De Nieuwe Stem. Jaargang 1
(1946)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 364]
| |
Kentering op CuraçaoGa naar eind1)
| |
[pagina 365]
| |
rijden, die zo uitgestrekt zijn als een kleine stad op zichzelve. De indrukken zijn veel te talrijk om ze te verwerken: de witte huisjes, die soms doen denken aan Hollandse of Zeeuwse dorpen op een helle zomerdag; de bonte mengeling van kleurlingen en blanken, alle schakeringen van pikzwart tot chocoladebruin dooreen; het zangerige papiamento met flarden onvervalst hoog-Haarlems er doorheen; grappige ezelskarretjes uit een Oosters sprookje naast de nieuwste automobiel-typen uit Amerika. Welvaart die langzaam alle primitiviteit terugdringt; wat een zegeningen van de olie! Maar één indruk zet zich scherp, als met zuur geëtst, in zijn bewustzijn vast, en wordt bepalend voor zijn verder gedrag in de naaste toekomst. Hij ziet op het emplacement aan de wegkant het verminkte lijk liggen van een neger, deerlijk misvormd door een van de veel voorkomende benzine-ontploffingen. En diezelfde avond van zijn aankomst maakt hij zelf ook een grote petroleumbrand mee, waarbij hij aanstonds al de handen uit de mouw steekt. Hij weet nu, dat hij niet gekomen is om de nutteloze toeschouwer te zijn bij een bleke idylle, maar terechtgekomen is in de volle branding van het leven. Hij moet een man zijn, - hij is nu een man. Het is hem avontuurlijk genoeg, dat die man telkens weer een brandweerman moet zijn. Bij het luiden van de alarmklok bemerkt hij ook, hoe de mensen zich in twee groepen splitsen: de laffen die zo snel mogelijk van de brand wegrennen, en de dapperen die er juist naar toe hollen, zonder te denken om eigen levensgevaar. En omdat hij nu een man is, neemt hij volkomen natuurlijk zijn plaats in bij deze laatste groep, en vindt hij daar ook zijn vrienden. Als hij dan toch een uitblinker moet worden, waarom dan niet onder hen? Het eerste jaar op Curaçao wordt er een van onafgebroken werken, zonder vrije Zondagen, zonder veel verpozing, zonder vacanties, waartoe het eenvoudige landschap van louter stenen, sintels, cactussen en in de passaat verwaaide divi-divi's hem trouwens weinig animeert. In het vrijgezellenhuis, waar hij met enkele andere Europese employé's is ondergebracht, kwijnt de gezelligheid al spoedig, hoewel hij als violist in het dilettanten-orkest der B.P.M.-ers nog een restje opgewektheid bij elkaar probeert te fiedelen. Een grote nostalgie, die welke vele blanken, ook daar waar geen rimboe is, bevangt en vaak tot drankzucht en tot tropenkolder | |
[pagina 366]
| |
brengt, grijpt hem aan en wekt vage verlangens en geïdealiseerde herinneringen aan het land van zijn jeugd. Maar in zijn krachtige, tot evenwicht geneigde natuur richt dit door activiteit onderdrukte heimwee geen schade aan, roept alleen maar de veel te lang teruggedrongen wensen uit zijn jeugd weer wakker. Wat doet hij eigenlijk hier, hij die een kunstenaar had kunnen zijn, wanneer hij maar gewild, gedurfd had? Maar zijn lot is bepaald, en hij stribbelt niet tegen. Hij tracht integendeel van zijn nieuwe werkkring te maken wat ervan te maken valt, en zozeer trekt zijn ijver en doortastendheid de aandacht, dat hij driemaal in dat jaar promotie maakt, zodat hem tenslotte ondanks zijn jeugd het meest verantwoordelijke werk op de Dubs-plant wordt opgedragen. Hoe kan hij daar nog tijd tot dromen of voor jongensachtige streken vinden, als leider van die installatie waar de licht-brandbare olie gekraakt wordt, door haar onder zeer hoge