| |
| |
| |
[Nummer 7/8]
Verzen door J.C. v. Broekhuizen
De zwaan
Zult gij dit rustelooze in rusten doen bedaren,
drijvende langs het riet, wit als een witte bloem,
die eigenmachtig werd en los van steel en blaren
zichzelve doelloos stuurt, en zoekt, en keert? - o, noem
in deze stilte van het aarzelende varen
geen namen, wek niet blind een onbekenden doem
op uit een sluimrend nest van duistere gevaren,
maar luister naar het riet en naar het aardgezoem;
aanschouw de spiegeling, hoe, glijdend over boomen,
roerloos van schemering naar schemering vergaan,
gij in een veld van louter sterren zijt gekomen,
en glanzend ligt in 't witte licht der maan, -
bij 't dalen van den nacht in helderheid vergleden,
een eenzaam, blinkend schip tusschen oneindigheden.
Wie zal heel het zwijgen dragen
van de hemelen en het land,
van de vogels, die met trage,
heengaan achter duinenrand?
zand en helmgras, en de wijde
witte schroeiing, hemelbrand,
zenith aller zonsgetijden,
zonder vreugde, zonder lijden,
eeuwig en zichzelf gestand.
| |
| |
zal de wereld nu verteren
en een vlam slaan door het ruim,
zal de zee in vuur verkeeren
en, een wolk van vogelveeren,
hoog verwaaien in goud schuim?
Als maanlicht in een duistren stal verzinkt
doods verre aanwezigheid in donkere gedachten
en, als de wolken langs den zwarten hemel jachten,
stijgt een verloren roepen en weerklinkt
een bronstig loeien in den schoot der nachten
hoog over weide en woud - en scheemrend blinkt
vaag klaarheid in den stal, en zacht rinkinkt
een ketting waar de rundren staan te wachten...
| |
| |
| |
De vijver
Het licht, dat blind ten onder ging,
herleeft onder de deemstering
van leliën, watervarens, lisschen,
en, aar zlend over schaduwgrond,
glipt het, de witte kiezels rond,
door woud van stengels, langs schemervisschen.
en torren vluchten inderhaast
naar grotten duisternis, verbaasd
om 't weifelend, overluchtsche gloren
en kruipen angstig, woelend heen
in 't gladde, koele modderveen, -
wie kent den dag, als hij eerst wordt geboren?
o, blank en koel herleven, dat,
wit en glinsterend opgevat,
een groene wemeling goud doet glanzen
en veel onthullende verdekt
met vonken en een wereld wekt
tot eindeloos deinen, langzaam dansen.
| |
| |
| |
Het havenhoofd
reik naar gindsche kimmen
heerscht vrede in mijn hart.
vaart binnen, vaart binnen,
| |
Rondeel
Wanneer ik dood ben en tevreden lig te rotten,
als het gelijke naar 't gelijke wederkeert,
en deze schedel vrucht wordt en, verweerd,
den lust voelt uitgebannen lusten te beknotten, -
zal niet herinnering aan wat eens werd begeerd
met trantelenden hoon den lijflooze bespotten,
wie is het dan, wie is 't, wiens tanden in bigotten
glimlach verstarren en wiens lichaam, zóó onteerd,
nochtans zichzelf ontbindt en duizendvoud verteert,
en kan het zijn, dat ik tevreden lig te rotten,
| |
| |
| |
Soms denk ik...
Soms denk ik: nog in d'opgang en het zwijgen
dat alle woorden groeien, vormen krijgen
zij zien mij aan met wisselende oogen, -
die om wat leeft een stijgend onvermogen
| |
Vriesnacht
Hier wordt geen koers meer afgebakend.
zeilt door het grenzenlooze blauw.
grijs wademt nevel langs de velden.
al luider bonst de hamer van mijn hart
tegen den muur der strakke
achter mijn oogen brandt de vraag:
welke fontein van vuur en licht
zal uit de bres opspuiten langs de kimmen?
| |
| |
| |
Stilleven
De strenge plooien van 't gespreide kleed
bannen een spel van licht en blanke schaduw
zoo regelmatig in hun milde vouwen, dat
het welgerezen brood daar in het midden staat
als gouden drift van leven in een web
van onverbrekelijke wetten,
dwars door den heeten haat
omdat in den avond een hinde
op de roestbruine heide staat
en de zon aan een vlammenden einder
|
|