De Nieuwe Stem. Jaargang 1
(1946)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 409]
| |
Over de psychologie der politieke gevangenen in het concentratiekamp
| |
[pagina 410]
| |
tolk optraden. Trouwens, niet alleen Russen en Polen, maar ook Esthen, Letten, Lithauers en na de geallieerde invasie in Italië ook Italianen kwamen meermalen in groote groepen aan, nadat zij, bijvoorbeeld op het eenvoudige vermoeden, dat in een dorp ‘Partisanen’ verborgen waren, of dat zij zich aan ‘massale sabotage’ hadden schuldig gemaakt, waren weggevoerd. Eenerzijds waren deze menschen door lange en vermoeiende transporten uitgeput. Reeds gedurende de reis hadden zich steeds onderlinge twisten voorgedaan en ‘asociale’ elementen hadden dan reeds weten te profiteeren van de ongunstige omstandigheden van hun lotgenooten, door zich voor kleine diensten duur te laten betalen. Wanneer bijvoorbeeld één van die ongelukkigen ziek was geworden, zoodat hij bij de contrôles niet gemakkelijk uit de trein kon komen, dan kostte het hem allicht een kwart van zijn toch al karige broodrantsoen om zich van de voor hem onontbeerlijke hulp te verzekeren. Anderzijds waren de door volksaard en dialect verbonden groepen er beter aan toe, dan de eenlingen. Zij immers konden zich gemakkelijk onderling verbinden om tegen misdadige elementen uit hun nieuwe omgeving op te treden en zich zelfs organiseeren, om asociale individuen uit hun eigen kring uit te sluiten. Bovendien is het verblijf temidden van landgenooten of streekgenooten een machtig hulpmiddel tegen het heimwee, dat zelfs de sterkeren wel overvalt, wanneer zij in een geïsoleerde positie komen. De op grond van gelijke nationaliteit ontstaande groepeeringen zijn lang niet altijd krachtig. Slechts wanneer de taal een beletsel vormt om in contact met anderen te komen, zooals bij Oekrainers, of wanneer een te voren reeds bestaande organisatie in haar geheel wordt gevangengenomen, zooals met het politiecorps van Kopenhagen het geval was, zal een sterke onderlinge band ontstaan. Maar binnen het kader van de homogene massa vormen zich dan toch ook steeds kleine groepjes, die deels door een ideëele, deels door een belangen-gemeenschap bijeengehouden worden. Men moet zich altijd weer realiseeren, dat het leven in het kamp zoo vol ontberingen en gevaren is, dat de eenling zich er bijna niet staande kan houden. Een ieder is daar vroeg of laat aangewezen op hulp, die hij alleen krijgen kan, wanneer ook hij zelf getoond heeft, hulp te willen bieden overal waar dat in zijn omgeving | |
[pagina 411]
| |
noodzakelijk is. En het leven is te hard, dan dat iemand ooit zou kunnen vergeten, dat hem eens hulp geweigerd is, toen hij die dringend noodig had. De uitstooting uit een groepje heeft aan velen de laatste kans ontnomen om nog ooit in gezin of familie terug te keeren. Ideëele en belangen-gemeenschap zijn dan ook vaak moeilijk te onderscheiden; vooral ook omdat een band, die als belangengemeenschap ontstond, door de vele moeilijkheden, waaraan ieder in het kamp het hoofd te bieden heeft, zeer dikwijls tot een ware vriendschap in de beste zin van het woord uitgroeit. Bijna alle gevangenen, die terugkeerden, hebben hun leven te danken aan lotgenooten, die zich zware opofferingen voor hen getroostten. In de concentratiekampen namen de duitsche gevangenen een bijzondere plaats in. Doordat zij dezelfde taal spraken als de SS-bewakers, viel hun het oppervlakkige contact met deze gemakkelijker dan den gevangenen van andere nationaliteit. Maar ook begrepen zij de mentaliteit van den SS-man beter dan de buitenlanders, al waren ook zij doodsvijanden van de SS. Bovendien waren de duitsche politieke gevangenen voor het grootste deel reeds jaren in het kamp. Zij