druk te jagen langs buizen in grote vuren verwarmd? Eén onoplettendheid, en er kan een catastrofe uit losdaveren... In tegenstelling met de gang van zaken tijdens het bewind van zijn voorgangers, vindt gedurende geheel zijn diensttijd geen enkel ongeval in de installatie plaats. Neen, van der Veen zijn weg lag goed geëffend bij de B.P.M. Alleen hijzelf kon daaraan weleens twijfelen op late uren in de nacht, die zwoel en vol teerachtigprikkelende dampen over het eiland hing. Een klein, maar bekend bezwaar slechts konden zijn collega's in het logeergebouw voor vrijgezellen tegen hem aanvoeren: de grenzeloze slordigheid in zijn persoonlijke zaken, die zo schril afstak bij de nauwkeurigheid welke hij in zijn werk betrachtte. Wanneer van directiewege de kamers geïnspecteerd zouden worden, smeet Gerrit-Jan al het vele dat rondslingerde overhaast in de kasten; en o wee, als ze geopend werden, dan stortte zich heel een lawine uit over den onvoorzichtige. Als vanouds. Duidelijker wordt nu zijn beeld. Hij streeft er niet naar volmaakt te zijn, hij wil alleen maar uitstekend wezen. Geen model-kerel, alleen maar eenvoudig een man, met de vele gebreken maar ook de grote deugden die bij den waren man behoren. De oude liefhebberijen, het tekenen, schilderen, beeldhouwen, zijn tijdelijk opgegeven in deze nieuwe omgeving die zo geheel anders is, en waar een nuchterder, materialistischer sfeer heerst, | |
[pagina 367]
| |
als gemeenlijk onder lieden die naar de koloniën trekken om daar snel carrière te maken. Des te groter wordt de nostalgie, en groeit in hem het onbewust verlangen naar wat had kunnen zijn, - een leven door en voor de kunst alleen. Doch het rotsige eiland met zijn aan en af stomende tankers biedt ook dáárvoor geen vruchtbare bodem. Zijn ziel is even kaal als een divi-divi. Het beetje vrije tijd dat Gerrit rest, besteedt hij aan het versieren der clubzalen van de onderneming, waar veel fuifjes gehouden worden en luidruchtige feesten, waarvoor hij tal van gelegenheidsgedichten maakt, tot zelfs in het snel aangeleerde papiamento. Hij is er de getapte ‘artistieke’ jongen, maar presteert niets van enige artistieke betekenis. En ergens steekt het hem diep in zijn ziel, - de goedkoopte van al zulke successen. Olie en welvaart, welvaart en drank, drank en rumoerigheid. De schietpartijen zijn niet van de lucht in dit klimaat dat tot heetbloedigheid prikkelt en onder de wind ligt van allerlei Venezolaanse herrie. Daarom koopt Gerrit-Jan zich ook een revolver, waarmee hij zijn hachje desnoods verdedigen kan en waarmee hij zich in ieder geval ijverig oefent. Wie weet wanneer het hem nog eens te pas zal komen... Al die verzetjes helpen echter weinig tegen de verveling die zich diep onder de oppervlakte van zijn alledaags gedrag van hem meester maakt, door het ontberen van een intiemere omgang met vrienden en familie, zoals hij steeds bij voorkeur gezocht had, en door het gemis aan intellectueel verkeer. Nauwelijks is het nog een afwisseling te noemen, dat er elke twee, drie dagen een ontploffing is, met zware doffe slagen en de flits van starre verbazing: Wat nù weer? Waar? Of een brand die gelijktijdig overleg en bliksemsnel handelen vergt. Wat hem bij de ontploffingen altijd weer opjaagt, is zijn behoefte, het eerst van al de slachtoffers te gaan zoeken; de mensen zijn hem meer waard dan zijn maatschappij, al zijn het maar negers. De eerste indruk van die verminkte aan de wegkant houdt hem vast en regelt zijn doen. Soms vindt hij niet meer dan wat losse stukken van zo'n menselijk lichaam, haast niet de moeite waard om nog bijeen te rapen. Hij wordt erdoor gehard, hij leert hoe weinig feitelijk één mens waard is onder velen, en bijna geeft het hem een bittere vreugde, te zien hoe gewoon de dood kan zijn. Als in een | |
