| |
De altijd jonge oudheid.
J.H. Thiel, De Oude Geschiedenis en de Archaeologie. Amsterdam, N.V. Noord-Holl. Uitg. Mij. 1946.
Thiel noemt in de rede bij zijn aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar in de oude gesch. a.d. Utr. Univ. als speciale taak van de geschiedschrijving: het oproepen van beelden voor het geestelijk oog. Zij is visionair, niet visueel. Daarom bedreigen haar zuivere beoefening gevaren van de zijde der archaeologie, die volgens Thiel, op zichzelf alleen maar tot het oproepen van beelden voor het lijfelijk oog in staat is. De zuivere historieschrijving kan schade lijden, wanneer de archaeologie haar grenzen overschrijdt. Thiel is overtuigd van de grote verdiensten dezer zusterwetenschap, maar acht het onaanvaardbaar, wat sommigen schijnen te menen, dat de oude geschiedschrijving alleen door het aanvoeren van nieuw materiaal op de been gehouden kan worden. Iedere tijd en generatie heeft een eigen visie en interpretatie van de feiten en door fijner indringing kan uit oud materiaal een vernieuwd en volkomener beeld worden gevormd.
Een soortgelijk gevaar ziet Thiel in de eenzijdige beoefening der epigraphiek en papyrologie. De historieschrijver mag niet tevreden zijn met een zo volledig mogelijke registratie. Niet de feiten moeten spreken en de historicus zwijgen. Neen, zolang de historicus zwijgt, zal ook het verleden zwijgen als het graf. De beoefenaar van de geschiedenis moet met onbeslagen geestelijk oog, met eigen belangstelling en eigen vragen het verleden benaderen. Thiel wijst er, aan de hand van sprekende voorbeelden, op, hoe in ieder onderwerp wat kan zitten, dat het volstrekt nodig is zich er van bewust te blijven, dat er niet per se nieuw materiaal moet worden ontdekt, om als historicus actief te blijven.
Thiel's rede is een ernstige waarschuwing, hij komt op voor de zuiver- | |
| |
heid in zijn vak. Onmiskenbaar toont hij zijn waardering voor de archaeologie, epigraphiek en papyrologie, voor en na gedenkt hij met erkentelijkheid het nut hunner resultaten. Hoezeer zijn zinnen ook geladenheid verraden, hun inhoud en toon blijven evenwichtig: Thiel's liefde voor de oude geschiedenis heeft niet zijn oog verduisterd voor de waarde van andere arbeid, noch zijn oordeel onredelijk gemaakt. Misschien ziet hij de gevaren iets te groot, maar ze bestaan, dat bewijzen zijn voorbeelden. En daarom is zijn boeiende maning gewettigd.
Zeer aan te bevelen is ook de lezing van Thiel's woorden tot de student en. Hij wijst op de verantwoordelijkheid, die iedere beoefenaar van de wetenschap op zich neemt, op de betekenis van iedere ernstige arbeid voor de opbouw van Nederland, ook die in het studeervertrek, de enige plaats, waar een student in zijn vak kan doordringen. Een felle haat tegen alle dilettantisme klinkt uit deze toespraak op. Zichzelf legt hij echter ook een strenge plicht op. Een hoogleraar is er voor zijn studenten: hij heeft in de eerste plaats de taak te vervullen, die hem is opgedragen, een ernstige waarschuwing tegen de hand over hand toenemende gewoonte, dat hoogleraren zich met veel te veel zaken buiten hun vak bemoeien, een bedenkelijk verschijnsel, waarover Mr. S. Mok terecht dezer dagen, naar aanleiding van Thiel's rede, in afkeurende zin heeft geschreven (Vrij Nederland, 9 Maart, 1946).
D. Loenen
| |
C.H. Emilie Haspels, Grieksch Aardewerk, de beteekenis der vondsten. G.F. Callenbach N.V., Nijkerk 1946.