hadden zich daardoor een betere plaats kunnen veroveren, zoodat men hen vooral in de ‘goede’ arbeidscommando's aantrof, waar niet al te zwaar werk werd verricht, of waar het mogelijk was aan extra-voedsel te komen of zich andere voordeelen te verschaffen. Zij waren in het algemeen voortreffelijk aan het kampleven aangepast: sluw tegenover de SS, hard tegenover een ieder, die hun belangen in de weg stond. Maar onder de Duitschers trof men niet alleen politieke gevangenen aan. Terwijl de buitenlanders allen opgesloten waren, omdat zij de belangen van de nationaal-socialistische staat hadden tegengewerkt, was een gedeelte van de Duitschers op last van den strafrechter opgesloten. Dat waren dan of ‘Berufsverbrecher’ of ‘Kriegsverbrecher’, lieden op wie een ‘Sicherheitsverfahren’ was toegepast, homosexueelen of menschen, die op grond van hun religieuze overtuiging werden opgesloten zooals de ‘ernste Bibelforscher’Ga naar voetnoot1). Daar de SS niet in staat was, alléén voldoende contrôle uit te | |
[pagina 412]
| |
oefenen op de gang van zaken in de kampen, werden overal gevangenen met de leiding - onder supervisie van de SS - belast. Meestal werden door de SS crimineele gevangenen aangewezen, om als ‘Kapo’ (Capo = chef) of als ‘Vorarbeiter’ op te treden. Daardoor vormden deze Duitschers in de kampen een macht, die niet te onderschatten was. Eenerzijds waren zij, doordat zij de oudste kampbewoners waren eenigszins geprivilegieerd en anderzijds werden zij door de SS op allerlei sleutelposities benoemd. Hier stuit men reeds op een andere groepeering van de gevangenen, die in psychologisch opzicht veel belangrijker is dan die volgens de nationaliteiten. Het kamp, waarin 5000 tot 30.000, ja soms zelfs tot 100.000 menschen bijeen zijn, is een soort maatschappij, waarin vele ‘standen’ zijn. Hoe zeer ook allen lijden onder de onderdrukking door één zelfde groep, toch voelen de gevangenen onderling zich niet solidair. Zeker, er zijn min of meer krampachtige pogingen, om de schijn van onderlinge gelijkheid op te houden; de gevangenen tutoyeeren elkaar en noemen elkaar meestentijds bij de voornaam, niemand wordt met zijn titel aangesproken of slaat acht op de maatschappelijke positie, die hij vroeger bekleedde. Maar toch zijn er groepeeringen, die men niet anders dan als gevolgen van een zeker ‘standsgevoel’ kan beschouwen. Het is waar, dat men onder ‘standen’ ietwat andere groepeeringen moet verstaan dan in het gewone maatschappelijke leven gebruikelijk is, maar de ‘standen’ bestaan in het kamp even goed als daarbuiten. De eerste stand valt in twee groote deelen uiteen. In de eerste plaats behooren hiertoe de geprivilegieerden, die door de SS met macht over hun medegevangenen zijn bekleed. Meestal zijn dit crimineelen, Duitschers dus, die derhalve een vrijwel absolute macht bezitten. Zeker, zij zijn verantwoording van hun daden verschuldigd aan de SS, maar in de praktijk kunnen zij doen en laten wat zij willen. Zij hebben het lot van de gevangenen in handen en wie van hen klaagt, wordt òf zonder vorm van proces vermoord òf door verfijnde plagerij ‘fertig gemacht’, dat wil zeggen, klaar gemaakt voor het crematorium; òf bij de SS aangegeven, die korte metten maakt. De leden van deze groep vormen de ‘bezittende klasse’. Zij bezitten iets, doordat zij Duitschers zijn en dus min of meer regelmatig pakketten van huis ontvangen, | |
[pagina 413]
| |