[pagina 368]
| |
slagerswinkel. Zoiets kan vage, onontkiemde wreedheid bij hem wakker roepen, die hij hier nog omzet in een zakelijkheid, profijtelijk voor zijn werk. Dikwijls kan hij immers toch nog hulp bieden aan gewonden, door zijn snelle aanwezigheid voorkomen dat zij doodbloeden, of in hun verbrijzelde gezichten nog een opening maken, zodat zij kunnen ademhalen. Een klimaat dat prikkelt tot heetbloedigheid? Hij leert er juist koelbloedig zijn, en ook, dat bloed toch niet zo'n vreselijk kostbaar sap is. Er zijn dingen die met stromen bloeds betaald, maar nog geen druppel waard zijn, en toch heel wat meer dan de olie die zoveel gevaren kost op Curaçao. Stil en veilig moet het zijn, in Holland op een atelier te zitten, en enkel te dromen van de bloedloze, mooie dingen. De tropen echter houden hem gevangen in hun taaie web van dagelijkse routine; zomin als de seizoenen wisselen, wisselt zijn leven nog. Hopeloos vervlakt het avontuur in de herhaling. Dan eensklaps - noem het toeval of beschikking - gebeurt datgene wat de grote omkeer in zijn leven brengt. Schijnbaar zonder enig verband, en willekeurig. De bruinachtig-vette olieplekken, die ge in alle havens vindt, op de kaden waar de grote schepen aanleggen en in het water als dunne, geel-groen-paars-oranje vliezen, waar ze iriserend ronddrijven, zij vormen in de haven van Willemstad, vooral langszij de olietankschuiten, die bij de kaden gemeerd liggen, een dikke vieze laag, haast stroperig, kalmerend tegen elk gekabbel op het watervlak rondom. Een brandbare substantie die heel moeilijk te verwijderen is, en daar ligt uitgespreid als een dek-symbool van dat wat alles overheerst, het komen en het gaan der schepen, het gedoe der mensen, hun gejacht om geld bepaalt: de olie. Als een vuile koningswade van den opperheerser, die vulgair-despotisch heel die Curaçaose wereld tyranniseert en luimig dwingt tot dutten of tot drukte, al naar vraag en aanbod ergens ver op een geheimzinnige markt den olievorst op hun beurt, als een onnaspeurlijk kismet, zelf tot reageren dwingen. 't Is onaantrekkelijk water in die baai. Wie zwemmen wil, moet ver-weg gaan, naar stille, zanderige plekjes aan de andere zijde van het eiland; hier zou hij besmeurd en zwart en plekkerig te voorschijn komen uit een element dat niet voor mensen is bestemd. | |
[pagina 369]
| |
Slechts met een doffe donker-vage smet weerspiegelen de schepen zich hier in dit water, en werpen aan de oever witte en zilverige tanks hun schaduw naar de wijdte van dat licht-gerimpeld vlak. De geur van nafta, teer, benzine waast er overheen, verdrijft het zilte dat in andere havens een verlangen wekt naar verre horizonnen. Broeierig daarin gemeerd de vuile tankers, die gelijk insecten onbeweeglijk liggen, maar in deze schijnslaap zich de lijven vol benzine en petroleum zuigen, of hun voorraad ruwe olie, van de overwal afkomstig, roerloos spuien naar de oever-resevoirs. Bij het vallen van de avond treedt nog meer verstilling in. Een fijne nevel zweeft over de spiegelgladde vettigheid, hangt tussen de vroeg al luisterrijke sterrenhemel en de snel in nachtelijk zwart verzonken haven, waar de lichten als gevallen, maar nog niet verdronken sterren in de verte gloeien en de silhouetten van