De Nieuwe Stem. Jaargang 1
(1946)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 295]
| |
Duitsland, een terugblik
| |
[pagina 296]
| |
varen. Hebben we hier niet te maken met wat de Engelsen ‘wishful thinking’ noemen? Is men zich wel voldoende bewust van de realiteit en treffen we hier niet dezelfde na-oorlogse geestesgesteldheid aan, die aan het einde van de eerste wereldoorlog zo fataal is gebleken? In een artikel in de Figaro (21-'12-'45) maakt Denis de Rougemont de balans op van de oorlog en zegt, dat deze ons drie dingen heeft gebracht: de zegepraal van een regime, het democratische, de eenheid der volkeren en (schrik niet) de atoombom. Dat laatste kan men moeilijk ontkennen. Als Hirosjima ons nog niet vers in het geheugen lag, zou de stichting van de Russische stad Atomograd ons ervan kunnen overtuigen. Maar de beide eerstgenoemde punten lijken mij nog zeer hypothetisch. Hoe kan men van een zegepraal van de democratie spreken, terwijl een van de wereldmachten die het meest tot de overwinning hebben bijgedragen, een autoritair geregeerde staat is? En wat verstaat hij eigenlijk onder de ‘eenheid der volkeren’? In welk opzicht een eenheid? Ideologisch? Economisch? Is dit weer niet zo'n gevaarlijke gemeenplaats, die het denken van de massa dreigt te hypnotiseeren en hem blind maakt voor de werkelijkheid, waarin wij leven? Het eerste wat ons te doen staat, is onze blik terug te wenden en ons goed rekenschap te geven van het achter ons liggende tijdperk. In de historie geldt nl. geenszins het axioma, dat gemaakte fouten niet ten tweede male gemaakt kunnen worden. Ik zou de aandacht willen vragen voor drie boeken, waarin drie auteurs van verschillende nationaliteit nog gedurende de oorlog zich van deze taak hebben trachten te kwijten. Twee hunner laten op hun critische beschouwing van het tussen-oorlogse tijdvak meer of minder concrete voorstellen volgen voor de regeling na deze oorlog, de derde beperkt zich tot een scherpe analyse van de gemaakte fouten en waarschuwt aan het slot van zijn boek in bewogen taal voor een herhaling daarvan. Ik zal met dezen laatsten beginnen. Zijn naam is Leopold Schwarzschild, een Duitse journalist, die in 1933 Duitsland verliet en in Parijs het emigrantentijdschrift ‘Das Neue Tagebuch’ heeft gesticht, waarvan hij zelf de voornaamste politieke medewerker werd. Hij wist in 1940 blijkbaar tijdig Frankrijk te verlaten en publiceerde in Juli 1943 een boek, dat in Londen verscheen en waarvan de Engelse titel luidt: ‘The | |
[pagina 297]
| |
world in Trance’ (de gehypnotiseerde wereld). Dit boek is hier te lande helaas nog nergens verkrijgbaar, ofschoon het in Engeland al enige malen werd herdrukt. Een vertaling van mijn hand is gereed en zal - hoop ik - binnen niet al te lange tijd gedrukt worden. Ik hoop dat vooral hierom, omdat het mij van het hoogste belang lijkt, dat een brede lezerskring van dit werk kennis neemt. In dit boek wordt een volledig gedocumenteerd historisch overzicht gegeven, soms bijna van dag tot dag van wat Schwarzschild noemt ‘de wapenstilstand van 1918-1939’. Hij toont zich daarbij een uitstekend stilist en hij verstaat het zijn vaak eentonige stof op boeiende, ja soms dramatische wijze mede te delen. Het is trouwens niet de eerste maal, dat hij zich met deze materie heeft bezig gehouden. Naast vele artikelen in het ‘Tagebuch’ is van zijn hand in 1934 bij Querido te Amsterdam verschenen: ‘Das Ende der Illusionen’. Ik heb dit boek onlangs herlezen en ben getroffen door de vele Kassandra-profetieën, die er in voorkomen. Hij voorspelde toen reeds de gang van zaken, zoals deze zich sindsdien voltrokken heeft: Oostenrijk, Tschecho-Slowakije, Polen - met als gevolg hetzij succesvolle chantagepolitiek in westelijke richting, hetzij een Europese oorlog, die de ineenstorting van Frankrijk en de rechtstreekse bedreiging van Engeland met zich mee zou brengen. ‘Eine Politik der Sparsamkeit mit heutigen Krisen und der Freigebigheit mit morgigen Leichen, das ist der imposante Gipfel des illusionären Nachkriegspazifismus.’ Het getal van circa 20 millioen doden, dat deze oorlog de mensheid gekost schijnt te hebben, heeft de juistheid dezer sarcastische opmerking maar al te zeer bevestigd. In 1943 kon S. de twijfelachtige voldoening smaken, dat de meeste zijner profetieën in vervulling waren gegaan. Intussen waren echter in dat jaar de oorlogskansen reeds gekeerd en kon men tot op zekere hoogte rekening gaan houden met een tweede Duitse nederlaag op de slagvelden. Wel zou het nog veel langer duren dan menigeen toen verwachtte en zouden nog aanzienlijke offers gebracht moeten worden, voor de laatste Duitse weerstand gebroken was. En, nu langzamerhand de kaarten open komen te liggen, moeten we zelfs dat onbeperkte optimisme der afgelopen jaren in menig opzicht als ‘wishful thinking’ kwalificeren. Hoe is Duitsland er na de nederlaag van 1918 in geslaagd om twintig jaar | |
