| |
| |
| |
Op leven en dood door Annie Romein-Verschoor
Naar aanleiding van Ernest Hemingway's laatste boek: ‘For whom the bell tolls.’
In 1917, in het derde jaar van de eerste wereldoorlog verscheen Barbusse's Le Feu. Het boek werd gretig gelezen door de duizenden, die drie jaar lang in de verte het gedreun van het geschut hadden gehoord en aan de horizon het weerlichten van de slag aan Yzer en Somme hadden gezien en zich een voorstelling wilden maken van het geweldige. Want, vooral wanneer ze nog heel jong waren, hadden ze een angstig besef, dat hun hier iets geweldigs ontging. Maar al lezende bleek men minder geboeid te worden door de wat krampachtige poging het geweldige vorm te geven dan wel door het lot en de reacties van de kleine mensen, die uit hun gewone en gewende omgeving weggerukt onder de slagschaduw van het geweldige kwamen te leven en er zich trachtten te handhaven.
In 1924 verscheen, als eerste deel van een trilogie over de oorlog, het merkwaardige, ingetogen boek van John Mottram: Spanish Farm, waarin het geweldige al helemaal op de achtergrond was geraakt en we alleen nog maar te maken hadden met de figuren van boeren en soldaten (en wat een prachtige gave figuren!) die dit geweldige ondergingen en er zich zo veel mogelijk aan onttrokken. Dan op het eind van de jaren '20 kwamen na lang bezinken en bezinnen een hele reeks oorlogsromans: het stug-eerlijke boek van Ludwig Renn: Krieg, de magistrale Streit um den Sergeanten Grischa van Arnold Zweig en het licht-aansprekende Im Westen nichts neues van Remarque. En, hoe verschillend ook talent en temperament van de schrijvers, geen van allen trachtten het geweldige te omvamen, allen rekenden ermee af door met de rug er naar toegekeerd over de aarde heengebogen met nieuwsgierige deernis de reacties van de kleine mens te registreren met een uitgesproken voorkeur voor al die trekken, waarmee hij zijn gehechtheid aan het leven bevestigde.
| |
| |
Een van de laatste in de rij was in 1929 de toen 31-jarige Amerikaanse journalist Ernest Hemingway met zijn A Farewell to Arms, een boek, dat in zijn titel al afstand nam van het geweldige en dat feller dan welk van zijn voorgangers ook de hartstochtelijke en tegelijk angstige levenswil borg, die de oorlog gewekt had. Angst is het hoofdmotief van al deze korte nerveuze zinnetjes, angst, die de jonge Amerikaan, die bij de Italiaanse ambulance aan het Isonzofront heeft dienstgenomen in een voortdurende vlucht opdrijft, vlucht in spraakzame ‘cynische’ bespiegelingen met al wie hij ontmoet, vlucht in een slordig of als medicijn genoten alcoholgebruik, vlucht in de twee-eenheid voor wie niet alleen durft zijn. ‘Bent U croyant?’ vraagt hem de oude filosoof graaf Greffi en hij antwoordt: ‘'s Nachts.’ In een opzettelijke verdringing wordt de oorlog tot wijkende achtergrond gemaakt van de verrukkingen van zijn schaamteloos aardse liefde voor Catherine Barkley, de vlucht voor de dood in wat het leven zelf en oorsprong van altijd weer nieuw leven is. Maar de angst blijft:
