| |
| |
| |
Nederland op den tweesprong
Tragedie van den aan traditie gebonden mensch door W.F. Wertheim
I
10 Mei 1940. Codewoord: Berlijn. Op alle Indische bestuurskantoren wordt het opgevangen: Codewoord Berlijn. De bestuursambtenaren weten wat het beteekent. Het publiek weet het niet; maar het is niet moeilijk het te raden.
Het publiek is even stil, ontzet. Dus toch. Eigenlijk was men voorbereid. De berichten van de laatste dagen wezen alle in deze richting. Men was niet verrast, overdonderd als in Nederland.
Ook de Regeering was voorbereid. De marine en de bestuursambtenaren kennen hun instructies. Voor het avond is, zijn alle Duitsche schepen in de havens ingepikt, zijn alle mannelijke Duitsche ingezetenen, vele duizenden, geïnterneerd. Het regeeringsapparaat werkte snel en efficient.
Maar nu kwam het aan op initiatief en fantasie. Censuur op brieven invoeren. N.S.B.-ers arresteeren. De Duitsche zaken onder bewind stellen.
Maar de gebeurtenissen volgen elkaar snel op, Nederland is in een minimum van tijd bezet. De Regeering is overgebracht naar Londen. De belangen van onze landgenooten in bezet moederland moeten nu ook worden verzorgd, zetels van maatschappijen naar Indië overgebracht. De economie moet op oorlogsbasis worden ingericht. Import en export moeten op nieuwe gebieden, Amerika, Australië, India, Afrika worden overgeschakeld. Het bedrijfsleven en de groot-landbouw moeten nog veel meer dan vroeger worden gecoördineerd, de buitenlandsche handel in feite in handen der Regeering overgaan, deviezencontrôle moet worden ingevoerd, handel met den vijand moet worden tegengegaan.
Voor al deze economische aspecten der oorlogvoering is de Nederlandsche fantasie toereikend. De aanpassing aan de nieuwe verhoudingen is niet zonder soepelheid en doelmatigheid. De leiding, die van Mook als directeur van economische zaken en voorzitter van de ‘Commissie voor rechtsverkeer in oorlogstijd’ aan deze
| |
| |
economische omschakeling geeft, verleent hem prestige in binnen- en buitenland, evenals zijn standvastige houding bij de onderhandelingen met Japan.
Maar op staatkundig terrein schiet de Nederlandsche fantasie volkomen te kort. De nationalistische beweging toont, ondanks den verren afstand tot het strijdtooneel in Europa, onmiddellijk begrip voor den ideologischen achtergrond van den oorlog, heeft sympathie voor Nederland's strijd tegen den overweldiger, is bereid de oorlogvoering te steunen, maar verwacht van haar kant nu ook begrip voor haar eigen strijd om de vrijheid, tegemoetkoming aan haar staatkundige wenschen, nu Indië zulk een overheerschende factor in Nederlands voortzetting van den strijd is geworden. De Indonesische leiders meenen, dat Indonesië als element in de oorlogvoering aanzienlijk kan worden versterkt, indien de nationalistische beweging tot bondgenoot wordt gemaakt in den strijd tegen fascisme en geweld, de naar Digoel of andere oorden verbannen voormannen worden teruggeroepen, een sterk nationaal leger wordt gevormd. De schim van den Pacific-oorlog doemt reeds op aan den horizon. Ook voor dezen strijd tegen Japansch fascisme kan de nationalistische beweging misschien nog worden gewonnen - maar dan moet duidelijk blijken, dat Indonesië van de Nederlanders wat heeft te verwachten: de vervulling van zijn nationale aspiraties.
Alleen op de basis van vergaande positieve toezeggingen voor zelfstandigheid, van ingrijpende maatregelen waaruit erkenning spreekt van het Indonesisch nationalisme als belangrijken factor in de oorlogvoering op den voet van gelijkgerechtigdheid, kan het eerste enthousiasme van de nationale beweging voor den ideologischen oorlog worden verstevigd tot een krachtigen bondgenootschappelijken strijd tegen een gemeenschappelijken vijand.
Maar de Regeering begrijpt hiervan minder dan niets. Niet alleen verzuimt zij van deze eerste golf van sympathie positief partij te trekken - neen, zij snijdt bij voorbaat elke mogelijkheid tot tegemoetkoming aan de nationalistische verlangens af door te verklaren, dat geen enkele wijziging in de staatsrechtelijke structuur in overweging kan worden genomen, zoolang het Nederlandsche volk onder den hiel van den overweldiger zucht, zoolang het niet in staat is, zich vrij te uiten, zijn oordeel over de nieuwe structuur te bepalen en uit te spreken. Wijziging in de verhouding Nederland- | |
| |
Indië eischt Grondwetsherziening, Grondwetsherziening eischt medewerking der Staten-Generaal, de Staten-Generaal kunnen pas functionneeren na den aftocht der Duitschers.