Prof. Haspels geeft in haar rede, uitgesproken bij de aanvaarding van het hoogleraarsambt aan de gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, een overzicht van wat de studie der archaeologie inhoudt en kan opleveren. Zij zet eerst uiteen, wat de studie der vazen op zichzelf biedt: waardering van schoonheid in vorm, lijn en kleur enz., en daarna, welke betekenis deze studie heeft voor de zusterwetenschappen. Zij illustreert haar beschrijving op charmante wijze, haar voorbeelden zijn raak gekozen. Is Thiel's rede op verdediging ingesteld, een maning voor de gevaren, die zijn dierbare wetenschap dreigen, de toespraak van Prof. Haspels is een blijde getuigenis van opgaan in haar vak, zonder één lyrisch woord, ook zonder principiële problematiek: zij gunt ons een kijkje in haar keuken en die bergt bekoorlijk gerei: de altijd weer boeiende Griekse vazen. Hoevelen zullen zich door deze rede aangetrokken gevoelen tot de archaeologie of de oude kunstgeschiedenis! Hoe aantrekkelijk immers zijn de resultaten! Maar hoe weinigen zullen bedenken, welk een moeizame arbeid het bereiken van elk vaststaand gegeven heeft gekost. Deze leidsvrouw, Prof. Haspels, heeft wel niet, naar de eis van Thiel, uitsluitend ‘als een trappist in zijn cel’, gewerkt en haar resultaten bereikt, maar dan toch als een heremiet in de woestijn, er op bedacht, aan de aarde het geheim van het verleden te ontgraven en, na fijne analyse, haar voorzichtige con- | |
| |
clusies te trekken. Voor haar spraken de potjes en scherven niet vanzelf. Zij zegt dit op p. 21: ‘Het gaat niet om een simpel uit den grond halen der voorwerpen... Doch wie, bij alle vasthouden aan het fundament der feiten, met het oog der bezielde verbeelding tuurt, hij ontdekt de fijn gesponnen draden, die leiden tot gevolgtrekkingen, zonder dewelke de vondsten niet anders dan doode materie blijven.’
Prof. Haspels heeft zich daarom niets aan te trekken van Thiel's waarschuwing en Thiel zal de samenwerking met een, die op deze basis de archaeologie beoefent, grif aanvaarden. Bij beiden spreekt de liefde; bij Thiel in zorg om zijn wetenschap, bij Prof. Haspels in de vreugde over haar vak. Beider toon is aantrekkelijk; de donkere van Thiel, de lichte van Prof. Haspels. Men voelt alleen daaruit al, dat het onderwijs in twee onderdelen der antieke cultuur aan goede handen is toevertrouwd.
D. Loenen
| |
A.D. van Regteren Altena, Over de beteekenis der ‘bonae litterae’ voor onzen tijd. Amsterdam, Swets en Zeitlinger, 1945.
De schrijver zet in deze toespraak, welke hij hield als praeses der afd. Utrecht van het Nederlands klassiek Verbond, eerst uiteen, hoe aanmatigend de aanspraken van verschillende Duitsers zijn op directe verwantschap met de Grieken en op de eer, alleen de studie der antieke wereld weer tot nieuw leven te hebben gebracht. Hij erkent de grote verdiensten onzer Oosterburen voor de wedergeboorte van de ‘Altertumswissenschaft’, maar wijst genoemde pretenties met kracht van redenen af. Verheugend is het, zegt hij, dat men zich in vele landen op de waarde der klassieken opnieuw heeft bezonnen: de problemen, die de Grieks-Romeinse Oudheid ons stelt, zijn altijd weer naar voren gekomen: ieder geslacht stelt ze anders en vindt andere oplossingen, al is het ook vaak gebeurd, dat lateren terugkeerden tot de verworvenheden van vroegere generaties. Van Regteren Altena illustreert met twee fraaie voorbeelden, hoe het klassiek verleden tot de paideia kan bijdragen. En wij, leraren, ondervinden het bij onze lectuur, hoe na de oorlogsjaren veel feiten en verschijnselen der Oudheid in een nieuw licht zijn komen te staan: voor de daarvoor ontvankelijke naturen is die periode van menselijke cultuur weer actueler geworden dan ooit.
