schrik en afkeer keek Dr. van Gelder naar zijn hospita, naar de ster, links op haar mantel genaaid. Zo zou hij moeten lopen in het vervolg, met dat teken der vernedering op de borst. Want als zodanig voelde hij het. Er waren goedmenende mensen die van een ereteken spraken. Hij lachte bitter bij dat woord. Er zouden wel Joden zijn die het zo opvatten; des te gelukkiger voor ben. Hij schaamde zich. Minderwaardigheidsgevoel noemde menigeen dat, hij wist het. Hij vond deze redenering pure onzin. Men kon zijn gevoel niet forceren. Het Jodendom was hem vreemd geweest, zijn hele leven, en nu geklassificeerd te worden in een bepaalde groep die gedegradeerd was tot een van uitgestotenen, dat kon hij niet anders voelen dan als een vernedering. En de trots die menige Jood nu waarschijnlijk wel zou gevoelen was volgens hem niet anders dan een schijntrots, een poging tot overcompensatie van zijn schaamte. Het was een soort martelaren-trots. Hij wenste geen martelaar te zijn.
Die avond klopte zijn hospita aan zijn kamerdeur.
| |
| |
‘Zal ik de ster voor u vastnaaien?’ vroeg ze.
Hij keek haar vermoeid aan. Vroeger was deze vrouw een vreemde voor hem, die er voor zorgdroeg dat zijn kamers opgeruimd werden en zijn maaltijden werden bereid. Nu waren ze lotgenoten, Joden, allen over een kam geschoren, genivelleerd. Allen eendere zorgen, eendere angsten. Hij rilde even. De vrouw herhaalde haar vraag. ‘Neen,’ zei hij toen langzaam. ‘Ik ga niet meer op straat.’
‘Wat zegt u?’ vroeg ze verbaasd.
‘Ik ga niet meer op straat,’ klonk het nog eens.
‘Het is niet prettig met een ster te moeten lopen,’ zei ze, ‘maar u kunt toch niet voor de verdere duur van de oorlog binnen blijven?’ Hij voelde duidelijk de logica van die woorden, maar hij bleef koppig er tegen in. Hij wilde immers niet op straat lopen met dit afstotende gele plakkaat op zijn borst. De gedachte alleen al deed hem walgen. Hij schudde bits zijn hoofd.
‘Neen,’ zei hij kort, ‘dat plezier gun ik ze niet.’ Het was een dwaas argument, maar een beter had hij op dit moment niet tot zijn beschikking. Hij maakte een korzelige handbeweging, de aanwezigheid van de vrouw irriteerde hem plotseling.
‘Zoals u wilt,’ zei ze, en vertrok. Geërgerd schoof hij zijn stoel recht en trachtte zich in zijn lectuur te verdiepen, wat hem maar matig lukte.
Hij bleef zijn voornemen trouw om zich van deze dag af niet meer op straat te vertonen. Er was, zonder twijfel, in zijn halstarrigheid waarmee hij zijn omgeving verbaasde, een element van angst, maar het werd overschaduwd door een koppige trots die hem zich verbitterd deed terugtrekken. De aanvankelijke angst was trouwens langzaam-aan geweken, want het bleef na invoering van de ster wonderlijk rustig. Het kostte hem geen moeite zijn dagen thuis te slijten; hij was er de afgelopen maanden al aan gewend geraakt. In het begin trachtten sommigen zijner kennissen hem nog wel van zijn voornemen af te brengen, maar zij gaven hun pogingen spoedig op. Een enkele had hem zelfs aangeraden zich zonder ster op straat te begeven, maar hij dacht er niet aan dat risico te aanvaarden.
Het waren zeer stille maanden die nu volgden, van een stilte die bijna onwezenlijk aandeed. De zomerzon deed weldadig aan en het leven scheen, aan de buitenkant, ondanks alle oorlogsellende,
| |
| |
van een effen stabiliteit. In deze weken leerde Dr. van Gelder zijn hospita beter kennen. Misschien was het de lotsverbondenheid, misschien een soort misplaatst medelijden van haar kant als gevolg van zijn vrijwillig isolement waardoor zij hem vroeg, wanneer hij daartoe behoefte gevoelde, bij haar op de veranda in de zon te gaan zitten. Hij maakte gaarne gebruik van haar aanbod en als hij zich in een luie stoel liet koesteren, voelde hij zich zelfs zeer tevreden met dit bestaan. Hij had nu en dan een gesprek met zijn hospita en vaker met haar zoon, een rustige jongeman die voor het notariaat werd opgeleid. Hij ontdekte in hem belangstelling voor geschiedenis en het bleek dat de jongen op dit gebied al aardig wat gelezen had. Zij spraken nu samen dikwijls over historische onderwerpen. De jongen was een grage en toegewijde luisteraar. In het vervolg bracht Dr. van Gelder ook menige avond op de veranda door, waar zij gedrieën thee dronken en waar zij, als de duisternis gevallen was, nog wel een poos zwijgend bijeen zaten. De rust werd verstoord toen de Duitsers de geest van het duister verleden opnieuw leven inbliezen. Hun maatregelen waren slechts plotseling voor den buitenstaander, wien de blik achter de schermen niet gegund was.