[pagina 298]
| |
later met aanzienlijk betere kansen zijn greep naar de wereldheerschappij te doen? Deze vraag tracht S. in zijn boek te beantwoorden. De eerste schuldige is volgens hem president Wilson, die een dubbelzinnig spel heeft gespeeld. Reeds gedurende de oorlog hield hij rekening met een conflict ten aanzien van de vredesverdragen met zijn Europese bondgenoten en stuurde hij aan op een machtsevenwicht, waarbij het Duitse leger een bedreiging zou blijven voor Engeland en Frankrijk. Wilson had een uiterst simplistische kijk op de Europese problemen. Hij was overtuigd, dat wanneer Duitsland een democratisch regime zou krijgen, daardoor automatisch een einde zou komen aan de Duitse agressiviteit. De abdicatie van den Keizer en de z.g. democratisering van Duitsland was een offer, dat door de Duitse generaals gaarne gebracht werd, om zich van Wilson's machtige voorspraak te verzekeren. Zij wisten immers zeer goed, dat deze democratie slechts een façade was, waarachter het hun ook verder mogelijk zou zijn, om de leiding in handen te houden. En hierin hebben zij zich niet verrekend. S. behandelt zeer uitvoerig de dubbelhartigheid van de leiders der Duitse democratische partijen, inzonderheid van Ebert (‘der profunde Falschspieler’). Het ‘changement de décor’ heeft in wezen niets aan de inwendige structuur van het ‘Reich’ veranderd. Alle sleutelposities bleven bezet door reactionnairen en vooral door het officierencorps. De z.g. democraten hebben niets anders gedaan dan hand- en spandiensten verrichten voor de werkelijke machthebbers, wier activiteit alleen maar voordeel ondervond van de camouflage, die de grondwet van Weimar hun bood. Sommige dier democratische staatslieden hebben later vol trots erkend, dat zij dat hebben gedaan. Joseph Wirth, die in 1921/22 Rijkskanselier is geweest, heeft in 1937 gezegd: ‘Inzake de herbewapening van Duitsland heeft Hitler slechts voortgezet, hetgeen door de Republiek van Weimar was voorbereid. Mijzelf komt grote lof toe voor deze voorbereiding. De eigenlijke reorganisatie was ons werk.’ Ludendorff had in 1918 verwacht, dat het Duitse militarisme reeds zeer spoedig weer in de gelegenheid zou zijn, om zijn Europese plannen te verwezenlijken. Hiervan getuigen de geheime instructies, die hij heeft ontworpen voor de militaire commissie, die - naar | |
[pagina 299]
| |
hij dacht - de wapenstilstandsbesprekingen zou moeten voeren. Deze diende de idealistische argeloosheid der Amerikanen en de ‘balance of power’ traditie van de Engelsen uit te spelen tegen de meer realistische politiek der Fransen om zodoende Frankrijk van zijn bondgenoten te isoleren. Gelukte dit, dan zou de wapenstilstand slechts een ‘Operationspause’ zijn en zou men Frankrijk binnen afzienbare tijd kunnen verpletteren. Achtereenvolgens behandelt hij dan alle étappes van de lijdensweg der vredesconferentie. De verbeten, maar vruchteloze strijd van Clemenceau (hoe anders verschijnt ons hier deze grote Fransman dan zoals hij meestal wordt afgetekend - men vergelijke Keynes in diens: ‘The economic consequences of the Peace, Londen, 1920!), voor Frankrijks toekomstige veiligheid, voor permanente geallieerde bezetting van de linker-Rijnoever, voor een voortgezette militaire alliantie tussen de Westerse democratieën, waarvoor de reeds in zijn conceptie ontmande Volkenbond slechts schamele ‘ersatz’ bood - die Volkenbond, die door zijn geestelijken vader onbedoeld veroordeeld werd, toen hij hem begroette als ‘a definite guarantee by word against aggression’. Bij de behandeling van de militaire clausules stuitte Clemenceau, gesecondeerd door den scherpzinnigen André Tardieu en de van een verooruitziende blik