De gewetenloze wetenschap is heilloos en bedreigt de ziel. Dit woord van Rabelais brengt v. R.A. treffend naar voren na jaren vol ervaring van de gruwelijke gevolgen, die voort kunnen vloeien uit averechtse toepassing van de wetenschap. Niet enkel kan deze voeren tot de vernietiging van mensen en cultuurgoederen, maar ook tot innerlijke verarming en ontgeestelijking. Daarom moet elke wetenschap zich herbezinnen over haar grondslagen en z.i. zal daarbij blijken, dat ‘de op het voetspoor der oudheid in de renaissance herleefde problemen nog actueel zijn’.
Kort is Van Regteren Altena's betoog voor de klassieke vorming, maar
| |
| |
het is vol inhoud, warm van toon en principieel. Hij weet, wat er op het spel staat, wanneer ‘binnen korten of langer tijd weer de vraag zal worden gesteld, of klassieke opleiding nog langer als paedagogisch verantwoord mag worden aangeprezen’. Daarom is zijn toon ernstig. Hij zal weerklank vinden. In Nederland komt langzaam weer een ernstige belangstelling op voor de Oudheid: het is niet enkel het belang, dat de drijfveer vormt van het verzet tegen de in menig opzicht voor de klassieke opleiding noodlottige vernieuwingsplannen!
Van Regteren Altena pretendeert niet, met zijn voorbeelden en met zijn rede de waarde van de Oudheid uitgeput te hebben. Zij doen echter de vraag rijzen, of het niet mogelijk is, een reeks van publicaties het licht te doen zien, waarin op beknopte wijze, goed gefundeerd en concreet getypeerd, voor verschillende gebieden de betekenis der klassieke Oudheid uiteen wordt gezet. Heroriëntatie en goede voorlichting zijn nodig. Voor schrijvers en lezers moeten zulke studies tot eigen verdieping bijdragen. En wat bij onze Oosterburen kon, moet ook bij ons kunnen. Misschien zelfs beter, omdat wij als natie minder lijden aan de waan, zelf alleen wat te zijn, een waan, die de ogen omsluiert voor de waarde van den naaste.
D. Loenen
| |
J.H. Waszink, Humanitas. N.V. A. Oosthoek's Uitg. Mij. Utrecht, 1946.
Belangrijke figuren op het gebied van de studie der klassieke Oudheid, b.v. Nietzsche en Wilamowitz hebben, op grond van het feit, dat humanitas een Latijns woord is, willen ontkennen, dat de Grieken een soortgelijk begrip hebben gekend. Daartegen is reactie opgetreden, die de Grieken ook hierin groter achtte, dan de Romeinen en pogingen heeft gedaan, om één Griekse term te vinden, die het gehele begrip dekte. De laatste - zeer belangwekkende - was hier te lande die van Meerwaldt.
Waszink wil in zijn rede, uitgesproken bij de aanvaarding van zijn hoogleraarsambt in het Latijn aan de Leidse Universiteit, noch te kort doen aan de oorspronkelijkheid der Grieken, noch aan de zin voor het practische en de gave tot herschepping van het Romeinse volk en aldus tot uiting brengen bij de behandeling van het begrip humanitas, hoe onjuist het is, in de twee-eenheid der antieke beschaving een der beide delen te isoleren.
Hij wijst erop, dat het begrip menselijke natuur het eerst in de school van Hippocrates vorm heeft gekregen en door de Sophisten aan nauwkeurige beschouwing is onderworpen, dat in de bespiegelingen aan de ene zijde het accent gelegd werd op ‘natuur’, aan de andere zijde op ‘menselijk’. Zo kwam men bij de Grieken tot de abstracte voorstelling van een algemene mensen-natuur, welke invloed had op het ontstaan van vooruitstrevende opvattingen over de wenselijke betrekkingen der mensen onderling (voorlopig binnen de grenzen der Griekse polis).
| |
| |
Maar tegelijk trad het specifiek-menselijke naar voren, dat wat den mens van de dieren onderscheidt: zijn rede, zijn sociale aanleg. Met het ontwaken van dat besef kwam ook het probleem der opvoeding op; de Sophisten vooral stelden dit aan de orde. Een fraai citaat van Democritus, een der geestelijke vaders van het humanisme haalt Waszink aan: ‘Natuur en onderwijs komen elkaar zeer nabij. Immers, het onderwijs vormt den mens opnieuw, en door deze vorming schept het een (tweede) natuur.’