Dr. van Gelder kon de opwinding van zijn hospita nauwelijks delen, hij kon slechts te verheugder zijn om zijn destijds genomen besluit. Nu konden al deze maatregelen van beperking der bewegingsvrijheid hem niet deren en hij kon niet nalaten te glimlachen om de klacht van zijn hospita dat zij na acht uur niet meer op straat mocht. Zijn dagen gingen eender als alle andere voorbij. En toen was er opeens dat onwezenlijk-boze gerucht, huiveringwekkend in zijn lugubere dreiging. Wat onmogelijk had geschenen, wat men met een lichte rilling maar toch steeds met de troostende gedachte aan het al te fantastische van zich af had gezet, werd nu tot waarheid gemaakt. ‘Deportatie’ was het woord dat duizenden half waanzinnig maakte, langzaam en zeer geleidelijk, want er was aanvankelijk nog steeds dat zoete ongeloof. Als een verbijsterd kind stond Dr. van Gelder nu in het lever. Deze werkelijkheid ontzinde hem, zij bestormde zijn hersens met een plotseling geweld dat hij niet verwerken kon, te wreder na de illusie van vredigheid waaraan hij zich had overgegeven. Zijn drang tot zelfbehoud ontwaakte in al zijn kracht en maakte hem radeloos.
| |
| |
Want hier, hij begreep het, hier zou geen isolement meer baten. De armen van den onderdrukker reikten tot in zijn stille kamers en door niets vermocht hij zich aan die greep te onttrekken. Hij stond geregistreerd, tezamen met al zijn rasgenoten. Hij sloeg zich in wanhoop voor zijn hoofd om de onvergeeflijke goedgelovigheid waarmee hij zich destijds gemeld had. Daardoor was hij nu een gevangene, machteloos en opgejaagd. Hij zag geen boek meer in, hij liep rusteloos door het huis, gekweld door zijn angst, die hem af en toe gek dreigde te maken. Zijn hospita en haar zoon waren in deze tijd rustiger dan hij. Voor hem waren de dagen en een groot deel der nachten één lange marteling. Hij had het gevoel zich op een zinkend schip te bevinden. De angst, nog nooit zo moordend in hem werkzaam geweest, maakte hem het alleen-zijn onmogelijk, dreef hem voortdurend naar de kamer van zijn hospita. Hij had mensen nodig met wie hij kon praten over alledaagse dingen. Zijn hele denken was gericht op het zoeken naar veiligheid; hij was een bang dier in nood. Met een kloppend hart luisterde hij naar de berichten over de oproepen, over de eerste treinen die vertrokken waren. Op een avond dat hij weer in de huiskamer van zijn hospita zat, vroeg de zoon hem:
‘Wat doet u als u opgeroepen wordt, meneer van Gelder?’
Hij schrok even van de pardoes gestelde vraag.
‘Ik... ik weet het niet,’ antwoordde hij.
‘Ik verdwijn,’ zei de jongen vastbesloten. ‘Ik denk er niet aan me weg te laten halen en me voor de Duitsers kapot te werken. Mijn vrienden willen me helpen. Over een paar dagen ga ik weg.’ ‘Het is beter dat hij het doet,’ zei zijn moeder. ‘We hebben er lang en breed over gepraat. Het is gevaarlijk om onder te duiken, maar men moet de kans nemen.’
‘Ik heb er nog niet over nagedacht wat me te doen staat,’ merkte Dr. van Gelder op. ‘Er zijn vrienden bij mij geweest die mij hun hulp aangeboden hebben, maar ik aarzel hen in gevaar te brengen.’ ‘Ieder moet voor zichzelf uitmaken wat hij het best kan doen,’ zei de jongeman, ‘maar ik zou U aanraden u te verbergen. U ziet er niet Joods uit. Dat is in uw voordeel. Ik zal het moeilijker hebben wat dat betreft.’