getuigende adviezen van Maarschalk Foch, op felle tegenstand van Lloyd George, die niets wilde weten van voortgezette militaire maatregelen tegen Duitsland na het sluiten van de vrede. Volgens S. was Lloyd George een typische demagoog ‘who on almost every subject had proferred almost every opinion’. Ook Wilson was op grond van het zelfbeschikkingsrecht een tegenstander van iedere verandering in de status quo van de linker-Rijnoever. Het merkwaardigste van dit alles is nog, dat bij de eerste verkiezing in Engeland na de oorlog Lloyd George een éclatante overwinning had behaald op de voorstanders van een vrede à la Wilson, door op te komen voor strenge vredesbepalingen (met slogans als ‘Hang the Kaiser!’), terwijl in Amerika de oppositie tegen Wilson's politiek onder aanvoering van Lodge de meerderheid in de Senaat had verworven. En dan was de oorlog nog wel gestreden ‘to make the world safe for democracy’! Verder toont S. aan, dat de Rijnlanders zelf - hij woonde destijds | |
[pagina 300]
| |
in het Rijnland - in grote meerderheid voorstanders waren van afscheiding van het ‘Reich’. Ten spijt van dit alles wisten ook hierin Wilson en Lloyd George hun zin door te drijven. Het gevolg was, dat de gehele last van de militaire contrôle over de naleving der verdragsbepalingen uitsluitend en alleen op Frankrijk neerkwam. In 1922 profeteert de oude ‘Tigre’ in een brief aan zijn vriend Jean Martet: ‘We gaan een volslagen katastrofe tegemoet en ik zie geen uitweg, om er aan te ontkomen.’ In het volgende hoofdstuk beschrijft hij, hoe van de aanvang af elke Duitse regering de verdragsbepalingen heeft gesaboteerd en heeft gewerkt aan het herstel van het militaire machtsapparaat. Geen van de Duitse staatslieden, van wie sommige in pacifistische kringen overal ter wereld als vredesapostelen en vurige democraten zijn gehuldigd, noch Rathenau, noch Stresemann hebben hierop een uitzondering gemaakt. Daarbij werd handig gebruik gemaakt van de Bolsjewistenvrees der Engelse en Franse reactionnairen. Dit geschiedde op uiterst geraffineerde wijze, doordat men enerzijds tegenover de Westerse democratieën voorgaf te zullen fungeren als schakel in de ‘cordon sanitaire’ tegen het Bolsjewisme en anderzijds toenadering zocht tot Rusland, welk streven zijn bekroning vond in het verdrag van Rapallo, het verrassende incident van de wereldeconomische conferentie te Genua, dat zulk een prachtig precedent is van het accoord tussen Hitler en Stalin aan de vooravond van de tweede wereldoorlog. Rapallo betekende tevens het einde van Lloyd George als exponent van de Engelse politiek. Maar ook nadien blijven al zijn uitlatingen getuigen van een pro-Duitse en anti-Franse gezindheid. Merkwaardig genoeg zijn het niet de Engelse conservatieven, die nu aan het bewind komen, maar is het de Labourpartij met MacDonald en Henderson, die nu in Engeland de krachtigste supporter wordt van de Duitse revisionistische politiek en die dat nog lange tijd zal blijven. Zeer diepgaand behandelt S. wat hij de ‘selfdestruction of the currency’ noemt. Duitsland bevorderde de inflatie, onverschillig voor het lot van de millioenen kleine luyden die er het slachtoffer van werden, uitsluitend om aan de herstelbetalingen te ontkomen. Van officiële zijde werd deze inflatie natuurlijk het gevolg genoemd van die herstelbetalingen, die n.b. nog niets eens begonnen waren. | |
[pagina 301]
| |
Nochtans werd dit sprookje niet alleen in Duitsland, maar vrijwel overal in het buitenland geslikt. Ten onzent komt het nog weer eens, naast andere - men moet vrezen moedwillige - geschiedvervalsing, voor in de brochure die Colijn tijdens de bezetting heeft menen te moeten publiceren (‘Op de grens van twee werelden’). Alleen-Poincaré gelooft er niet aan en weet tegen de wil van Engeland de bezetting van het Ruhrgebied door te drijven. Gevolg: krachtige obstructie van Duitse zijde, gesteund door de protesten van alle progressieven en pacifisten ter wereld. De Engelse regering van Baldwin spant zich tot het uiterste - haast op ultimatieve wijze - in om Poincaré te bewegen zich in de ‘Ruhroorlog’ gewonnen te geven. Tevergeefs. In Duitsland daalde de mark tot bij het nulpunt en overal heerste chaos en ontreddering. 