Er terecht van uitgaande, dat philantropia en paideusis de beide componenten zijn in de geschiedenis van ‘humanitas’ en dat het onjuist is, het begrip ‘mensheid’ als derde daarbij op te nemen, omdat wij dan ongelijksoortige grootheden op één lijn stellen, behandelt Waszink dan de latere uitbreiding en verdieping van het begrip bij Grieken en Romeinen. Bij deze laatsten betekende het vooral onder de republiek een ideaal van verfijning op intellectueel, ethisch en aesthetisch gebied (Meerwaldt), later, sedert Tiberius, ligt de nadruk niet meer op eruditie of ontwikkeling, dan gaat het om een geesteshouding, die zich in de eerste plaats uit in een afkeer van geweld, een zich voegen in de samenleving, in begrip voor de moeilijkheden van anderen en onbaatzuchtigheid. Deels beantwoordt zij aan philantropia, maar de sociale kant is sterker ontwikkeld; inhumanitas kan, zo zegt Waszink, in teksten uit deze tijd vaak vertaald worden met ‘asociaal’. Wij staan hier, zonder aan directe beïnvloeding te denken, voor de aidoos, de eerbied voor het wezen van den medemens, zoals die door Protagoras, den Sophist, eeuwen vroeger, naar voren was gebracht als beginsel van samenleving.
De besproken rede bewijst, hoe actueel de bonae litterae zijn. De schrijver deed een gelukkige keus en gaf ons een heldere, principiële uiteenzetting. In deze tijd van hernieuwde probleemstelling voor het humanisme is het moed-gevend te zien, hoe de Oudheid in klare eenvoud alle oriëntatiepunten aangaf voor het denken en streven van den modernen humanist: menselijkheid, opvoeding, sociaal besef. Waszink zijn wij zeer erkentelijk, dat hij dit bondig heeft duidelijk gemaakt. Zijn rede alleen al is een waarborg, dat de studie der Romeinse cultuur aan de Leidse Universiteit onder bekwame leiding zal worden beoefend.
D. Loenen
| |
| |
[binnenkant achterplat]
[binnenkant achterplat]
| |
Aan dit nummer werkten mee:
Victor E. van Vriesland, geb. 1892
Voorzitter van de PEN-club, voorheen redacteur letteren en kunst N.R.C., later hoofdredacteur Groene Amsterdammer, dichter (o.a. Voorwaardelijk Uitzicht), romanschrijver en essayist. |
Prof. Dr H.J. Pos, geb. 1898
Hoogleeraar wijsbegeerte aan de Universiteit van Amsterdam sedert 1932, daarvoor aan de V.U. in de taalwetenschap en klassieke filologie, verschillende publicaties over taalwetenschap en wijsbegeerte, o.a.: Inleiding tot de taalwetenschap, en: Filosofie der wetenschappen. |
Dr A.J.W. Kaas, geb. 1908
Psychiater te Arnhem, zat gedurende de oorlog gevangen in het Duitse concentratiekamp Buchenwald. |
Gerard Walschap geb. 1898
Vlaams auteur van talrijke romans, o.a.: Adelaïde, Celibaat, Sybille, Denise. |
Anne Frank geb. 1930
Anne Frank was met haar ouders en zusjes ondergedoken van Juni 1942 tot Augustus 1944. Zij schreef dit dagboek, dat zij op haar dertiende verjaardag gekregen had en Kitty noemt, totdat zij in haar vijftiende jaar met haar familie gegrepen en gedeporteerd werd. Het dagboek is door een toeval bewaard gebleven. |
Dr D. Loenen, geb. 1890
Docent in de klassieke letteren te Amsterdam, heeft o.a. geschreven: Vrijheid en gelijkheid in Athene en Protogoras and the Greek community. |
|
|