‘En u?’ richtte Dr. van Gelder zich tot de vrouw. ‘Wat denkt u te doen?’ Ze haalde haar schouders op.
| |
| |
‘Wij, ouderen zijn nog niet aan de beurt. Wij hebben wat langer tijd om erover na te denken. Laat hij eerst weg zijn.’ Ze wees op haar zoon. ‘Dan voel ik me al veel geruster.’
‘Maar u moet ook gaan, moeder,’ klonk het, ‘en u ook, meneer van Gelder. Iedereen die de kans krijgt moet verdwijnen. Maak niet de fout te lang te wachten.’ En tot Dr. van Gelder vervolgde hij: ‘Ik had gewild dat moeder tegelijk met mij zou weggaan, maar zij wil nog niet.’
‘Ga jij nu maar eerst,’ klonk het afwerend. ‘Ik ga later, zoals ik je beloofd heb.’
Ze praatten nog lang over het voor en tegen van verdwijnen, over de deportaties en de vermoedelijke plannen der Duitsers; ze praatten zoals duizenden vermoedelijk op ditzelfde moment deden, gevangenen in hun huiskamers, de dreiging van een onbekend lot dat hen wachtte boven het hoofd. Toen Dr. van Gelder opstond om zich naar zijn kamer te begeven, zei de jongeman tegen hem: ‘Doe het, meneer van Gelder, breng u zelf in veiligheid voor het te laat is. Wees niet goedgelovig, vertrouw de Duitsers niet. Ze zullen niemand van ons met rust laten.’
Zijn stem had de klank van die van een vriend. Dr. van Gelder zuchtte diep.
‘Ik zal zien, ik zal zien,’ zei hij, zijn ogen afwendend. Toen ging hij. Een paar dagen later vertrok de jongen. Het was op een ochtend. Hij had een hoed op, die hij anders nooit droeg, om er zijn donker haar onder te verbergen. Hij drukte Dr. van Gelder lang en krachtig de hand ten afscheid.
‘Gaat u ook weg,’ zei hij nog eens. Hij omhelsde zijn moeder. ‘Wees in godsnaam voorzichtig,’ vermaande ze hem.
‘Je kunt gerust zijn, moeder,’ zei hij. Daarna keerde hij zich om en vertrok.
‘Ik ben blij dat hij weg is,’ zei de vrouw. ‘Voor mezelf kan het me niet zoveel schelen, maar hij is jong.’
De angst doet ieder ogenblik een nieuw geloof ontstaan. In deze warme, dreigende zomerdagen was het onder de vervolgden het geloof van hen die de Duitsers nog niet in hun greep hadden, dat zij gespaard zouden blijven. Dat is immers het geheim van het uithoudingsvermogen bij allen wier leven bedreigd wordt. Ieder denkt dat juist hij door het lot zal worden ontzien. Het gerucht
| |
| |
ontstond dat de oudere Joden met rust zouden worden gelaten. Het was het gerucht waarop men gehoopt en gewacht had. Misschien was het wel daarom ontstaan. Met duizenden anderen klampte Dr. van Gelder zich vast aan deze nieuwe hoop. Het werd wat rustiger in hem en toen de eerste golf van waanzin geluwd was en het even scheen alsof het ergste voorbij was, begon hij langzaam zichzelf te hervinden. Hij was weer in staat tot lezen, hij kon beter zijn gedachten bepalen, hij kon waarlijk weer - schuchter - over de toekomst denken. Vrienden die hem bezochten raadden hem aan juist nu, nu het wat rustiger was, te verdwijnen, er werd hem hulp aangeboden door mensen met wie hij vroeger nauwelijks enig contact had gehad, er waren leerlingen die hem met alles wilden bijstaan. Hij was dankbaar voor dit alles, maar hij weerde glimlachend af. ‘Nog niet.’ Het was het argument van duizenden. Zelfbehoud, gehechtheid aan de aardse dingen, aan de sleur, in wezen ongeloof aan het ergste en aan de dood. Het ergste was voorbij, luidde de redenering. Men wist niet dat het ergste nog komen moest. ‘Nog niet,’ schudde Dr. van Gelder. Hij zag in zijn kamer om zich heen, naar zijn boeken, zijn kunstvoorwerpen, zijn meubelen. Hoe lief had hij dit alles, hoe smartelijk zou het zijn er afstand van te moeten doen. Aan elk ding was hij gehecht. ‘Nog niet.’ Heel de traagheid van het hart was hierin uitgedrukt. Dr. van Gelder bleef in zijn kamers. Hij geloofde niet aan de opwindende verhalen die hem gedaan werden, hij bleef onberoerd door de aandrang die op hem geoefend werd. Hij geloofde aan de rust, zoals hij dat zijn hele leven gedaan had. Dat geloof had hem een ogenblik verlaten, maar nu hij het weer terug had, beminde hij het des te vuriger.