26 September 1923 heeft Duitsland, bij monde van Stresemann, gecapituleerd. Hierbij tekent S. aan: ‘It is not too much to say that this forced capitulation was the only good fortune that befell Germany in the decades after 1919.’ Na de capitulatie in de Ruhr-oorlog wijzigde Duitsland zijn taktiek. De volgende zes jaar zou men een gematigder toon uit Berlijn te horen krijgen, hetgeen niet belet heeft, dat men de sabotage der vredesbepalingen bleef voortzetten. Het is overigens nog zeer de vraag, of - indien de opvolgers van Poincaré even resoluut waren blijven optreden als deze laatste Franse staatsman van formaat - dit zo goed gelukt zou zijn. Hjalmar Schacht verschijnt als een deus ex machina ten tonele, om aan de opzettelijk bewerkte financiële warboel een einde te maken met de middelen, die ieder leerboek der economie daarvoor aan de hand doet: staking der uitgifte van nieuw bankpapier en bestrijding der openbare uitgaven door belastingheffing. Aan de Münchener putsch van Ludendorff en Hitler werd een einde gemaakt door de Reichswehr. Hitler zou nog even geduld moeten oefenen - men kon hem nu nog niet gebruiken. In de strijd om de herstelbetalingen komt een wapenstilstand door bemiddeling van Amerika: het plan Dawes. Maar 1 Juni 1924 moet Poincaré het veld ruimen voor een regering van het Cartel des Gauches. Herriot wordt premier en kondigt een politiek van toenadering tegenover Duitsland aan, die ingezet wordt met de ontruiming van het Ruhr-gebied. ‘France's rôle as a great power came to | |
[pagina 302]
| |
an end,’ zegt S. ‘This was not understood at that moment, the truth was to reveal itself gradually.’ Een periode van algemene verbroedering schijnt ingeluid te worden door het verdrag van Locarno, dat 1 December 1925 in Londen definitief wordt ondertekend door Mussolini, Austen Chamberlain, Briand en Stresemann. Minder bekend is, dat Stresemann bij die gelegenheid voor Duitsland uitdrukkelijk vrijheid van handelen aan zijn Oostgrenzen heeft bedongen en dat hij de afschaffing der contrôle op de Duitse bewapening, ja zelfs reeds gelijk recht voor Duitsland om zich te bewapenen verlangd heeft. Hetgeen een zonderling contrast vormde met de toasten op de wereldvrede, die nu voor altijd gewaarborgd zou zijn, welke te Londen en overal ter wereld werden uitgebracht. Minder bekend is ook, dat Stresemann, die in 1926 de Nobelprijs voor de vrede zou ontvangen, in een regelmatige correspondentie met den ex-kroonprins zijn politiek beleid aan diens goedkeuring heeft menen te moeten onderwerpen. Deze correspondentie onthult ons trouwens nog heel wat meer omtrent de ware bedoelingen van dezen man, die als geen ander het pad heeft geëffend voor het herstel van Duitsland's aanvalskracht. Want hierom was het steeds te doen, alleen varieerden de middelen, waarmee de verschillende acteurs op het politieke toneel dit trachtten na te streven. Zelfs de toetreding van Duitsland tot de Volkenbond wordt voorafgegaan door allerlei chicanes die het toch al niet grote prestige van de Bond ernstige schade hebben toegebracht. Hetgeen trouwens de bedoeling dier chicanes was. De grootste creditpost, die Duitsland door zijn nieuwe taktiek wist te boeken, was van economische aard. In vijf jaar tijds stroomde buitenlands geld tot een bedrag van anderhalf millioen pond sterling Duitsland binnen in elke denkbare vorm. Met dit geld bouwde Duitsland een industrieel apparaat op, dat het binnen enkele jaren na Amerika de tweede plaats in moderne industrialisatie deed innemen. Dit geschiedde - het behoeft nauwelijks gezegd te worden - onder de supervisie van de als steeds almachtige generale staf. Met een fractie van dit geleende geld werden enkele termijnen van de herstelbetalingen bekostigd, de enige die ooit voldaan zijn. In de wereld bereikte de pacifistische waanzin intussen zijn hoogtepunt door het Kellogg-pact (22-8-'28), nogmaals een ‘guarantee by word’; hoevele waren het er intussen reeds? De | |
[pagina 303]
| |