‘Wij waren nooit eenzaam en nooit bang, wanneer wij samen waren. Ik weet dat de nacht niet hetzelfde is als de dag: dat alles anders wordt, dat de nachtelijke dingen bij dag niet kunnen worden verklaard, omdat ze dan niet bestaan en de nacht kan een vreselijke tijd zijn voor eenzame mensen als hun eenzaamheid eenmaal begonnen is. Maar met Catherine maakte de nacht bijna geen verschil behalve dat het een nog gelukkiger tijd was. Als de mensen zoveel moed meebrengen in deze wereld moet de wereld hen doden om hen te breken en dus doodt hij hen natuurlijk. De wereld breekt iedereen en later zijn velen sterk op de gebroken plaatsen. Maar zij die zich niet laten breken, doodt hij. Hij doodt de heel goeden en de heel zachten en de heel dapperen zonder onderscheid. Als je niet tot die allen behoort kan je er zeker van zijn, dat hij je ook eens zal doden, maar dan is er geen bijzondere haast bij.’ De regelrechte vlucht ten slotte: de desertie naar Zwitserland. De volkomen zorgeloosheid van twee mensen, die elkander liefhebben en ontsnapt aan de dood geen andere taak hebben dan te leven en de vrucht van hun liefde te laten rijpen. En ook daaronder de angst voor de dood, die alle leven, zelfs zo intens als dit, zinneloos maakt. Het verhaal vloeit breed uit in kleine details als van een kind, dat het liedje van verlangen zingt. Tot de verholen angst
| |
| |
verstijft tot de zekerheid van het zinneloze, als men hem zijn doodgeboren kind voorhoudt:
‘Nu zou Catherine sterven. Zo ging het met je. Je stierf. Je wist zelf niet waar het om ging. Je kreeg geen tijd om daar achter te komen. Ze schoven je in het spel en ze leerden je de spelregels en zodra je je bloot gaf, doodden ze je zo maar, zoals Aymo. Of bezorgden je de syphilis zoals Rinaldi. Maar dood maakten ze je ten slotte. Daar kon je op rekenen. Ga maar ergens staan en ze doden je wel. Eens in het kamp legde ik boven op het vuur een blok, dat vol mieren zat. Toen het begon te branden, zwermden de mieren uit en gingen eerst naar het midden, waar het vuur was; toen keerden ze om en holden naar het eind. Toen er genoeg aan het eind waren, vielen ze er af in het vuur. Sommige fladderden eruit, hun lichamen verschroeid en verschrompeld en liepen weg zonder zelf te weten waarheen. Maar de meeste liepen weer terug naar het vuur en dan weer naar het eind en zwermden op het koele uiteinde tot zij tenslotte in het vuur vielen. Ik herinner me hoe ik toen dacht, dat dit het einde van de wereld was en een prachtige kans om een messias te zijn en het blok uit het vuur te nemen en ergens neer te gooien, waar de mieren weer over de grond weg konden lopen. Maar ik deed niet anders dan een tinnen bekertje water op het blok gooien, omdat ik het bekertje leeg wilde hebben om er whisky in te doen en later water bij te gieten. Ik geloof dat het kokende water op het blok de mieren alleen maar stoomde.’
De grote Russische romanschrijvers van de 19de eeuw waren allen gegrepen door het visioen van de ‘positieve figuur’. Het fel-critisch karakter van hun ‘aanklacht-literatuur’ richtte hun satyre als bij Gogolj en Saltykow, hun scherpe analyse als bij Dostojewskij en Tolstoj steeds weer op de negatieve, de onvolmaakte mens. Gogolj ging in die strijd onder, nadat hij het werk van zijn laatste jaren verbrand had, Tolstoj aanvaardde in zijn starre consequentie-zucht de plicht de kunstenaar in hem desnoods te verloochenen voor de prediker, en Dostojewskij liet het verhaal van Aljosja, de positieve Karamazow onvoltooid. Het komt mij voor, dat Ernest Hemingway in zijn laatste boek bereikt heeft, waarnaar de grote Russen tevergeefs getracht hebben. Niet dat de onverbeterlijke ‘cynicus’ in zijn Robert Jordan een deugdheld, een Aljosja Karamazow geschapen zou hebben. Maar wel het tegenstuk van zijn
| |
| |
eigen negativisme, van het negativisme van zijn tijd, het negativisme van de vereenzaming en de zinneloosheid, die in de dood uitmondt.
