Antieke beschaving
A. Brink, De Demokratie bij Demosthenes. Groningen, Uitg. J.B. Wolters, 1939.
In deze dissertatie wordt de verhouding behandeld van een der invloedrijkste en meest bekende staatslieden van het vierde-eeuws Athene tot de democratie. Brink geeft in zijn inleiding een overzicht van de zeer uiteenlopende beoordelingen, die Demosthenes in de loop van de 19e en 20ste eeuw zijn ten deel gevallen. Aan het begin en in het midden van de 19e tonen de verschillende schrijvers een grote, naïeve bewondering, vooral voor Demosthenes' vaderlandsliefde en morele kracht (o.a. Niebuhr, Grote, Schäfer). Deze vorm van waardering kwam ook later nog voor (Cavaignac, Tan e.a.). In 1880 vestigde Hug de aandacht op D's politieke overtuiging, waarvoor hij grote eerbied had. Tegen het einde van de 19e eeuw verheft zich een tegenstroming van naïeve verguizing (Schvarcz), die door Beloch en von Pöhlmann wel in rustiger banen wordt geleid, maar toch als voorlopig gevolg heeft kritische afkeuring door allerlei geleerden (o.a Kaerst, Wilcken, Berve). Deze schrijvers erkennen D's eerlijke geestdrift voor zijn polis, maar twijfelen aan zijn bedoelingen, zijn streven wordt vaak als kortzichtig en demagogisch gebrandmerkt. Door deze groep wordt verband gelegd tussen de waardering voor Demosthenes en die voor de Atheense democratie. Schrijvers als Croiset, Glotz e.a. nemen deze beschouwingwijze over, maar nu in kritisch-bewonderende geest. B. ziet de wisseling in de beoordeling van D. in verband met de wijze, waarop in het algemeen de Oudheid in de 19e eeuw is beschouwd; in het bijzonder wijst hij op het Neo-Humanisme, dat de klassieke Oudheid idealiseerde en op het historisme, onder welks invloed het historische beeld der Grieken en Romeinen in reëeler lijnen voor ons kwam te staan.
Daar D. nauw verbonden was met de Atheense democratie, kan geen werk over dezen Griek volledig zijn zonder deze aan te roeren. B. is hiervan diep doordrongen en behandelt daarom eerst de problemen van de moderne democratie, om ze met die der antieke te vergelijken. Na een misschien wat te beknopte uiteenzetting sluit hij zich in hoofdzaak aan bij de definitie van het begrip democratie, door Bonger geformuleerd en neemt hij als materiële inhoud de vrijheid en de gelijkheid aan; afzonderlijk beschouwt hij het vraagstuk der selectie. Na een uitwijding over deze beginselen stelt de schrijver enige verschillen en overeenkomsten vast tussen de oude en de moderne democratie. Hij wijst op de slavernij en het gebrek aan vertegenwoordiging. Fundamenteel acht hij - m.i. terecht - deze verschillen niet.
Men kan, ondanks het grote aantal slaven, van een demos spreken en de politieke problemen van de kleine Griekse burger-republieken verschilden in principe niet veel van die der hedendaagse democratieën. In verband met dit uitgangspunt stelt B. zich ten doel, uit de