Volkenbond gaat zich nu wijden aan de ontwapening en wel op instigatie van Engeland, dat thans - in 1929 - een tweede Labour-regering heeft onder Ramsay MacDonald. Dit zal weldra leiden tot de grootste tragi-comedie van de tussenoorlogse jaren: de ontwapeningsconferentie, die tengevolge zou hebben, dat Duitsland het recht kreeg zijn bewapening op te voeren tot het niveau van Frankrijk. Het verzet daartegen van Frankrijk ontketende de felste anti-franse hartstochten in Engeland. Frankrijk, en alleen Frankrijk vormde een obstakel op de weg naar de eeuwige vrede, zo luidde het daar. In het voorjaar van 1929 voorziet het plan Young in een aanzienlijk soepeler regeling van de herstelbetalingen, hetgeen in Duitsland een wilde actie tegen elke verdere betaling tengevolge heeft, een actie die geleid wordt door Hugenberg, den voormaligen directeur-generaal van het Krupp-concern. Hetgeen niet belet, dat in datzelfde jaar, zes jaar eerder dan te Versailles bepaald was, het Rijnland door de geallieerden wordt ontruimd. In Duitsland neemt de rechts-extremistische activiteit hand over hand toe. De propaganda waaraan kracht bijgezet wordt door de gebruikelijke ‘incidenten’ en door ‘spontane’ uitingen van volkswoede, beperkt zich voorlopig nog tot de revisie van de Oostgrenzen, maar ook Eupen en Malmédy worden reeds genoemd. Bij de Rijksdag-verkiezingen van 1930 verkrijgt Hitler 18% van de stemmen. De nieuwe Kanselier, de centrum-man Brüning, tracht zijn zwak binnenlands beleid, dat de economische crisis nog doet toenemen, te compenseren door een steeds krachtiger revisionistische buitenlandse politiek, die culmineerde in de tolunie met Oostenrijk (Maart 1931). De schrik slaat de buitenlandse beleggers om het hart, met het bekende gevolg: de financiële debâcle, die zich voortplant van Wenen naar Berlijn en tenslotte naar Londen. Tot zover mijn bespreking van S.'s boek, waarbij ik mij uit de aard der zaak tot de fastigia rerum heb moeten beperken. Hetgeen volgt is voldoende bekend, al kan men op menig punt nog heel wat in zijn herinnering opfrissen of rechtzetten bij voortgezette lectuur van dit uiterst leerzame werk, vooral ten aanzien van de Engelse politiek, niet het minst die van de Labour-regering, welke voortdurend ten gerieve van een utopistisch pacifisme, soms ook weer gedachtig aan het ‘balance of power’-beginsel, de | |
[pagina 304]
| |
Duitse herbewapening en oorlogsvoorbereiding in de kaart speelt. In het proces tegen de z.g. oorlogsmisdadigers te Neurenberg trachten de geallieerde juristen met stapels documenten en op grond van talrijke getuigenverklaringen de schuld van het nationaal-socialisme aan de oorlog vast te stellen. In het licht van hetgeen S. ons aantoont, bekruipt ons daarbij een gevoel van onbehagen. Al te zeer wordt de indruk gewekt, of de lieden in de beklaagden-bank de hoofdschuldigen zijn, terwijl we niets te horen krijgen van dat andere Duitsland van von Seekt, Stinnes, Hugenberg, van het officierencorps, van de industriebaronnen en jonkers, in wier handen de meeste dezer lieden slechts marionetten zijn geweest. Slechts een enkele maal hoort men een naam noemen, die naar een verder verleden wijst, zo b.v. die van Admiraal Canaris, den voormaligen chef van de militaire spionnagedienst, van wien zijn medewerker, generaal-majoor Eric Lahausen komt getuigen, dat hij ‘de oorlog verafschuwde’, terwijl we bij S. kunnen lezen, dat diezelfde Canaris, toen hij nog kapitein ter zee was, een geheime marinewerf heeft gevestigd te Vigo in Spanje in het kader van de clandestiene herbewapening, vele jaren voor Hitler's ‘Machtsübernahme’. Ook treft ons in het requisitoir tegen Goering, dat de Amerikaanse aanklager Ralph D. Albrecht het zo betreurt, dat een man die ‘uit kringen van hoge officieren en ambtenaren’ stamt, hier terecht moet staan naast nazi's die moreel en maatschappelijk aan de zelfkant der samenleving staan. Volkomen ten onrechte wordt hier onderscheid gemaakt tussen de doeleinden van de nazi-politiek en van vroegere regime's. Ten aanzien van rassisme, expansiepolitiek, oorlogsvoorbereiding en agressie treft men dezelfde ideologie aan bij Fichte, bij de mannen van het Alldeutsche Verband (met tijdschriften als Heimdall en de Alldeutsche Blätter), de directe voorlopers van de latere Duits-nationalen en nationaal-socialisten, bij von Treitschke en von Bernhardi tot en met Banse en Rosenberg. En de gehele Duitse politiek, of het nu die van het keizerlijke Duitsland van voor 1941, van de Republiek van Weimar of van het Derde Rijk is, heeft zich aan deze denkbeelden volledig geconformeerd. Inderdaad, Heine heeft niet teveel gezegd, toen hij in 1834 reeds voorspelde dat ‘der Deutsche Donner’ langzaam maar zeker in aantocht was en dat bij de uitbarsting ervan horen en zien de mensheid zou vergaan. | |