omdat zij voorrechten boven de andere gevangenen door de SS toegestaan krijgen, omdat zij door hun positie in staat gesteld worden, te ‘organiseeren’ en omdat zij hun positie misbruiken kunnen om hun medegevangenen alles afhandig te maken, wat zij willen hebben. Immers, weigert een gevangene iets aan zijn voorman, dan kan hij er zeker van zijn, dat hij voor zijn weigering zal moeten boeten. Het is duidelijk, dat deze klasse èn door de aard van de leden, die haar vormen èn door de plaats, die zij tegenover de SS inneemt, over het algemeen volkomen corrupt is. De onderlinge band die deze lieden verbindt, is zeer eenvoudig, maar ook buitengewoon sterk. De groep heeft bovendien de macht, om ieder van haar leden, die zich in haar oog niet goed gedraagt uit te sluiten of te dooden. Het karakteristieke is hier dan ook, dat de belangengemeenschap in staat blijkt te zijn, een determineerende invloed op de individuen uit te oefenen. Het gedrag zelve is echter door de belangengemeenschap niet te verklaren. Over het algemeen zijn de geprivilegieerde crimineelen autoritair in hun optreden, streng en wreed. Zij, die zelf niet in staat waren, aan maatschappelijke normen te voldoen, eischen van hun medegevangenen absolute gehoorzaamheid en volmaakte uiterlijke discipline. Gestrengheid en autoritair optreden zijn gemakkelijk uit een identificatie met de SS te verklaren. De SS-lieden immers, zijn binnen de omheining van het kamp de hoogste autoriteit. Hun glans straalt af op hen, die eveneens met macht bekleed werden. En daar uit de aard van de zaak bij de crimineelen geestelijke idealen een kleine plaats innemen, is de weg naar een gemakkelijke en het Ik streelende identificatie open. Deze identificatie is ook uiterlijk te zien. Zoowel in houding en gebaar als in de voorliefde voor goed-zittende kleeding en glimmend-gepoetste laarzen komt zij te voorschijn. Hier speelt natuurlijk ook de behoefte aan luxe doorheen. Deze ‘prominenten’ maken een overvloedig, ja een veel tè overvloedig gebruik van parfums en brillantine. De wreedheid van de groep berust echter niet op een eenvoudige identificatie en wanneer zij dit deed, dan zou toch de vraag, waarom de SS zoo wreed was, nog beantwoord moeten worden. Meestal hoort men over de SS spreken als over een troep sadisten. | |
[pagina 414]
| |
De meesten, die de SS met de naam ‘sadisten’ bestempelen, realiseeren zich niet, dat onder sadisme nog steeds een sexueele perversie verstaan moet worden. Daar de SS millioenen mannen omvat, is het zeer onwaarschijnlijk, dat een groot deel ervan uit sexueel-perversen zou bestaan. Men moet aannemen, dat de leden van de duitsche SS normale menschen zijn, die in het kamp een milieu vinden, waarin een bepaalde kant van hun persoonlijkheid zich uitleeft. De wreedheid berust waarschijnlijk wel op een verdringing van agressies, die door de opvoeding zijn opgewekt en die door die verdringing slechts op een gelegenheid wachten, zich straffeloos te kunnen manifesteeren. Inderdaad schept de zeer strenge en autoritaire duitsche opvoeding, die aan het kind nooit gelegenheid geeft om zijn agressies tegen den onderdrukkenden vader te uiten en die tallooze agressies opwekt, de voorwaarden om uit het onderdrukte kind later een onderdrukkende tyran te maken. Wanneer dit reeds voor de ‘normale’ SS geldt, dan geldt dit zeker voor een van nature reeds agressieve groep als de crimineelen, die immers eveneens onder hun duitsche opvoeding gebukt gaan. Het zou ons te ver voeren, een poging te wagen om de vraag te beantwoorden, waarom de duitsche opvoeding zoo autoritair is en waarom in het duitsche huisgezin een zoo sterke hiërarchische orde heerscht. Misschien is het mogelijk, later in een afzonderlijk artikel op deze vraag terug te komen. Het is duidelijk, dat de onderdrukkende crimineelen eigenlijk nog erger zijn dan de onderdrukkende SS-lieden. De SS-lieden reageeren agressies af, ontstaan door hun opvoeding en door hun militaire opleiding, waarin schoppen en slaan een vrij groote plaats innemen. De crimineele gevangenen reageeren ook nog agressies af, die eigenlijk tegen de SS gericht zijn, maar die daar niet tot uiting kunnen komen en die zich dan tegen hun mede-gevangenen keeren. Het tweede deel van de eerste stand in de concentratiekampen bestond tot 1940 uit principieele politieke gevangenen, uit Duitschers dus, die eerst ongeveer na het eerste oorlogsjaar vreemdelingen in hun midden kregen. Zij vormden een straf geleide en zeer goed georganiseerde massa, die zich sterk door dezelfde partij en idealen gebonden voelde. Verreweg de meesten waren com- | |