Zijn hospita zag hij nu minder dan de voorgaande weken, omdat hij zich weer meer in zijn eigen domein terugtrok. Van haar zoon had ze langs omwegen bericht gekregen. Hij had een veilig adres. ‘Nog niet’ was ook voor haar het devies.
Op een warme dag in begin September viel het Dr. van Gelder 's morgens op, dat het stiller in huis was dan anders. Zijn hospita was steeds om deze tijd al bezig en het bevreemdde hem dat hij haar deze ochtend niet hoorde. Hij liep naar de huiskamer, maar zag haar niet. Ook in de keuken was zij niet. Door de gang naar zijn eigen kamer terugkerend, hoorde hij zijn naam roepen. Voor
| |
| |
haar slaapkamer stond hij stil en klopte aan. Even later trad hij binnen. De vrouw lag in bed.
‘Wat scheelt u?’ vroeg hij bezorgd.
‘Ik voel me niet goed, al de hele nacht; benauwd en koortsig.’ Haar stem klonk licht trillend. Hij trad naderbij.
‘Zoudt u,’ vroeg ze hem langzaam, ‘zoudt u even naar de dokter willen gaan? Het is hier vlakbij.’ Ze noemde het adres.
Hij keek haar verschrikt aan. Het was een gewone vraag die paste bij een gewone situatie. De vrouw was ziek en had een dokter nodig. Buiten hem was er niemand in huis, de telefoonverbinding was verbroken. De vrouw vroeg hem de dokter te halen. Maar hij was immers maanden niet op straat geweest. Uit angst? Neen, niet uit angst, maar omdat hij niet getekend wilde zijn. De gedachten vlogen door zijn hoofd. Hij zag naar de vrouw, naar haar koortsig-rood gezicht, hij hoorde haar zware ademhaling. Het ‘neen’, dat een ogenblik op zijn lippen gelegen had, verwierp hij. Het was krankzinnig. Een ziek mens aan haar lot overlaten terwille van zijn eigen gevoelens, dat kon toch niet. Resoluut sprong hij op.
‘Natuurlijk,’ zei hij. ‘Ik zal dadelijk gaan.’
‘Het is erg, dat ik het u moet vragen,’ klonk het, ‘maar er is niemand anders.’
‘Onzin,’ weerde hij af. Maar toen, zich bezinnend, zei hij: ‘Ik heb geen enkel colbert waar een ster op zit.’
‘Gaat u zonder ster,’ zei ze.
‘Neen,’ antwoordde hij snel. ‘Dat doe ik niet. Daardoor zijn al velen tegen de lamp gelopen. Is er niet nog een jasje hier van uw zoon, dat ik even aan kan doen?’
‘Kijkt u in z'n kast,’ zei ze.
Hij ging naar de kamer van den jongen en opende de kastdeur. Hij vond een oud jasje waarop een verfomfaaide ster genaaid was en trok het haastig aan. Snel verliet hij het huis.
