De Nieuwe Stem. Jaargang 1
(1946)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 423]
| |
De bedevaartGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 424]
| |
zooals de hypnotiseurs gelukt hij er niet in als de patiënt tegenwerkt. Ge werkt tegen, zei ze. Niet met haar meegaan naar de grot was tegenwerken. Ik ging dus mee. Maar meegaan, naast haar zitten en niet de gezamenlijke gebeden mee bidden, was ook tegenwerken. Ik bad dus mee. In plaats van vernederd voelde ik mij fier over een toegevendheid die in mijn eigen oogen te ver ging. Ik voelde mij als een volwassene tegenover een kind. Ik bad hardop en duidelijk mee om te laten hooren dat ik mijn best deed. Zij noemde dat dan bidden met de lippen. Ik begreep haar pijnlijke ontgoocheling en had oprecht en diep medelijden met haar. Maar op een avond had ik me dul gezocht naar mijn schetsboek en vroeg haar zelf eens te bedenken waar ik het zou kunnen gelaten hebben. Ze haalde onverschillig en misprijzend de schouders op. Had ze een uitval gedaan, ik zou het toegeschreven hebben aan haar teleurstelling en mij mijn goede voornemens herinnerd, dit gebaar echter verraste en kwetste mij, we twistten. Ze verweet mij dat ik in Lourdes alleen het leelijke zag zooals Zola en Huysmans. Ik liet mij dan het schoone aanwijzen en schetste het. Nooit bevredigde het haar. Ofwel was het satyrisch gezien, ofwel zonder ziel. Ook ik schoot met schokken wakker uit mijn geluksdroom van de laatste weken. Zooals zij werd ik afwisselend droef, lusteloos, woedend, bitter. De vrede waarin ik zoo vast had geloofd na vaders begrafenis, kwam mij voor als een truc om mij naar Lourdes te krijgen. Ja, ik vroeg mij af of zij wel niet het atelier gebouwd had om God te bewijzen hoe vast zij geloofde dat het uitsluitend zou dienen tot zijn eer en glorie. Op den dag der inhuldiging had zij mij immers over de bedevaart gesproken. Bij onze thuiskomst zou het oude leven herbeginnen. Liever dan mijn kop door dat juk te steken, ging ik er vandoor op de terugreis langs de Rivièra. Maar ik voelde nu al het heimwee naar de kinderen knagen en ik was met Leontine nog maar eenige dagen van huis weg. Met een besluitvaardigheid die ik me nooit had gekend koos ik de korte pijn: ergens in een afgrond springen. In de bergen gebeuren dagelijks zulke toeristische ongelukken, niemand zou aan zelfmoord denken, de clan zou er een straf van God in zien omdat ik in Lourdes niet wilde gelooven. Om den laatsten dag van onze bedevaart niet meer | |
[pagina 425]
| |
te moeten bidden en comedie spelen, kocht ik een plaats in een toeristencar naar Luchon. Een plan had ik niet, maar op die reis zou mij het ongeluk in elk geval overkomen. Het gezelschap zat in de car, de chauffeur rolde op de treeplank nog gauw een sigaret, toen Leontine kwam toegeschoten, ze reed mee. Aan den Pont Napoléon stapt het gezelschap eens uit. Leontine had tot dan toe in de car manifesteerend gezwegen of contrarie geantwoord. Ik was haar beu. Het was de laatste dag van mijn leven, ik wilde hem in vrede doorbrengen. Aan een bocht van de baan zette ik mij met mijn schetsboek op een steen naast den afgrond. Ik zou hier een dag blijven werken en haren terugkeer met de car afwachten. Maar zij was meegereden om mij het genoegen van het uitstapje te bederven zooals ik haren laatsten dag in Lourdes bedierf. Op het laatste oogenblik stapte ze uit de car, ik had den tijd niet meer ook van voornemen te veranderen, we waren voor een ganschen dag op elkaar aangewezen in een somber, benauwend landschap met twee huizen, één café. En het zou niet gemakkelijk zijn een