[pagina 415]
| |
munist, maar er waren ook sociaal-democraten onder. Zij voelden zich verre verheven boven de anderen en staken dit meestal ook niet onder stoelen en banken. Integendeel, zij beriepen zich steeds op de lange duur van hun gevangenschap, wanneer anderen zich een opmerking over de voorrechten, die ook zij genoten, veroorloofden. Enkele malen is het voorgekomen, dat deze groep een einde maakte aan de opperheerschappij van de crimineelen. In Buchenwald werden bijvoorbeeld in een ‘Bartholomeusnacht’ meer dan honderd crimineelen, die een waar schrikbewind over het kamp gevoerd hadden, vermoord door deze menschen, die daarna de SS wisten te bewegen, hun de onderleiding toe te vertrouwen. En het moet gezegd worden, dat daarna van een schrikbewind nooit meer sprake geweest is en dat er ook vele verbeteringen in het leven van de niet-geprivilegieerden konden worden aangebracht. De groep bleef echter zeer gesloten en slechts zij werden erin opgenomen, die door leden van de groep persoonlijk werden geintroduceerd. De strenge discipline in deze massa en haar afgeleid zijn van een reeds jaren bestaande organisatie, hebben bepaalde idealen en tradities binnen de omheining van het kamp gebracht, die niet tot uiting konden komen zoolang de crimineelen daar regeerden. Natuurlijk ontstond een felle kritiek ook op het gedrag van déze prominenten, die, gelijk vanzelf spreekt, niet uitsluitend het algemeene belang in het oog hielden, maar wel degelijk ook op het groepsbelang letten en ervoor zorgden, dat niemand, die zich buiten hun groep stelde, in het kamp tot eenige macht kon komen. Dit was in het bewind ook te voelen. In het kamp heerschte een strenge tucht, die principieel buiten de SS om werd gehandhaafd. Alle misdrijven, die werden ontdekt en waarvan de dader bekend was, werden door de gevangenen berecht. De straffen waren er meer op berekend, om de misdadigers onschadelijk te maken dan om de schuldigen in staat te stellen, zich te corrigeeren. Ook wie schadelijk voor de groep dreigde te worden, werd onverbiddelijk op transport gestuurd, en meestal met bestemming voor een kamp, waar het zeer slecht was. De vragen, die men zich steeds dient te stellen luiden: Zijn de maatregelen, die een groep ten opzichte van hèn neemt, die aan haar gezag zijn onderworpen, moreel verdedigbaar of niet? En | |
[pagina 416]
| |
is het mogelijk, indien de genomen maatregelen moreel niet verdedigbaar zijn, een psychologische verklaring te vinden voor het moreele tekort, dat zich manifesteerde? Bij de beantwoording van deze vragen dient voorop gesteld te worden, dat de gestrengheid, waarmee werd opgetreden, veelal op bittere noodzaak berustte. Bij de bespreking van de andere ‘standen’ van het kamp zal blijken, dat een numeriek zeer sterke massa uitsluitend eigen, dat wil zeggen individueele belangen diende en zich er niet om bekommerde, of zij anderen schaadde. Merkwaardig is ook, dat zoowel de berechting als de veroordeeling en de uitvoering van het vonnis aan de benadeelden zelf werden overgelaten. En het blijkt nu, dat de strengste en wreedste vonnissen meestal door hen werden voltrokken, die zich het minste om de gemeenschap bekommerden. Eenerzijds vindt men