Dit positivisme legt hij vast in een uitspraak van John Donne, waaraan hij zijn titel ontleende:
‘Geen mens is een eiland, dat op zichzelf bestaat. Iedereen is een deel van het continent, een stuk van het vasteland. Als er een aardkluit wordt weggewist door de zee, is Europa er kleiner door geworden evengoed als ware het een voorgebergte of de erfheerlijkheid van een uwer vrienden of van U zelf geweest. Wie er ook sterft, zijn dood doet mij te kort, omdat ik verstrengeld ben met heel de mensheid. Laat daarom nooit navragen voor wie de doodsklok luidt: zij luidt voor U.’
Dit positivisme verwerkelijkt hij in de gestalte van Robert Jordan, een jonge lector in het Spaans aan de universiteit van Montana, die in zijn studiejaren veel in Spanje heeft rondgezworven en bij het uitbreken van de burgeroorlog het als zijn plicht ziet het Spaanse volk te helpen zich te verweren tegen zijn binnen- en buitenlandse onderdrukkers en parasieten. Wanneer we Robert Jordan als positieve figuur tegenover Frederic Henri stellen, dan moet daarbij allerminst gedacht worden aan een sfeer, waarin men van ‘lebensverneinung’ en ‘lebensbejahung’ sprak, aan een bekering tot het leven à la Pallieter. Want deze Amerikaan is om de dood geen Pallieter. En alle halfzacht idealisme en offerzucht blijft hem eveneens ver. Robert Jordan komt naar Spanje, omdat hij overtuigd is, dat ieder fatsoenlijk man dat in zijn plaats zou doen en zo hij bij zijn aankomst te Madrid nog met enige naïeve illusies belast was omtrent een strijd tussen engelen en duivelen, dan is hij daar na een paar maanden verkeer in regerings- en hoofdkwartierskringen grondig van genezen. Grondig, dat wil zeggen zonder de waanwijsheid en de waanreinheid van de man, die zich handenwassend uit de onvolmaakte activiteit in de zuivere dadenloosheid terugtrekt, d.w.z. zonder verbittering en zonder twijfel aan dat waar het uiteindelijk om gaat. Waar gaat het om?
Jordan wordt als dynamitero uitgezonden om in samenwerking met de achter de vijandelijke linies werkende guerilla-troepen de toevoer van de tegenstander te bestoken. De ruim vijfhonderd bladzijden van het boek omspannen niet meer dan één zo'n onder- | |
| |
neming, drie dagen van zijn leven, de laatste drie, die hij doorbrengt met een groep partisanen in de spelonk, waarin zij al sinds maanden huizen en in de nabijheid van de brug, die moet worden opgeblazen, zodra de aanval op Segovia is ingezet.
Deze drie dagen zijn tot de rand toe gevuld met dezelfde motieven van A Farewell to Arms: strijd, liefde en dood, maar de verhouding is verschoven. De strijd neemt hier een veel grotere plaats in. Niet de oorlog, de grote politieke en militaire conflicten, die de kleine mensen heen en weer schuiven als nummers, eenzame nummers en weerloze jachtbuit van de dood. De strijd met een groep mensen, die je gisteren niet kende en die je nu heel na staan, omdat je je met hen verbonden weet terwille van, ja, van wat? De absolute rechtvaardigheid? Dus toch duivelen en engelen?
‘Hoevelen heb je nu gedood, vroeg hij zich af. Meen je dat je het recht hebt iemand te doden? Nee, maar ik moet wel. Hoevelen van degenen die je gedood hebt, waren echte nationalisten? Heel weinigen. Maar zij behoren allen tot de vijand tegenover wiens geweld wij het onze stellen... Weet je niet dat het verkeerd is te doden? Ja. Maar je doet het toch? Ja. En je gelooft nog volstrekt dat je zaak rechtvaardig is? Ja, zij is rechtvaardig,’ hield hij zichzelf niet geruststellend, maar trots voor. ‘Ik geloof in de mensen en in hun recht om zichzelf te regeren, zoals zij dat wensen. Maar je moet niet geloven in doden,’ hield hij zich voor. ‘Je moet het doen als een onvermijdelijkheid, maar je moet er niet in geloven. Als je er in gelooft, deugt er van de hele zaak niets.’