ongeval te simuleeren. Om half elf brak de zon door. De bergen aan den overkant van het ravijn zetten zich scherp in relief van licht en schaduw, de uitsnit van den zonneschijn verschoof zienderoogen, grillig en verrassend, witte en blauwe wolken gaven leven en beweging aan het stugge vergezicht. Ik nam mijn apparaat om er een paar foto's van te nemen. Zonder één woord plaatste Leontine zich er voor. Ze bedekte eigenlijk wat ik fotografeeren wilde, maar in mijn kijkglas viel de gedeeltelijk door de zon beschenen teekening van haar écossais mantel zoo goed mee, dat ik afzag van de landschapsfoto, die overigens zelden slaagt en naderde om haar figuur groot te nemen. Ik gunde haar een paar herinneringen, foto's door mij gemaakt den dag zelf waarop het ongeluk gebeurde. Ze nam de uitdrukking en houding aan van een manifesteerende suffraget. Mij had de zon op twintig minuten totaal veranderd. Gelijk een ter dood veroordeelde naar een tuil roode tulpen, verlangde ik naar een ferme, kameraadschappelijke wandeling met haar door de zonbeschenen bergen, boerenbrood met geitenmelk ergens in een berghuisje. Geduldig, vriendelijk, guitig zelfs verbeterde ik de houding van Leontine, tweemaal, driemaal. Nukkiger | |
[pagina 426]
| |
omdat ik het gezellig begon te vinden, verplaatste ze zich met nijdigen onwil telkens wanneer ik wilde afknippen. Den vierden keer word ik in een tiende van een seconde razend, ik schreeuw met een vloek of ze dan niet zóó kan staan, zóó, en ik grijp haar bij de armen en in plaats van andermaal de houding aan te geven, stoot ik haar met al mijn kracht den afgrond in. Gillend stuikt ze achterover, tusschen geruisch van bladeren en glijdende steenen altijd maar dieper. Ik klop mijn handen en dan mijn kleeren af, alsof er droog los zand aan kleefde en alsof niemand meer kan weten wat ik gedaan heb als dat er af is. Ik voel mij onuitsprekelijk bevrijd en verlicht. Een bliksemsnel toeval heeft definitief een einde gemaakt aan jaren oude moeilijkheden waaraan geen redelijke uitkomst was. Ik wandel met de handen op den rug naar Lourdes toe gelijk een rentenier op promenade de digestion, maar een kwartier later toet achter mij een auto en mijn bloed staat stil. Ik val echter niet uit mijn rol, ik val zelf aan, doe teeken te stoppen en mag mee rijden naar de stad. Te Lourdes wandel ik door de hoofdstraat om gezien te worden. Ik drink een glas bier op een caféterras en laat met opzet een briefje van duizend wisselen. Ik vraag in twee papierwinkels naar olieverf in tubes, die ze natuurlijk niet hebben en praat veel langer dan noodig. Dat zijn drie alibis. Nu ga ik vreedzaam het historisch kasteel bezichtigen. Op halverhoogte van de steenen buitentrap van dat kasteel en ditmaal zonder autogetoet, staat andermaal mijn bloed stil, ik kan geen trede meer hooger. Ik zie in dat al wat ik gedaan heb verkeerd was. Al de reizigers van de car weten immers dat ik met mijn vrouw naar Luchon ben vertrokken en met haar achtergebleven bij de Pont Napoléon en het is op zijn allerminst verdacht dat ik rustig en welgemutst een glas bier heb gedronken, verf gezocht en het kasteel bezichtigd, nadat ik mijn vrouw verloren had. Ik sleep mijn looden beenen naar een donkeren bodega van een hotel om na te denken en van nu af logisch te handelen. Maar een plan opmaken, overleggen wat ik in het verhoor zal verklaren, ik kan het niet. Al wat ik weet is dat ik terug moet naar die plaats en dat doe ik per taxi. De plaats waar ik Leontine in den afgrond geworpen heb, leent | |
[pagina 427]
| |