Op straat keek hij even vreemd om zich heen, zo onwennig voelde bij zich. Er kwam een gevoel van beklemdheid over hem nu hij uit zijn veilige stulp getreden was. Hij bleef even voorbij de huisdeur staan en keek voorzichtig naar beneden, naar de borstzak van het geleende jasje, waarop de grauwgeel geworden ster was bevestigd. Het woord ‘Jood’ grijnsde hem tegemoet. Hij
| |
| |
richtte zijn hoofd op, terwijl hij even nauw merkbaar ineenkromp. Toen dacht hij aan de zieke vrouw die hij beloofd had hulp te zullen halen en snel zette hij zich in beweging. Hij liep met lichtelijk opgetrokken schouders en zijn linkerarm hield hij half opgeheven enigszins voor de ster, zodat die tenminste gedeeltelijk bedekt was. Met vreemd-stijve passen haastte hij zich voort. Na tien minuten stond hij voor het huis van den dokter. Hij belde aan en verzocht het dienstmeisje dat hem opendeed dokter te vragen of hij komen wilde. Even later aanvaardde hij de terugtocht. De gedachte om, nu hij eenmaal op straat was, een van zijn kennissen op te zoeken of een wandeling te maken, kwam geen ogenblik in hem op. Hij wilde naar huis, zo snel mogelijk. Het was rustig om hem heen. Het leven op straat ging zijn gewone gang en toch was er een onbestemde vrees in hem. Een heftig verlangen naar zijn kamers deed hem sneller lopen. Hij keek weer naar de linker borstzak en op dat ogenblik viel hem eigenlijk pas de vaalheid van het jasje op; het was oud en kaal en hier en daar kapot. Die ster en dat jasje. Wat zág hij eruit! Zijn linkerarm half opgeheven liep hij vlug verder.
In een straat, niet ver van zijn huis, bemerkte hij plotseling een zekere deining om zich heen. Mensen schoten snel langs hem heen, in een flits zag hij een paar angstig-bleke gezichten. Hier en daar vormden zich groepjes. Er hing iets in de straat, de sfeer van een ophanden zijnde storm, de geladenheid van een onweer dat iedere seconde kan losbarsten. Hij keek links en rechts; de onrust deed zijn hart bonzen. Hij hoorde roepende stemmen, hij zag hollende mannen en vrouwen. Een paar snerpende Duitse bevelen kliefden door de lucht. Enkele groene overvalauto's met Duitse politie bemand snorden door de straat. Zijn adem stokte, zijn keel voelde droog en opgezet aan. De schrik overmande hem zo, dat zijn benen hun dienst weigerden. Als vastgenageld en ontzind om zich heen ziende stond hij daar. Achter zich hoorde hij het knarsen van remmen, de angstschreeuw van een vrouw klonk door de straat. Hij zag een groep mensen aan de overkant voorbijlopen. Het waren allen Joden, drie mannen in burger liepen er achter. Een stem naast hem fluisterde haastig: ‘Weest u voorzichtig. Er is razzia; net begonnen. Gaat u vlug naar huis. Ze pakken iedere Jood op, jong en oud.’ Hij keek de spreker aan, een jonge man.
| |
| |
‘Gaat u vlug naar huis,’ herhaalde die. Hulpeloos stond Dr. van Gelder daar nog een ogenblik. Een tweede groep arrestanten passeerde. Toen viel de angst als een lawine over hem. Iedere vezel van zijn lichaam werd er door gegrepen. Naar huis, naar huis, hamerde het in z'n hoofd. Zijn benen trilden toen hij snel begon te lopen, al sneller en sneller. Hij keek niet meer op of om, hij holde maar voort. Hij kende nog maar twee woorden: naar huis. Figuren schoten langs hem heen, hij hoorde lawaai achter zich, stemmen, geschreeuw. ‘Stilstaan!’ werd er geroepen. Het klonk hard en dreigend. Hij rende voort, zijn hart bonsde als razend, het zweet gutste van zijn voorhoofd en in zijn borst voelde hij een priemende steek. Achter hem klonken de stemmen al zwakker en zwakker. Naar huis, naar huis! Het was niet ver meer, nog enkele minuten lopen. Als hij de drukke verkeersweg die hij nu genaderd was, had overgestoken, was hij vlakbij zijn woning. Hij keek niet links of rechts toen hij overstak, hij minderde geen vaart. Een dof, schurend geluid hoorde hij nog en toen een hoge angstkreet. Met een geweldige kracht werd hij tegen de grond geslingerd. Er ging een harde, rauwe pijn door hem heen, het leek of zijn lichaam vaneen gescheurd werd. Toen vlood, lauw-warm, alle kracht uit hem. Even was het hel-rood om hem heen, daarna verzonk alles in een inktzwarte duisternis.
De mensen dromden samen om de tramwagen, er was geroezemoes van stemmen, de conducteurs liepen ontdaan en opgewonden heen en weer. Het verkeer stagneerde. Een smalle straal bloed liep van onder de wagen uit. Een overvalauto, volgeladen met gearresteerde Joden raasde pijlsnel voorbij de plek van het ongeluk. De geneeskundige dienst arriveerde niet veel later. Men kon niet bij het lichaam komen; de wagen moest opgevijzeld worden.
|
|