de schepen verder afgedreven schijnen, hier en daar verspreid, geduldig wachtend tot de morgen. In zo'n nacht stijgt eensklaps rosse gloed, een hoge wolkkolom, een koor van vormeloos rumoer en kreten op. Niemand weet wat er het eerst is, het gedempt gehuil of de dreigend doorschenen rookkolk die omhoogpuilt. Weer een brand. Maar ditmaal, dat blijkt aanstonds bij het snel gedraaf op de emplacementen, geen gewone brand van de een of andere opslagplaats, maar op een tankschip dat een eindweegs van de wal ligt, en dat nu duidelijk herkenbaar wordt door het rossig wit-en-zwart gekolk dat uit zijn midden opkookt naar het zwelgend nachtgewelf. - ‘De machinekamer staat in lichtelaaie,’ zegt deskundig een der employé's die op de kade staan en half-gewend, maar huns ondanks toch met ontzetting toezien. - ‘Welk schip is dat in godsnaam?’ - ‘Wat doet het er toe. Die gaat er aan, als de bemanning niet...’ - ‘Wat zou het voor bemanning zijn?’ - ‘Het is de Corning.’ Maar nog voor nauwkeurig is geschat, hoe of zijn kansen staan en dat het wellicht niet zo'n vaart zal lopen, doet de mededeling reeds de ronde, dat de kapitein en zijn bemanning in de nacht verrast en in paniek voor het ontploffen en in brand gaan van geheel de lading, ijlings in een sloep die langszij lag, het schip verlaten hebben, en ergens aan een andere oeverkant wellicht, het | |
[pagina 370]
| |
schouwspel gadeslaan, hoe nu het prijsgegeven schip zal branden als een fakkel in de duisternis vol flakkerende schaduwdreiging. Op de kade, mensen in hun witte tropenkleding, spookachtig dooreen rumoerend. Er is meer gevaar dan dit alleen, wat nu gebeurt. Een vlammend schip, met een explosie van millioenen brandende onderdelen, brandende oliespetten, vonkenregens, zet geheel het brandbaar wateroppervlak in lichtelaaie, deelt het vuur mee aan de andere tankers, die wel op een kleine afstand, maar toch overal rondom voor anker liggen. Als dit doorgaat, staat in enkele uren heel de haven in een vlammenzee; geen water is in staat de strijd te winnen tegen olie, olie in zijn eeuwig bondgenootschap met het vuur. Het kàn niet, deze ramp. Ze moet voorkomen worden! Maar het schip ligt gans verlaten, rukt niet eens meer aan zijn ankerketting om te ontvluchten, ligt daar als een laaiende besmetting in een nest van weerloze, versufte wezens. Iemand moet het schip zien te bereiken, om de brand... Vrijwilligers? Vrijwilligers! Gerrit-Jan staat op de walkant, overziet de situatie, maar berekent nauwelijks de kansen. Is hij hier niet om een uitblinker te zijn? Dit is een avontuur, gevaarlijker dan alles wat hij ooit gedaan heeft, op de hanebalken lopend, door de raampjes kruipend van zijn trein in volle vaart. En dit hier is geen spel meer, - het is noodzaak, om een ramp van eindeloze omvang te voorkomen. - ‘Mannen!’ Vóór de anderen het weten, ligt hij met een plons in het water, trekt zich met beheerste, lange slagen voorwaarts in het glibberig donkere vocht, wordt in ontzetting nagestaard, maar is zelf kalm, dood-rustig, doodgewoon, ja zo gewoon als doodgaan maar kan zijn, de afstand verkortend, die hem van de tanker scheidt. Het is wel mogelijk, dat hem door het hoofd gespeeld heeft, hoe hij als een jongen door het kleine raampje in de Marnixstraat de school in klauteren moest, om voor de anderen de deuren van het gymnastieklokaal te openen, nu hij het schip beklauteren moet, het gangboord langs en dan op het reeds gloeiend-hete dek, om eindelijk de plaats te bereiken waar altijd op de tankers tal van blus-apparaten rij aan rij staan opgesteld. Geen tijd om te bedenken dat elk ogenblik het schip rondom hem | |