[pagina 305]
| |
Ook in Engeland heeft zich tijdens de oorlog iemand bezonnen op de voorafgaande periode. Ik bedoel Edward Hollet Carr, professor in de internationale politiek aan de universiteit van Aberystwyth en schrijver van hoofdartikelen in de Londense Times. In Maart 1942 publiceerde hij zijn ‘Conditions of Peace’. De voornaamste strekking van het boek van dezen plan-econoom, die in philosophicis een adept schijnt te zijn van het pragmatisme van William James, is dat zich in de gehele wereld en meer in het bijzonder in Engeland een revolutie voltrekt, die een einde zal maken aan de 19e-eeuwse liberale democratie, het zelfbeschikkingsrecht der naties en de economie van het laissez faire. Dat de geallieerde staatslieden ter vredesconferentie in 1919 te weinig verbeeldingskracht hebben gehad, om dat in te zien, is volgens hem de voornaamste reden, dat zij na de oorlog gewonnen te hebben, de vrede hebben verloren. Ons zal vooral bezighouden hetgeen hij van Duitsland zegt. In dit opzicht slaat hij m.i. in menig opzicht de plank mis. Als bij zovele Engelsen missen we bij hem een dieper inzicht in de Duitse geestesgesteldheid. De continuïteit in de Duitse politiek van de negentiende en twintigste eeuw ontgaat hem en de greep naar de macht van de nazi's is voor hem een revolutie gelijk de Russische van 1917. Hij vergelijkt Hitler met Napoleon en wenst hem zelfs op St. Helena te zien eindigen. Dit is allemaal nog tamelijk onschuldig. Bedenkelijker wordt het, wanneer hij in het tweede vijftal hoofdstukken zijn blik op de toekomst richt en, erkennende dat elke Europese regeling afhankelijk is van een oplossing van het Duitse vraagstuk zelfs een heel hoofdstuk aan dat vraagstuk wijdt, waarin hij blijk geeft de lessen der historie slecht begrepen te hebben en met ontstellende lichtvaardigheid de toekomstige positie van Duitsland in Europa behandelt. ‘The stubborn fact which we have to face is that the central part of Europe is occupied by an almost solid bloc of eighty million (vanwaar dit getal? Zijn Oostenrijkers en Tschechen soms ook Duitsers geworden?) highly gifted and highly organised and highly selfconscious (dit staat er, en niet: self-conceited) people, the majority of whom have a strong and apparently ineradicable desire to be united together in a single country.’ Dus toch ‘self-determination’? En is dat verlangen wel zo sterk? Is niet juist het late opkomen van het Duitse nationalisme kenmerkend voor de geschiedenis van Duitsland? Heine zegt daarvan: ‘Die Deutschen | |
[pagina 306]
| |
arbeiten jetzt an der Ausbildung ihrer Nationalität, kommen aber damit zu spät. Wenn sie dieselbe fertig haben, wird das Nationalitätswesen in der Welt aufgehört haben.’ Carr weet dat trouwens heel goed; even verder citeert hij het bekende woord van Thiers, die in 1871 van de Duitse eenheid zeide: ‘c'est nous qui l'avons faite’. Ten onrechte verwijt Carr ditzelfde aan de Franse politiek na 1918. In zijn gehele boek trouwens blijkt bij hem nog dezelfde anti-Franse gezindheid te bestaan, die zo kenmerkend was voor de linkse groepen in Engeland voor de tweede wereldoorlog. Verder deinst hij er voor terug het Duitse productievermogen aan te tasten, aangezien dat ongunstige gevolgen zou hebben voor de levensstandaard van het overige Europa. Hij vergeet, dat de industrialisatie van Duitsland tot een kunstmatige hoogte is opgevoerd ten dienste van het oorlogspotentieel en dat het autarkische streven van Duitsland waarlijk niet tot verhoging van het levenspeil in het overige Europa heeft bijgedragen. Het gehele hoofdstuk is vaag en vol tegenstrijdigheden. Enerzijds is hij er zich van bewust, dat Engeland en Amerika niet meer, zoals in 1918, zich aan de verantwoordelijkheid voor het ten uitvoer leggen der vredesbepalingen mogen onttrekken en dat zij bereid moeten zijn om zich met hun gehele macht daarachter te stellen. Anderzijds geeft hij zich over aan gevaarlijke illusies omtrent wat hij noemt de ‘heropvoeding’ van het Duitse volk en het opnemen daarvan in de nieuwe Europese orde. Deze illusies zijn des te gevaarlijker, omdat er alle reden is om aan te nemen, dat ze in Engeland in brede kringen gekoesterd worden.