zich tot geen leugen: wie daar het evenwicht verliest valt nog niet in het ravijn. Ik zoek dus wat verder en vind een vooruitstekend stuk rots met een berkje. Ik spring op dit blok en doe zelf wat ik over mijn vrouw zal vertellen, namelijk dat zij op den steen stond om te poseeren, zich vasthield aan het berkje, het boompje losliet omdat haar haren verwaaiden en achterover viel terwijl zij in haar saccoche kammetje en spiegeltje zocht. Ik ruk een paar twijgjes af, doe een grooten steen naar beneden rollen om een spoor te maken in het berggewas, werp mijn apparaat op den grond, zwier mijn hoed weg en loop naar het café. Op den drempel zelf flitst door mijn hoofd dat ik wederom alles verkeerd doe en voorzichtig moet zijn. Ik keer snel terug, omkijkend of niemand mij gezien heeft. In een dakraampje boven den ingang van het café ligt een jonge vrouw met dik zwart haar. Men ziet dat al wat zij vandaag nog te doen heeft is in dat venster liggen. Ze kijkt mij rustig vragend in de oogen als om te zeggen: vraag maar, ik kan u inlichten. Ik lach zenuwachtig en groet, zij doet hetzelfde met een uitdrukking: als het dàt maar is, ook goed. Ik keer mij om, ga het café binnen en om de gespraakzaamheid van den waard af te weren, leg ik het voorhoofd in de linkerhand en maak gewichtig aanteekeningen in een reklaamboekje van de autocars van Lourdes. Ik werk daarin met hypothesen een, twee, a en b, drie en vier. Eerste hypothese, ik wijs de juiste plaats, het lijk van Leontine wordt gevonden en bovengehaald, ik moet haar terugzien, de familie laten komen of het lijk vervoeren. En ondertusschen komen de ouders, of tevoren reeds de redders tot het besluit dat zulk een val op die plaats niet mogelijk was. Tweede hypothese, ik wijs de verkeerde plaats bij het berkje. a. het lijk wordt niet gevonden, ik word streng ondervraagd en verspreek mij natuurlijk. b. het lijk wordt elders gevonden, de lijkschouwing bewijst dat Leontine op den slag dood was en ik word in beschuldiging gesteld omdat ik een verkeerde plaats heb aangewezen. Derde hypothese, ik zeg niets, vertrek naar Afrika et fini. Vierde hypothese, ik spring Leontine na in het ravijn. Langzaam trek ik een streep door de drie eerste hypothesen. Ik heb niet den moed Leontine terug te zien, nog minder durf ik | |
[pagina 428]
| |
onder de oogen komen van de kinderen wier moeder ik vermoord heb, in geen geval ben ik in staat eenigen onderzoeksrechter een leugen te doen gelooven en wat ik het allerminst kan is er vandoor gaan en voortleven zonder mijn kinderen. Ik betaal mijn wijn en wandel naar waar ik de moord begaan heb om er kop voorover in den afgrond te stuiken. Dat komt mij doodgewoon voor. Ik sta op om er naartoe te gaan als naar een bevrijding. Maar, is het de wijn die werkt, de doodsangst of iets anders, in open lucht word ik zoo week dat ik mijn tranen niet kan bedwingen. Ik ween eerst louter uit medelijden met mezelf. Zeker heb ik zeer veel schuld, maar dit heb ik toch niet verdiend. Dan echter denk ik aan mijn kinderkens. Ik schrei hardop, roep hun namen, spreek tot vader en moeder, zweer hun bij al wat mij heilig is dat ik dit niet gewild heb, vraag hun vergiffenis, roep hun vaarwel toe. Met de armen omhoog sta ik tegen de rotsen krampachtig te snikken. Deze eerste ontlading van mijn zenuwen kalmeert mij. Ik ga rustig naar de vooruitspringende rots en blijf er versteend in den afgrond staren, zonder gedachten, hoe lang weet ik niet. Opeens schiet ik als wakker en herinner me waarvoor ik hier sta. Dat komt mij nu voor als de slechtste oplossing die ik bedacht heb. Ik mag mijn kinderen niet in den steek laten. Al wat ik nog doen kan om