[pagina 371]
| |
kan ontploffen, en onder hem de vlammen hem verzwelgen kunnen, en cascaden van een vloeibaar vuur hem overstelpen. Zijn eerste indruk op het eiland, het gezicht van den verminkten neger, is hij nu vergeten. Zijn hele wezen is slechts spanning en één wil tot handelen. Wat hij ziet, is niet meer dan de naakte werkelijkheid: een vuurhaard die geblust moet worden, daar waar zij het ergst is. In dit opperste uur blijkt wat hij werkelijk is: een zakelijke realist! Hij grijpt de rode kegelbussen en cylinders vol met foamite en met koolzuur. Dat is alles wat hij denkt. En daarmee duiken naar de vuurhaard zelf, in de machinekamer! Al het andere doet niets ter zake; neen, er is niets anders. Moed? Er is een moed die voortspruit uit gemis aan fantasie, uit domheid die de ogen blind maakt voor gevaar. Maar Gerrit, de berekenende technicus, is vol verbeeldingskracht. Is hij nu plotseling een ander? Er is een moed ook, die ontstaat uit overvloed aan fantasie, gepaard met een cynisme dat het eigen leven weinig waarde toekent. Doch die fantasie ziet altijd wel de ene kans op duizend om te ontkomen aan 't gevaar dat wel veracht wordt, maar niet onderschat. Is Gerrit-Jan, die van het leven houdt en zo hartstochtelijk graag dat hele leven nog omhelzen wil, zo'n cynicus? Hij is te jong daarvoor en te gezond. Men zegt ook, dat er nog een moed is, die ontstaat uit vrees en wanhoop. Vrees, te kort te schieten aan zijn eigen normen, aan zijn wetenschap van plicht; en wanhoop dat de anderen op het ogenblik van groot gevaar zich groot betonen. Dan blijft er niets anders over dan de dingen zelf te doen. Klein is deze moed en onheldhaftig; maar hij is het, die den mens een ogenblik ver boven zichzelf uit doet groeien, zodat hij nauwelijks zijn eigen wezen meer herkent, een vreemde, een harde meester voor zichzelf, een strenge rechter over eigen vrezen, juist zoals die Franse maarschalk, die in het heetste van de strijd aanstormend op den vijand, halfluid zichzelf toebijt: ‘Ah, ne sois done pas si lâche!’ Is zo-ook niet de moed van Gerrit-Jan, - zijn moed van nu en later? Geen tijd dit te bedenken. Eens zal hij nog heel lang gelegenheid te over laten, om ons af te vragen wat zijn durf is en vanwaar zij stamt. Nu handelt hij, met bliksemsnelle, zakelijke kracht, als | |
[pagina 372]
| |
stond hij midden in zijn plant. De wereld mag rondom hem exploderen, maar zolang hem nog een kans blijft, zal hij trachten de ondergang te keren en de bronhaard te bedelven onder schuim dat macht heeft over vuur, dat door geen vlammentongen opgelikt kan worden, maar de ruimte waarin hij met hitte en verzenging worstelt, wittig, wolkig, sputterend en sissend vult. Daar staat opeens ook nog een ander naast hem. Of is hij het zelf, - zijn dubbelganger? Gerrit-Jan, het grote voorbeeld! Op de wal heeft men gezien, hoe snel de rookkolom verdund is en gezakt. En geen explosie is gevolgd. De anderen vatten moed, nu kennelijk het ergst gevaar geweken is. - ‘Wij kunnen van der Veen niet in de steek laten!’ - ‘Leeft die vent nog? En wij...’ Maar voordat zij er zijn, heeft Gerrit met een vriend, al dansend over het gloeiend hete ijzeren dek, waarop zij telkens reddingsboeien smijten om te kunnen staan, de brand onder de knie. Hij staat er als de heer en meester van het schip, wanneer de anderen eindelijk ook de schuit betreden, en vol drukte doen wat nog te doen valt. Later pas, wanneer de morgen goudrood opgaat, merkt hij, dat hij in die snelle uren van de nacht, opeens van een getapten kameraad, een algemeen bewonderde en vol verbazing aangestaarde, een alom als held begroete supermens geworden is. Hij begrijpt het zelf niet goed waarom. Zijn impulsieve daad was zo vanzelfsprekend. Totdat hem een licht opgaat, wanneer hem wordt verteld, dat volgens de oude wetten van het zeerecht, hij nu eigenaar geworden is van het schip Corning. Zulk een schip dat misschien een millioen of meer waard is! Want wanneer een schip in nood verlaten wordt door zijn bemanning en zijn kapitein, wordt het het wettig eigendom van hem die er als eerste voet aan boord zet en het zich weet toe te eigenen. - ‘Dat heb jij gedaan. Jij bent nu de eigenaar, een schatrijk man.’ - ‘Ik deed het in dienst van de Bataafse,’ is echter Gerrit's mening. ‘'t Is de Maatschappij die er nu aanspraak op mag laten gelden. Kaper ben ik niet.’ Hij is geheel en al de toegewijde employé, zoon van een neringdoende, die met vreugde het goed gesmeerde brood eet van zijn baas. Natuurlijk is die baas dezelfde mening toegedaan, en eist de B.P.M. het schip in rechten op. Aan haar is het, de diensten van | |
[pagina 373]
| |
de door haar aangestelden te belonen naar hetgeen ze waard zijn. Volgens alle regelen der romankunst wordt de kapitein van het geredde en zo smadelijke verloren tankschip zenuwziek, en dan van alle narigheid krankzinnig. En ook naar dezelfde regels wordt vervolgens Gerrit-Jan geroepen bij zijn bazen, om hun volle hulde te ontvangen en het loon voor zijn heldhaftigheid die zulke rijke baten afwierp. Hij mag zelf bepalen wat hij hebben wil. De Koninklijke Olie zal hem koninklijk behandelen. - ‘Denk goed na!’ In elke maatschappij leven er idealen, verpersoonlijkt in een enkeling, zijn wonderbare carrière naar de hoogste toppen, zijn opeens-ontdekte, zeer bizondere gaven, of zijn groots-aanvaarde taak, zichzelf verwijdend, een spontaan en geniaal gegrepen mogelijkheid... Bij de B.P.M. draagt hij de naam van Henri Deterding. ‘Van der Veen, bedenk je goed! Je krijgt wat je verlangt. De maatschappij geeft zeldzame promotiekansen, kan de prachtigste posten scheppen en vergeven, veelbegeerde plaatsen die jij aankunt, en die onfeilbare springplanken zijn naar hogere, schier ongenaakbare. Je carrière is gemaakt, en alle wegen die voor anderen versperd zijn, liggen nu wijd voor je open. Kies! Je hebt het slechts te vragen.’ Gerrit-Jan denkt na. Hij is nu de gevierde held. Hij is de uitblinker geworden, in potentie heeft hij reeds bereikt wat te bereiken valt. Het is nog slechts een kwestie van wat tijd, om er te komen. Maar een loom gevoel van moeheid en teleurstelling drukt hem ter neer. Een heldendaad heeft hij verricht? Bah, heldenmoed is anders. Heldenmoed had hij getoond, wanneer hij aangedurfd had een kunstenaar te worden, in de ongewisheid van zijn brood, maar in oprechte trouw aan jeugdige idealen die nu verder zijn dan ooit. In plaats daarvan werd hij een technicus in dienst van kooplui; en dat zal hij altijd moeten blijven. Zijn de bazen soms iets anders, ook de opperste? De kleinste kunstenaar, die in zijn eentje in zijn atelier gezeten, maakt net wat hij zelf graag wil, wanneer hij het verkiest, en om geen andere reden dan zijn eigen aandrift, is een koning vergeleken bij de grote directeuren en de vette aandeel-houders van zijn maatschappij, die hij eerbiedigt om het brood dat zij hem gunnen, om hun schijn van macht, maar die hij niet bewonderen kan. | |