Veel positievere plannen t.o.v. Duitsland worden ontwikkeld in het boek, dat ik in het begin van mijn artikel reeds genoemd heb: het na de oorlog verschenen boek van Henry Morgenthau Jr., getiteld: ‘Germany is our problem’ (Harper & Br. New York, London, 1945). Het is des te interessanter, omdat voorin een fotocopie is afgedrukt van een ‘memorandum’, dat M. van zijn plannen heeft opgemaakt en dat Roosevelt bij de conferentie te Quebec in Sept. 1944 tot aide-mémoire heeft gediend. Dit is ook de reden, dat het boek eerst thans kan verschijnen: gedurende de oorlog mochten deze zaken niet openbaar worden gemaakt. M.'s plan behelst niet minder dan de totale eliminering van de Duitse zware industrie: ‘Total | |
[pagina 307]
| |
destruction of the whole german armament-industry and the removal or destruction of other key industries which are basic to military strenghth.’ Om dit te bereiken acht hij het volstrekt noodzakelijk, om belangrijke delen van het Duitse grondgebied blijvend onder internationaal beheer te stellen. Daarbij is reeds rekening gehouden met de Russische en Poolse annexaties, terwijl hij de mogelijkheid openlaat voor grenscorrecties in het Westen ten behoeve van België en Nederland en in het Noorden ten behoeve van Denemarken. Van het overgebleven deel bakent hij als internationale zône af het gebied dat begrensd wordt door een lijn die loopt van Lübeck over Kassel-Fulda - Frankfort-Mainz. De rest wil hij verdelen in twee stukken: de Noord-Duitse en de Zuid-Duitse staat, met als grenslijn Fulda-Plauen. Frankrijk zou het gebied krijgen tussen Rijn en Moezel. Tussen de Zuid-Duitse staat en Oostenrijk zou een tolunie bestaan. De gehele zware industrie wil hij ontmantelen, ook in de internationale zône, en voor zover mogelijk overhevelen naar de door Duitsland uitgeplunderde geallieerde landen. Maar ook daarna blijft internationale contrôle noodzakelijk wegens de in West-Duitsland aanwezige grondstoffen. Dit is, kort samengevat, het ‘Morgenthau-plan’. De weerklank ervan, heeft men kunnen horen in een van de laatste redevoeringen van Roosevelt, waarin hij gezegd heeft: ‘The German people are not going to be enslaved-because the U.N. do not traffic in human slavery. But it will be necessary for them to earn their way back into the fellowship of peace-loving and law-abiding nations. And, in this climb up that steep road, we shall certainly see to it that they are not encumbered by having to carry guns. They will be relieved of that burden - we hope for ever.’ M. blijkt voortreffelijk op de hoogte te zijn van hetgeen zich in Duitsland tussen 1918 en 1939 heeft afgespeeld. Hij vermeldt nergens het boek van Schwarzschild, maar men krijgt sterk de indruk dat hij het gelezen en er voor een goed deel zijn inzicht aan te danken heeft. M. is vast overtuigd, dat Duitsland na deze oorlog hetzelfde spelletje opnieuw zal beginnen en deze overtuiging berust bij hem niet op losse gronden. 10 Augustus 1944 werd in het Rotes Haus te Strassbourg een vergadering gehouden van Duitse industriëlen met belangen in Frankrijk, onder presidium van een zeke- | |
[pagina 308]
| |
ren dr. Scheid. Aanwezig waren vertegenwoordigers van Krupp, Roehling, Messerschmitt, Rheinmetall, Volkswagenwerk e.a. Besproken werd: ‘a postwar commercial campaign - alliances with foreign firms, as individuals, so as to allay suspicion, and groundwork for big foreign credits to Germany’. Een vertegenwoordiger van het ‘Ministerium für Aufrüstung’ zeide, dat de heren zich gereed moesten houden om de ondergrondse activiteit van de Nazi-partij na de nederlaag te financieren. Verder dienden op vele plaatsen ‘small research bureaux’ te worden gesticht, die tevens een onderdak zouden kunnen bieden aan ‘less conspicuous, but most important members of the party’. Zij, die menen dat door de bombardementen uit de lucht het grootste gedeelte van de Duitse industrie is vernietigd, mogen bedenken, dat reeds zou zijn geblekenGa naar voetnoot1), dat bij de capitulatie 75% van de fabrieken, die voor de oorlogsindustrie werkten, intact waren, en dat de bezettingsautoriteiten aanvankelijk zelfs grote orders hebben geplaatst in Duitsland voor oorlogstuig, dat bestemd was voor de oorlog tegen Japan. Het schijnt wel alsof de invloed van de Amerikaanse kartels met belangen bij de Duitse industrie op het geallieerde opperbevel zo groot is geweest, dat belangrijke fabrieksinstallaties opzettelijk gespaard zijn bij de luchtaanvallen. Zo o.a. de Ford en Cortauldfabrieken te Keulen, de General Motors Opel te Rüsselsheim en de I.G. Farben te Hoechst a/Main; de bevolking van dit zwaar geteisterde stadje placht zelfs de fabrieksgebouwen als schuilgelegenheid tegen luchtaanvallen te gebruiken. Zoals men weet werd de Interessengemeinschaft Farbenindustrie A.G. in 1920 gesticht door den uitvinder van het Chloorstrijdgas Karl Bosch en den auctor intellectualis van de ‘ersatz’-industrie Karl Duisberg, terwijl van de aanvang af dit bedrijf nauw verbonden was met Amerikaanse kartels. Ook is er al weer zo iets aan de gang als de Ruhr-oorlog van 1923. De kolenmijnen van het Ruhr-bekken werkten in de eerste tijd van de Amerikaanse bezetting slechts op 3% van hun capaciteit. Om hierin verbetering te brengen, is men er toe overgegaan vele der oude bedrijfsleiders weer in hun functie te herstellen, onder wie vooraanstaande nazi's, o.a. Hugo Stinnes Jr. Dat de Duitse zware industrie onontbeerlijk zou zijn voor de wel- | |