eenigszins mijn misdaad goed te maken is voor hen te werken en zoo goed en kwaad als het gaat de liefde te vervangen waarvan ik hen heb beroofd. Maar telkens wanneer ik mij daarvan heb overtuigd, profijtig fotoapparaat en hoed opraap, ze met de mouw afveeg en aanstalten maak om weg te gaan, is het alsof ik van uit het ravijn word gehoond. Gij schijnheiligaard, hun moeder vermoorden wel, maar als het aankomt op uw eigen vel is de liefde voor uw kinderen te sterk? Spring, lafaard, die niet waard zijt te leven, zenuwzieke egoïst, minderwaardige alcoholieke zoon van Tist De Keyzer en zatte Trien. Ik heb tegen die stem niets kunnen inbrengen. Ik ben tweemaal teruggegaan. Eens heb ik zelfs een geveinsden sprong gedaan en dan ben ik weggewandeld, in mijn eigen oogen een lafaard, een man zonder talent, zonder hart, klein, vulgair en gemeen. Andermaal gingen mijn oogen open. Ik zag wereld, leven en mensch | |
[pagina 429]
| |
totaal anders. Zoolang ik nog achting voor mezelf had oordeelde ik hoovaardig en oppervlakkig. Nu was alle opstandigheid van mij afgevallen. Ik had nederig en eerbiedig begrip voor het leven, ik vond de wereld goed en schoon die mij, miserabele, in haar barmhartigheid duldde. Te voet keer ik naar Lourdes terug tusschen danteske bergen. Ik denk aan de illustraties van Doré en het doodeneiland van Böcklin alsof ik aan niets anders te denken heb. Het doet mij goed die meesters in mijn onwaarde te bewonderen. Het lijkt mij tien jaar geleden dat ik nog in Lourdes ben geweest. Rond één uur 's nachts kom ik in het hotel aan. Als ik in mijn kamer het licht aanknip, nog voor ik de deur heb gesloten, veert Leontine overeind in het bed en roept hysterisch, klappertandend: ‘Ons Lievrouwke van Lourdes ik bedank u!’ Minstens vijftig keeren. Want zij heeft mij zoo dood gewaand als ik haar. Ze was honderd meter diep gerold en gegleden zonder de minste pijn. De groote kunst was dan geweest verder naar beneden te klauteren. Langsheen het bergriviertje onder in de rotskloof had ze de brug bereikt en daar was ze gemakkelijk weer boven gekomen. Ze was in hetzelfde café geweest, maar hoe te weten komen wat ik gedaan had? Ik had niet geroepen, geen redding beproefd, dus had ik gedacht dat ze dood was, maar wat dan? Zonder nadruk had ze gevraagd of het waar zou zijn dat dezen morgen iemand in het ravijn zou zijn gevallen. Neen, had de waard gezegd, want dan zou ik het weten en mijn jongens zouden mee gaan met de reddingsploeg. Om absoluut zeker te zijn was hij zich gaan bevragen in het huis aan den overkant. Ook daar wist niemand van zoo'n ongeval. Toen was Leontine eerst voorgoed gaan vreezen dat ik in mijn vertwijfeling zelf in den afgrond gesprongen was, ofwel mij bij de politie gaan aanmelden als moordenaar. Zij had niemand iets durven zeggen omdat ze niet wist hoe ik het misschien had voorgesteld. Ze had ook allerlei oplossingen verzonnen, maar alle hadden ze, juist zooals bij mij, iets vreemds en verdachts. Ze was dan maar zoo snel mogelijk naar het hotel gereden en te bed gegaan om niemand meer te zien en vooral om te kunnen bidden voor mijn terugkeer. Ik ben maar een schilder, in woorden kan ik niet weergeven in welke gesteldheid wij elkaar dien nacht omvingen, nu eens plots | |
[pagina 430]
| |