dus het verweer van een doelbewuste groep tegen de misdaad, anderzijds een impulsief verweer van de individu tegen de, in een ieder levende, asociale tendenzen. En het is duidelijk, dat de intensiteit van de laatstgenoemde verdediging op verdringing zal berusten. Door de verdringing ontstaat de wreedheid. Daar het straffen meestal eenigszins in het geheim moest geschieden, was het niet mogelijk een centrale rechtspraak in te stellen. Bovendien moet nog aan een ander aspect aandacht geschonken worden. Zooals eerder reeds werd aangeduid, zullen zich overal, waar menschen onderdrukt worden, agressies ophoopen. In het kampleven bemerkte men de prikkelbaarheid, die hieruit voortkomt, dagelijks. En niet alleen bemerkte men prikkelbaarheid, men zag ook, dat de meesten niet meer in staat waren medelijden te hebben, of zich daadwerkelijk in het leven van een ander te verdiepen. De belangstelling voor de naaste, voor de individu, die naast het Ik leeft, gaat verloren. Feitelijk beteekent dit een afstompig, die tezamen met een verhoogde agressiviteit, wreedheid in de hand werkt. Er zijn vaak barbaarsche straffen uitgedeeld, maar nogmaals moet gezegd worden, dat niet zoozeer de leidende groep van politieke gevangenen, als wel de ‘gewone’ gevangenen zich aan barbarij schuldig maakten. En déze wreedheid is, psychologisch althans, aanvaardbaar. Met deze uiteenzetting over het straffen nemen wij voorloopig afscheid van de leidende gevangenen. | |
[pagina 417]
| |
Ook onder de ‘gewone gevangenen’ teekenen zich nog enkele standen duidelijk af. In de eerste plaats doet zich dit verschijnsel voor, omdat de materieele verzorging van allen niet gelijk is. Er zijn slechte en goede arbeidscommando's; de laatstgekomenen krijgen het zwaarste werk te verrichten en dragen de slechtste kleeding; zij zijn ook het slechtst aan het kampleven aangepast. Men moet leeren, om overal als de kippen bij te zijn, om te zorgen dat het schamele bezit niet bij dag of bij nacht wordt gestolen. Wee dengene, die het noodzakelijke aanpassingsvermogen mist. Hij wordt niet alleen bij alles het slachtoffer of wordt overal te kort gedaan, hem dreigt ook nog het gevaar, uitgestooten te worden, omdat hij door dat gebrek aan aanpassingsvermogen zich niet wist aan te sluiten, zich geen vrienden wist te maken. En de eenling kon zich in het kamp eigenlijk alleen met behulp van roof staande houden. Hier komen wij langs een andere weg op het standenprobleem terug. In het kamp vindt men lieden, die uit principieele overwegingen verzet geboden hadden en ook menschen, die er als bij toeval terecht gekomen waren. Men trof er achterlijken aan, die een Duitschen soldaat niet begrepen hadden of diens toorn hadden opgewekt. Er waren arbeiders, die best in Duitschland wilden werken, maar die niet wilden werken op de plaats, die hun was aangewezen. Men vond er menschen, die absoluut niets op hun geweten hadden, omdat zij geen verzet hadden durven bieden. Natuurlijk sloten de principieelen zich gemakkelijk aaneen. Zij hadden gemeenschappelijke overtuigingen en soms ook gemeenschappelijke idealen. Zij kregen contact en voelden daardoor een solidariteit, die hen ertoe bracht hun schamel bezit en hun persoonlijke buit aan etenswaren en kleeding samen te deelen. Deze stelden zich te weer tegen een gemeenschappelijken vijand. Hier ligt een groot verschil tusschen de SS en de gevangenen. De SS is positief gebonden aan zijn leiding en ook onderling positief gebonden. De principieele gevangenen zijn onderling positief gebonden, maar negatief ingesteld ten opzichte van de SS. Ook ten opzichte van hun eigen leiders, ten opzichte van de ‘eerste stand’ voelen de niet-geprivilegieerde politieke gevangenen zich niet positief gebonden. Hun houding tegenover hen is in de eerste plaats critisch. De afstand, die hen van de prominenten | |