Liefde. Als Robert Jordan in de spelonk de partisanen ontmoet: de weifelmoedig en dus gevaarlijk geworden leider Pablo, zijn vriendin Pilar, zo grof, wereldwijs en goedhartig als alleen een ongeregeld leven een vrouw kan maken, zijn boerse volgelingen en het meisje Maria, kaalgeknipt en geschonden door de nationalisten, dan heeft hij drie dagen voor zich om zijn geluk te beleven en in zijn hart weet hij dat. En toch bevangt hem niet die gretige angst, dat hem iets zal ontgaan, dat hij zich haasten moet. Hemingway vindt de meest gewone en de meest tedere woorden om van deze sneeuwzuivere liefde niets onuitgesproken te laten. Dat is treffend, ontroerend, subliem, maar waar het vooral om gaat: dit is niet een in het verhaal van bloed en tranen ingevlochten idylle, dit is ook niet de vlucht in de idylle, maar de kroon op de overwinning der
| |
| |
eenzaamheid, die Robert in de gemeenschappelijke strijd beleeft. ‘Ontwikkeling’, dacht hij. ‘Ik heb net het allereerste begin van ontwikkeling. Het allereerste begin. Als ik vandaag sterf is dat zonde, want nu begrijp ik enkele dingen. Ik zou wel eens willen weten of je ze nu alleen leert, om dat je overgevoelig bent geworden vanwege de korte tijdsduur. Maar korte tijdsduur bestaat niet. Zoveel verstand heb je ook nog wel, dat je dat inziet. Ik ben mijn leven lang in deze bergen geweest, sinds ik hier ben. Anselmo is mijn oudste vriend. Ik ken hem beter dan Charles, Chub, Guy of Mike en die ken ik toch goed. Agustin met zijn grove taal is mijn broer en ik heb nooit een broer gehad. Maria is mijn ware liefde en mijn vrouw. Ik heb nooit een ware liefde gekend. Ik heb nooit een vrouw gehad. Ze is ook mijn zuster en ik heb nooit een zuster gehad; en mijn dochter en ik zal nooit een dochter hebben. Ik vind het afschuwelijk iets te moeten achterlaten, dat zo mooi is.’
En ten slotte: de dood. De dood is overal in dit boek. Maar hij is nooit helemaal zinloos, omdat hij nooit los is van de strijd, de als rechtvaardig geziene strijd, waarin de dood niet vereenzaamt, omdat je hem niet alleen als dreiging ondergaat, maar tezamen bedrijft. In het verhaal van Pablo en Pilar, hoe zij de nationalisten van hun stadje in een lugubere vermenging van machteloos verweer en vernietigingsorgie hebben afgemaakt, blijft een huiverend besef van noodzakelijkheid, in Maria's verhaal van het uitroeien der republikeinen in haar geboortedorp door de nationalisten, de trots van het ‘Viva la Republica’ en van de laatste woorden van Maria's moeder, die goed katholiek was geweest en daarom gezegd had: ‘Viva mijn man, die burgemeester van dit dorp was’, toen ze werd neergeschoten. De dood is in de voortdurende kleine guerillagevechten en in het opruimen van de bende van Sordo, die op een bergtop gedreven door bommen uit de lucht wordt geliquideerd. De dood is overal en daardoor wordt zijn dreiging acuter, maar ook vertrouwder. Hier is geen vlucht meer mogelijk, geen lijfelijke vlucht en geen vlucht in welke geestesgesteldheid ook. Elk van deze mensen moet afrekenen met de dood, met de gedachte van het doden en van het gedood worden. Zij zijn ervan vervuld en worstelen ermee zonder dat dat hun actie remt, omdat ze òf als de nationalistische luitenant Berendo met een kruis en een heilige Maria Moeder Gods hun daden in dienst en daar- | |
| |
mee onder de hogere verantwoordelijkheid van de kerk stellen: ‘Luitenant Berendo sloeg een kruis en schoot hem in zijn achterhoofd even vlug en even zacht, indien zulk een bruuske beweging zacht kan zijn, als Sordo het gewonde paard had doodgeschoten.’ Of ook als de republikeinen, die de kerk als vijand hebben leren zien, in het uiterste toch een beroep op God en de heiligen doen al is het maar in het krampachtig herhalen van een flard van een gewijde formule:
‘in het uur van onze dood, in het uur van onze dood...’