[pagina 309]
| |
vaart van Europa verwijst M. naar het rijk der fabelen. Hij noemt het ‘a myth sedulously nurtured by German propaganda’. Zijn boek geeft vele statistieken in getal en in beeld, om zijn argumenten te staven. Zo vergelijkt hij b.v. de verhouding van bij de industrie en in de landbouw werkzame arbeidskrachten in Duitsland en de V.S. Hij kiest daarvoor het jaar 1933 voor Duitsland, toen 29% in de landbouw en 41% in de industrie werkzaam was, met het jaar 1944 in Amerika, toen deze getallen resp. 20 en 27 waren, om aan te tonen, dat Duitsland topzwaar geïndustrialiseerd was. Aangezien ‘Germany's real armament is a triple threat of metallurgical, chemical and electrical industries’ wil hij Duitsland weer terug brengen tot hetgeen het nog niet zo lang geleden geweest is, een in hoofdzaak agrarisch land. ‘Germany's road to peace leads to the farm’. Hij acht de omstandigheden van het ogenblik gunstig, om dat te bewerkstelligen. De verkaveling van grootgrondbezit schept op grote schaal arbeidsgelegenheid ten plattelande. Onder de huidige omstandigheden moet men rekening houden met op zijn minst tien millioen werklozen. Ook dit vraagstuk is (naast deportatie) slechts door agrarisering op te lossen, alsmede het voedselvraagstuk: ‘If we treat our friends fairly Germany will have little food except what she can raise herself.’ Geen halve maatregelen dus. Een zwak punt in het plan is, dat M. het onmogelijk acht, om Amerikaanse soldaten te belasten met de militaire contrôle. Zij zouden daartoe ongeschikt zijn, omdat ze de Duitse mentaliteit niet kennen, de furor teutonicus niet hebben ondergaan en te zeer geneigd zullen zijn zich met de bevolking te verbroederen. Hij wil deze last opgedragen zien aan die landen van de U.N., die een andere school hebben doorlopen en die niet zo ver van Duitsland verwijderd zijn. De tegenwerping, dat het teruglopen van de Duitse import de wereldconjunctuur zou bedreigen, weerlegt hij door te wijzen op het feit, dat Duitsland voor 1914 slechts 12% van de wereldmarkt importeerde, terwijl dit in 1937 nog maar 8% was. Wel acht hij strenge contrôle op de import noodzakelijk, alsmede op het Duitse technisch-wetenschappelijke apparaat, in verband met de nieuwe mogelijkheden van de destructietechniek. Dat dit slechts mogelijk zal zijn bij een geleide wereldeconomie, is hij zich bewust, maar hij gaat er van uit, dat deze toch in elk geval tot stand moet komen. | |
[pagina 310]
| |
Samenvattend zien wij dus, dat eenstemmigheid bestaat bij de drie auteurs ten aanzien van één punt: zonder krachtige dwangmaatregelen zal het Duitse vraagstuk niet op te lossen zijn. Daartoe moet men er in berusten, dat nog lange tijd een krachtige militaire macht in stand gehouden moet worden, om deze dwang mogelijk te maken. Carr wil Duitsland in zijn huidige staatkundige zowel als economische structuur handhaven en verwacht alle heil van hernieuwde samenwerking en van een heropvoeding van het Duitse volk door het in te schakelen in een Europese gemeenschap, die zich gedragen weet door wat hij noemt ‘a deliberate and avowed moral purpose, involving the call for common sacrifice for a recognized common good’. Schwarzschild spreekt zich niet uit over de te volgen methodeGa naar voetnoot1), terwijl Morgenthau een drastische omvorming van de economische en sociale structuur van Duitsland onvermijdelijk acht. Eén stem ontbreekt in het koor, een stem, die men gaarne zou willen laten meeklinken: een Russische stem. Ten aanzien van Russische plannen voor een regeling van Centraal-Europa tasten wij vooralsnog in het duister. We kunnen slechts de hoop uitspreken, dat het mogelijk zal blijken tot een algemeen aanvaardbare modus agendi te komen, opdat Duitsland niet wederom in het troebele water van de verdeeldheid tussen zijn overwinnaars kan vissen. Ook daarvan heeft het immers de nodige ervaring. En voorts is natuurlijk zeer veel afhankelijk van de vraag in hoeverre vooral de beide grootste wereldmachten hun binnenlandse na-oorlogse vraagstukken kunnen oplossen. Uit Amerika komen de laatste tijd verontrustende berichten, terwijl we ten aanzien van Rusland natuurlijk wederom een vraagteken moeten zetten. Het is daarom moeilijk reeds thans een duidelijk standpunt in te nemen. Toch is het mijn overtuiging, dat allen dien het aangaat - en wie is dat tegenwoordig niet? - zich hierover ernstig moeten beraden. |
|