[pagina 418]
| |
scheidt, is zeer groot. De buitenlanders voelen zich achteruitgezet, omdat zij ook in het kamp nog onder overwegend duitsche leiding staan en zij voelen zich tekort gedaan, omdat zij geen deel hebben aan de privileges. Ook indien de onderleiding van het kamp bij politieke gevangenen berust, is deze leiding absoluut: de groep, die de macht eenmaal in handen heeft, sluit zich zoo vast aaneen, dat geen buitenstaander ooit zijn stem kan doen hooren, wanneer maatregelen uitgevoerd zullen worden. De verdeeling van levensmiddelpakketten van het Roode Kruis, eigenlijk bestemd voor onderdanen van één bepaald land, wordt door de heerschende groep ter hand genomen en komt ten bate van het geheele kamp; over opname in het ‘Revier’, in het hospitaal, wordt niet door doktoren, maar door vertegenwoordigers van de eerste stand beslist. Medicamenten worden niet door doktoren, maar door laatstgenoemden uitgedeeld aan hen, die het volgens deze leeken noodig hebben. De eerste stand is ten allen tijde bereid, in alle mogelijke situaties de leiding op zich te nemen. Hij ontkomt daardoor aan de vorming van een massa-mentaliteit. Doordat de afstand tusschen de principieele gevangenen en de gevangenen-leiding vergroot wordt door afgunst en rivaliteit, hoewel beide groepen dezelfde idealen koesteren, is er geen sprake van een duidelijke positieve binding van de principieelen aan de eerste stand. Toch ontkomen de principieelen niet geheel en al aan de massa-mentaliteit. De meeste van deze gevangenen verkeeren in een zoo slechte ‘maatschappelijke’ conditie, dat zij een deel van hun spankracht verliezen en naar een eenvoudiger geestelijk niveau regredieeren. Slechts de zeer sterke naturen zijn in staat innerlijk onberoerd te blijven door de dagelijksche ellende. De anderen ‘geven zich over’, dat wil zeggen, dat zij het initiatief aan de sterkeren overlaten, zich dus passief identificeeren in plaats van actief te streven, actief een geestelijk ideaal hoog te blijven houden. Die neiging tot identificatie kan echter zeer gevaarlijk worden, Immers, in het kamp zijn drie leidende beginselen: dat van de SS, dat van de eerste stand en ten slotte nog de blinde drang tot zelfbehoud, die het leidende principe is van de kleurloozen, die in het kamp tot asociale elementen worden. Het is zeker mogelijk, dat een gevangene zich met de SS gaat | |
[pagina 419]
| |
identificeeren. Daartoe behoeft hij nog niet Kapo of Vorarbeiter te worden. Ook in het dagelijksche leven zijn er oogenblikken genoeg, waarop een zoodanig individu zijn agressies tegen weerloozen zal kunnen gaan uiten. Hij kan dieven gaan mishandelen of zijn stem gaan verheffen tegen hen, die slecht aan het kampleven aangepast zijn en die daarom in een niet al te goed blaadje staan bij hun medegevangenen. Het is eenvoudig om de opgekropte agressies van de lotgenooten te gaan bespelen omdat het uiten ervan een directe en onuitsprekelijke voldoening geeft. Het leidende beginsel van de eerste stand is veel moeilijker aanvaardbaar, omdat het voortdurende geestelijke zelfwerkzaamheid eischt, om het te kunnen blijven zien. In de eerste plaats is het moeilijker verteerbaar dan dat van de SS en bovendien is aanpassing aan het heerschende, machtige, veel gemakkelijker dan de aanpassing aan iets, wat onderdrukt wordt en niet direct-voelbaar is. De identificatie met de SS geeft een onmiddellijke en primitieve, die met de gevangenen een middellijke en cultureele bevrediging. Een deel van de gevangenen is echter voor idealen in het geheel niet te vinden. Zij zijn het, die het derde leidende beginsel huldigen. Het zijn de menschen, die