[pagina 374]
| |
Het heimwee naar een vrijer, opener gebied van leven, dat hem al een jaar lang dagelijks meer bevangt, wordt nu een pijn, waarin zich dat wat eerst nog vage wensdroom was, allengs tot vaste kern van verlangen samentrekt. Hij is mislukt, hij heeft zich op een dwaalspoor laten leiden, is een gans verkeerde weg gegaan. Hij had toch kunstenaar moeten worden. Peinzend beziet hij zijn vingertoppen, de beweeglijke geledingen van zijn lange, nerveuze handen. En hij herinnert zich de vreugde waarmee ze boetseerden, kneedden in de klei, of moeizaam vormen sneden in hout, de talloze knutselwerkjes deden, die een beeldhouwer zo na verwant doen zijn aan den ambachtsman. Met hoeveel plezier kon hij in snelle omtrekken schetsen wat hem trof, en wat hij van plan was later een duidelijker, meer definitieve gestalte te geven. Kleuren vermengen tot nieuwe kleuren, tot bijna tastbare volumen. Niets daarvan is meer over. Nuchterheid, zakelijkheid, geldverdienen, carrière maken. Anders niet. En daarvoor ver blijven van alles wat hem dierbaar is, de prettige gezelligheid van Holland met de trouwe familieleden, de vrienden van heerlijke weekeinden, de meisjes toeschietelijk en gedwee, aan elke vinger te veroveren, zonder de complicaties waar je hier in de rimboe mee te rekenen hebt. Hier, waar je steeds meer op drift raakt van je ware zelf, steeds verder weg van de oude idealen, zonder kunst, zonder schoonheid, zonder geestelijk genot. En nu mag hij kiezen. Hij kan alle kanten uit. Werkelijk alle kanten? Wat hij vraagt zal hem gegeven worden, dat staat vast. Daar is echter de grote twijfel, de oude. Om iets in de kunst te betekenen, moet je een uitblinker zijn. Op welk gebied ook, je betekent alleen wat, als je een uitblinker bent. Maar ook het toeval, het plotseling opdoemende kan je tot een uitblinker maken. Dat heeft hij zo-juist ondervonden. Kan dat ook niet wanneer je een kunstenaar bent, een kunstenaar tracht te worden? Alleen, hij heeft heel wat jaren verloren, - de zes Utrechtse en het jaar hier op Curaçao. Is hij niet te oud om nog te beginnen? Hij kan toch reeds wat. O, als hem de tijd gelaten wordt, als hij maar de middelen heeft om het rustig uit te zingen. Het is een kwestie van durf, van doorzetten. Dat is de ware heldenmoed; dan pas verdient hij het, gevierd te worden als een held. Hij mag vragen wat hij wil; | |
[pagina 375]
| |
als hij dit zou vragen, kan het hem niet geweigerd worden. Sir Henri zelf heeft het toegezegd. Wanneer hij met zijn wensen voor de dag komt, is de directie diep teleurgesteld. Zo spreekt geen B.P.M.-er, en niemand kan hem volgen in deze dwaasheid. Gek, dat helden zo onbezonnen kunnen zijn. Met levensgevaar een heel schip te veroveren, dat millioenen waard is, en dan een onzeker honger-bestaan als ideaal te koesteren! - ‘Mijnheer van der Veen, u is nog jong. Laat u raden door wie ouder en wijzer zijn dan u. Beseft u eigenlijk, welke formidabele kansen u hier wilt vergooien?’ Het leven is kort, en de kunst is lang. Wie de Muzen eenmaal aan haar borst sluiten, vindt een geluk dat door niets geëvenaard wordt. - ‘Van der Veen, de Maatschappij is zeer teleurgesteld in je geringe waardering voor het grote dat zij met je voor heeft.’ Wonderbare vergezichten op onmetelijke hoogten openen zich voor wie het steile pad der kunst durft betreden. - ‘Natuurlijk, van der Veen, als je dat persé wilt, ons woord is zo goed als goud. Maar wij zien je node vertrekken.’ Er is een verlokking die, eenmaal luid geworden, onweerstaanbaar blijft klinken, tot je je volkomen en zonder restrictie overgeeft aan dat ideaal, dat van uur tot uur een duidelijker gestalte krijgt. - ‘Wacht dan maar. We zullen zien wat we voor je doen kunnen.’ Een half jaar moet Gerrit-Jan blijven reikhalzen naar de inlossing van de ongevraagde belofte der B.P.M. Zijn wens heeft bescheiden genoeg geklonken: hij wil in de gelegenheid gesteld worden, de Academie in Nederland te bezoeken, om er zijn studie als beeldhouwer te beginnen en te voltooien. Men hoop hem nog tot betere gedachten te brengen en te kunnen behouden voor de olie. Hij blijft nog een held, een ongeëvenaarde brandenblusser, en wordt aan het hoofd van de brandweer der onderneming geplaatst, een belangrijke post die hem niettemin wat meer vrije tijd laat. Men wil het gaarne op een accoordje met hem gooien; met welken mens valt niet te handelen? Maar nu hij eenmaal weet wat hij wil en zijn keuze heeft uitgesproken, houdt Gerrit-Jan voet bij stuk. Hij heeft zich reeds geheel in het nieuwe ingeleefd en verwacht er alle heerlijkheden van. Hij blijft dus aandringen, en de anderen zijn genoodzaakt toe te geven. Zij doen het met gemelijkheid en wrevel, - als beeldhouwer kan hij | |
[pagina 376]
| |
nooit meer van enige waarde voor de Maatschappij zijn; nu hij zijn keuze gedaan heeft, is hij waardeloze ballast geworden, held of geen held. Bij den opperbaas in Londen moet hij zijn zaak nu zelf maar bepleiten. Het heeft er alle schijn van, dat men hem afscheept. Hij krijgt vijfhonderd gulden in het handje en de reis terug. Gedurende een jaar zal men hem de somma van zestig gulden in de maand uitbetalen. Dat is zevenhonderd en twintig gulden. Dan moet hij maar zien klaar te zijn. Voor een dikke duizend gulden is de B.P.M. van hem af, vergeten dat zij het duizendvoudige van dit bedrag door hem in de schoot geworpen kreeg, nog afgezien van de onnoemelijke schade die hij voorkwam. Doch zaken zijn zaken, ook bij een wereld-concern dat zich ‘koninklijk’ noemt. Gerrit-Jan aanvaardt de gift met graagte, zonder een zweem van teleurstelling of wrok; geen uitlating heeft er ooit op gewezen, dat het tot hem doordrong hoe schamel de fooi was. Hij zag geen geld, slechts de realiteit van zijn herwonnen vrijheid en zijn nieuwe kans: eindelijk, eindelijk de weg te kunnen gaan, waarnaar hij eens als jongen verlangd, en eigenlijk al de jaren door onbewust gehunkerd had. Nu kon hij zonder zelfverwijt zijn gang gaan. Hij had getoond wat hij waard was, dat hij ook het andere kon. Zijn vrijwillige aanvaarding der ongewisheid van het kunstenaarsbestaan zou de garantie vormen voor de oprechtheid van zijn roeping en wellicht - dat hoopte hij vurig, neen, dat wist hij zeker - ook van de echtheid van zijn talent. Geen betere waarborg dan dat hij nu de moed opbracht, als gevormd man te beginnen waar de leerjongens stonden. Het zou niet aan hem liggen, de leeftijdgenoten en meergevorderden weldra in te halen en zelfs te overvleugelen. Popelend van plannen en werklust reist hij naar Holland terug. Om zich heen de aureool van zijn heldendom, in zijn houding de fierheid van een vrijwilliger, die een moeilijke maar niet onmogelijke taak aanvaardt; op zijn donker, door de tropenzon nog donkerder gebruind gezicht de vastberaden trekken van een man, die buitengaats geweest is en reeds heel wat ondervindingen heeft opgedaan. Een man die echter nog niet weet, hoe zwaar het valt, een plaats onder de leerjongens der Muzen in te nemen, ook al hebben ze je uitverkoren. |
|