Of als de oude Anselmo met meer woorden en meer gepeins: ‘Wat me alleen maar spijt is het doodmaken. Maar er komt vast een gelegenheid om daarvoor boete te doen, want voor een zonde van die omvang, die zo velen hebben bedreven, moet stellig een juiste bevrijding worden bedacht. ...Misschien komen er naderhand dagen, dat je voor de staat kunt werken of iets anders, dat je kunt doen, waardoor het weggenomen wordt. Waarschijnlijk zul je wel iets moeten betalen, net als in de dagen van de kerk’, dacht hij en glimlachte. De kerk was goed georganiseerd voor de zonde. Alleen Robert Jordan doorleeft en doordenkt deze verwikkelingen van strijd liefde en dood met het gehele bewustzijn van de schrijver zelf. Hij is Hemingway's positieve figuur en misschien de enig aanvaardbare positieve figuur in deze tijd. Een man, die weinig gelooft, maar in dat weinige niet geschokt wordt door menselijke onvolkomendheid, door klein verraad, ijdelheid, lafheid en zelfs niet door het kleine profiteurschap van het heldendom. Een man, die weinig gelooft, maar er genoeg aan heeft om ‘fatsoenlijk’ te leven en te sterven en zich niet aan dat weinige als aan een plechtanker krampachtig vastklemt. Een man, die in zijn hart weet, dat niets geloven even weinig diepzinnig is als alles geloven. Hij aanvaardt de dood, de actieve dood die geen doel in zich zelf mag zijn, maar werktuig van menselijke onvolkomenheid, de passieve dood, de eigen dood, als een af brokkelen van een deel van het geheel, waarin ook het deel voortleeft, als een blad dat van de boom losdwarrelt. En omdat zijn verbondenheid met het geheel zijn symbool en zijn bekroning vindt in zijn kortstondige en tijdeloze liefde voor het meisje Maria, is de triomf over de dood hier een andere, dan die van Tristan en Isolde:
| |
| |
‘We gaan een andere keer naar Madrid, konijntje’, zei hij. ‘Heus, sta nu op en ga weg, dan gaan we allebei. Sta nu op, toe!’
‘Nee’, zei ze en hield zich stevig aan zijn hals vast.
Ook nu nog sprak hij kalm en redelijk, maar met groot gezag. ‘Sta op,’ zei hij. ‘Jij bent mij nu ook. Je bent al wat er nog van mij zal zijn. Sta op.’
‘Dit is geen afscheid, guapa, omdat we niet gescheiden worden. Ik hoop, dat het prettig is in Gredos. Ga nu. Het beste. Nee,’ zei hij nog steeds kalm en redelijk, terwijl Pilar het meisje meenam, ‘je moet je niet omdraaien. Zet je voet er maar in, ja, je voet er in. Help haar eens op het paard,’ zei hij tegen Pilar. ‘Zet haar in het zadel. Opstijgen maar.’
Hij draaide zwetend zijn hoofd om en keek de helling af, toen richtte hij zijn blik weer op het meisje, dat in het zadel zat met Pilar naast haar en Pablo vlak er achter. ‘Ga nu maar,’ zei hij. ‘Vooruit.’
Op de met dennenaalden bedekte bosgrond blijft Robert Jordan liggen met zijn gebroken dijbeen en wacht achter zijn machinegeweer zijn laatste vijand op.
|
|