meestal ‘bij ongeluk’ in het kamp verzeild raakten, zonder het geestelijke houvast te hebben, dat noodig is om zich daar staande te houden. Zij vormen een kleurlooze massa, die alleen maar ontevreden is met haar lot en die alleen tracht, zooveel mogelijk eten te bemachtigen. Het zijn de bedelaars, de ‘Abkocher’, de mestvaalt-piraten, de dieven-door-gelegenheid en, als het noodlot enkele van deze individuen tezamen brengt, de georganiseerde roovers, die als benden uit stelen gaan. Hier heerscht dus slechts schijnbaar een massa-mentaliteit. In werkelijkheid komt hier een egoïsme naar voren, dat maar één ideaal heeft: de verzadiging; maar één belang: het Ik. De kleurlooze massa vormt de derde stand.
Een afzonderlijke plaats nemen in het concentratiekamp de illegale werkers in. Immers, binnen het prikkeldraad kent men het werk van spionnage en illegaliteit even goed als daarbuiten en in de bezette landen. In Buchenwald waren bijvoorbeeld wapens verborgen; er was een illegale zender en een clandestiene ontvanger. | |
[pagina 420]
| |
De Engelsche nieuwberichten werden er iederen dag verspreid. Er waren godsdienstoefeningen, terwijl kerkelijke bijeenkomsten streng verboden waren. Zij, die aan al dit illegale werk deel hadden, vormden natuurlijk weer een massa-in-de-massa. Maar door de straffe organisatie werd het massa-karakter aan die massa ontnomen. Ieder lid ervan dacht en handelde als individu, maar gedragen door een ideaal, en was daardoor dus boven zichzelf verheven. En de idealen bleven levend door het gevaar, dat het werken voor die idealen veroorzaakte.
Er is nog een eigenaardige parallel tusschen de houding, die de gevangenen hebben tegenover de dood en de ‘stand’, waartoe zij behooren. Deze houding is niet in de eerste plaats een massa-psychologisch, maar een individueel-psychologisch probleem. En toch kan men zeggen, hoewel dit slechts grosso modo juist is, dat de houding van de individuen tegenover de dood, in de eerste plaats door hun ‘stand’, door hun verhouding tot anderen en tot dè massa bepaald werd. De gevangenen-leiders en de illegalen wisten, dat zij met hun leven speelden. Dat leven was hun niet onverschillig, maar zij hadden het eens en voor al in dienst gesteld van een gemeenschap, van een ideaal. Zij waren de geboren revolutionnairen, in conflict levend met de bestaande orde, met het gevestigde gezag, met een vader-imago. Daar deze conflicten hierdoor met onbewuste zonde-gedachten samenhangen, zijn de revolutionnairen vaak geneigd, roekeloos te zijn en hun leven te wagen; zij hopen onbewust door de dood - die als een straf wordt gevoeld - de zonde te boeten. Op dit punt verschillen zij dus eigenlijk weinig van hen, die om hun religieuze overtuiging gevangen genomen waren. Bij hen overheerschte de vaderbinding boven het protest tegen het vader-imago, maar ook zij voelden zich zondaren en trachtten hun zonden te boeten door de dood te verkiezen boven de verloochening van de band met het vader-imago. De ‘tweede stand’, die der principieele gevangenen, was veel voorzichtiger. Zij, die daartoe behoorden poogden ‘niet op te vallen’ en zoo mogelijk een minimum aan risico te loopen. Toch waren zij in het algemeen niet bangelijk. | |
[pagina 421]
| |
De ‘kleurlooze middenmoot’ was bepaald angstig. Maar al te vaak poogde zij bij de SS in de gunst te komen of kruiperig te doen. Bij haar was geen spoor van ‘houding’, geen spoor van zelfopoffering. Zij was tot alles te bewegen, wanneer de SS daartoe last gaf. De bandieten waren zeer angstig. Wanneer zij bij een of ander vergrijp werden betrapt, dan huilden zij, vielen op de knieën, smeekten om genade, beloofden beterschap of boden aan hun medeschuldigen te verraden, uit angst voor pijn, straf of dood.