snikkend van geluk, dan, uitgeweend, roerloos aan elkaar gekleefd liggend, hagedisjes in een holte van de Pyreneeën. Mijn vrouw fluisterde of zij mij dan zoo ongelukkig maakte, of ik haar nog een laatste kans wilde geven om goed te maken wat zij mij had aangedaan. Dat zij een man, zoo goed, zoo trouw, zoo eerlijk bijna tot onvrijwilligen moordenaar had gemaakt en de kinderkens dan, jongenlief dat had haar opeens de oogen geopend, in de seconde zelf van het achterover slaan, nog voor ze grond raakte. Terwijl zij alleen geweest was, eerst met dien doodsangst in het ravijn, dan met den angst dat ik me had gezelfmoord, waren al de dingen die haar gewichtig geschenen hadden, och arme toch zoo onbelangrijk geworden. Samen zijn, mekaar liefhebben, de kinderen gezond zien, dat is toch alles. De rest is larie, larie en nog eens larie. Ik moest haar nochtans een beetje excuseeren. Zij was maar een burgermeisje, misschien niet eens van de schrandersten en dan die ouders en die Sidonie en dat dorp en die Floren en de deken, ja die ook hoor, ik zal u alles maar niet vertellen, ge zijt al kwaad genoeg op al die menschen. Terwijl wij hier in Lourdes zijn, bidden honderden van 's morgens tot 's avonds voor uw bekeering. Mama heeft dat beloopen bij tante supérieure, haar zuster, die is immers algemeene overste. En ik zelf, René, met wat een geloof, wat een zekerheid ben ik niet naar hier gekomen. Maar kom, dat is allemaal achter den rug, dat is vergeten. Ons Lievrouwke wil mij niet verhooren, wel ze moet het weten, ze weet beter wat ze doet dan ik. Ik ken nu mijn plicht. Terwijl ik viel en dacht dat alles gedaan was, overzag ik heel ons leven en ik wist dat ik mijn plicht niet heb gedaan, ik ben niet goed geweest voor u. Mijn keel was toegeschroefd, woorden uit den bijbel schoten mij te binnen, die mij in het college altijd aangrepen: ego sum vermis et non amplius homo, ik ben een aardworm en niet langer een mensch. Dat mijn slachtoffer mij geen enkel verwijt heeft gemaakt, maar mij vergiffenis gevraagd en dan nog zoo, dat heeft mij in één enkele seconde blijvend en diep veranderd. Sindsdien laat mij de gedachte niet meer los dat ik zelf niemand of niets heb liefgehad, maar in de liefde van anderen gezwommen en gebaad, dat ik altijd genomen heb en nooit gegeven, dat ik het gekregene hoovaardig heb versmaad. Nu nog altijd wijzigt die gedachte mij langzaam tot in het merg. Zij doet mij sceptisch en onverschillig | |
[pagina 431]
| |
neerzien op al wat ik heb gedaan. Maar zij buigt of breekt mij niet. Zij belet mij oud en zelfgenoegzaam te worden. Zij doet mij jong en naïef als een padvinder dagelijks herbeginnen mijn levensschuld af te betalen. Wel kwelt mij dikwijls medelijden met hen die recht hadden op meer liefde van mij. Dat is een machtige pijn. Liefde is vuur, haat is storm, medelijden met hen die men liefheeft is water en water is de grootste natuurkracht. We reisden van Lourdes naar Marseille en zwierven van daar de kust langs tot we eindelijk bleven pleisteren in Villefranche. De vier kleine marines die ik daar gemaakt heb hangen nog altijd in mijn atelier in den tuin. Mijn kinderen begrijpen nog altijd niet waarom ze er moeten blijven hangen en wat ik er in zie. Ze zijn precies niet van vader, zeggen ze. Ze zijn werkelijk van vader, maar vader was toen vader niet. Ze blijven er vooral hangen om een andere reden. Terwijl hij ze schilderde lag zijn vrouw naast hem in een strandstoel. Hier liggen, fluisterde ze, en niet meer denken, niets meer wenschen. Ik antwoordde zacht, met penseelen tusschen de tanden, dat ik integendeel nog iets wenschte, nog een kindje en ditmaal een dat we beiden zouden hebben gewenscht, een meisje. Leg het naakt en maar zoo groot in mijn handen, ik zal het alleen groot brengen. En daarom, Els, hebt gij die marines van moeder niet gekregen toen ge trouwde, maar na onzen dood zijn ze voor u, want gij zijt dat meisje. Nu weet ge het. |
|