Hoe sterk de doodsangst ook leefde, hoe nabij de dood in het gewone kampleven ook was, toch hielden verreweg de meeste gevangenen het hoofd hoog. Wanneer men op het appèl de duizenden zag en hoorde, kreeg men toch altijd weer de indruk, dat er een zeer groote vitaliteit heerschte. Dat was ook noodzakelijk. De ontberingen waren zoo groot, dat zij, die het hoofd eenmaal hadden laten hangen, er niet langer tegen bestand waren en ten onder gingen. Deze vitaliteit werd echter niet alleen door flinkheid en vastberadenheid veroorzaakt. De meesten verdrongen de gedachte aan de dood, duwden haar uit het bewustzijn weg. Daardoor waren de gevangenen over het algemeen ook slecht voorbereid om te sterven. Wanneer een ziekte hen overviel, of wanneer in hun naaste omgeving iemand ten onder ging, waren zij verslagen. Maar wanneer het gevaar voorbij was, of de dood een naaste bedreigde of greep, duurde die verslagenheid niet lang. Met een ‘er hat Pech gehabt’ was de zaak afgedaan en men hoorde de naam van hem, die pech gehad had, niet meer noemen. Dit was geen teeken van verruwing, maar een teeken van angst. De gewone mensch in het kamp was niet klaar voor de dood, omdat hij zich de nabijheid van de dood nooit durfde realiseeren. En toch stierven, volgens Fransche gegevens, in de kampen 26 millioen menschen. Ongetelde millioenen gingen de gaskamers in, zonder dat zij wisten, dat zij ter dood gebracht zouden worden. Zij kregen handdoek en zeep en meenden onder de douche te gaan. Ongetelde millioenen werden vergast of op andere wijze gedood, omdat zij als arbeidskrachten onbruikbaar waren geworden. Ongetelde millioenen gingen aan ontbering en uitputting te gronde. Ongetelde duizenden offerden zich welbewust op voor | |
[pagina 422]
| |
hun ideaal. Ongetelde duizenden ook, zochten de dood, omdat het leven in het kamp hun te zwaar werd. Op ons, overgeblevenen, rust de taak ervoor te zorgen dat deze ellende niet opnieuw over de wereld komt. En zij zal niet terugkomen, wanneer wij ons bewust worden van wat in onszelf leeft. De agressiviteit, die aan iedere wreedheid ten grondslag ligt verdwijnt, wanneer wij haar kennen, wanneer wij haar oorzaken in onszelf op kunnen sporen en wanneer wij in de opvoeding, die wij aan de jeugd geven, een minimum aan agressies trachten op te wekken en dan ook nog door een begrijpende houding pogen, de toch nog geactiveerde destructieve neigingen te analyseeren of te doen sublimeeren. De bewustwording verhindert den mensch, zich tot massa-mensch in de slechte zin van het woord, te verlagen. |
|