Alsof het Nederlandsche volk niet meer gediend was door een breede vooruitziende politiek, die ten volle profijt zou trekken van de in Indonesië schuilende productieve krachten, van de geweldige op inschakeling in de oorlogsinspanning wachtende mankracht. Alsof het Nederlandsche volk het beleid van de Regeering in Londen, indien het wijs was, niet achteraf zou kunnen bekrachtigen. Alsof het Nederlandsche volk niet veel meer gebaat was geweest bij vroegtijdige tegemoetkomingen aan het nationalistisch sentiment, die steun hadden gegeven aan de oorlogvoering en een sfeer van vertrouwen hadden geschapen die ditzelfde Nederlandsche volk nu, na den oorlog, in een politiek en moreel veel sterkere positie zou hebben gebracht en veel van wat nu heeft plaats gegrepen had kunnen voorkomen.
Zoo maakte de Nederlandsch-Indische Regeering haar eerste staatkundige fout van de eerste orde in oorlogstijd - helaas niet de eerste in de geschiedenis der laatste 25 jaren - dacht zij juridisch, waar zij realistisch had moeten denken, handelde zij traditioneel, waar zij inventief had moeten handelen.
Het eerste enthousiasme ploft ineen. Het maakt plaats voor onverschilligheid, kregelheid zelfs. De toon in pers en Volksraad-debatten wordt scherp, vaak zelfs bitter. Men voelt de houding der Regeering als de weigering van een toegestoken hand, als een blijk van wantrouwen.
De Regeering beseft: er moet iets gebeuren. De reserve op het gebied van staatkundige hervorming mag niet worden opgevat als onwil. De Regeering wil wijzigen - na den oorlog; dien met Duitschland dan, een Pacific-oorlog ligt blijkbaar buiten den gezichtskring. Aan het juridisch standpunt - geen wijzigingen, zelfs geen voorstel ter tafel brengen, zoolang het Nederlandsche volk ‘de laars op de nek’ heeft - durft zij echter niet te tomen. De door haarzelf getrokken krijtstreep krijgt voor haar een magischen ban. Wat rest dan nog voor mogelijkheid? Studie van het vraagstuk. Aan de hand waarvan? Van wenschen, die de Indische samenleving zal moeten kenbaar maken. Die wenschen kent iedereen, die de pers of de Volksraadverslagen leest. De Gapi - de in 1939 opge- | |
| |
richte federatie van nationalistische partijen - heeft het allang uitgesproken: de nationalisten willen een volwaardig parlement. De meer gematigden, die buiten de Gapi staan - waaronder verscheidene figuren uit het inheemsch bestuur - willen iets minder ver gaan; ook dat is uitgesproken in een - door Nederland afgewezen - petitie-Soetardjo van vóór den oorlog: groote mate van zelfstandigheid in Rijksverband.
Maar de Regeering zegt: Indië moet maar zijn wenschen uiten. En de Commissie-Visman moet ze opteekenen en van commentaar voorzien. Maar vooral: géén voorstellen. Dat komt pas aan de orde nà den oorlog.
Onderwijl gaat de oorlog voort. Frankrijk capituleert. Engeland bloedt uit duizend wonden. Mussolini trekt in Afrika ten strijde. Japan komt dreigend nader. Engeland sluit den Burmaweg af. En de Indonesiërs zien toe. Het is niet hún oorlog. De Hollanders schijnen het alleen af te kunnen...
| |
II
Edeleer Visman heeft een lange, rijzige gestalte. De trekken van zijn langwerpig gezicht zijn, van voren gezien, innemend, aristocratisch. Hij spreekt zacht, met nadruk, steeds als het ware erop bedacht om overwicht uit te oefenen. ‘Monseigneur’ noemen wij hem oneerbiedig onder elkaar.
Maar en profil is zijn nek en neus recht, prozaïsch, koppig. De man van het gezag; de typische vertegenwoordiger van het Indische Binnenlandsch Bestuur, van den cultus van ‘rust en orde’.
Voor de Commissie verschijnen talrijke figuren. Indonesiërs, Chineezen, Nederlanders. Besturen van vereenigingen of losse individuen. Allen hebben wenschen, velen zijn fel, vol sentiment, soms bitter. De individueele ervaring, de weigering als lid van een sociëteit, de achterstelling van een kind op school, de onbeschofte bejegening door een politie-inspecteur, de discriminatie bij het solliciteeren naar een academisch baantje, kortom: de uitingsvorm van het koloniale stelsel en den Westerschen superioriteitswaan, zitten dieper, worden met grooter hartstocht naar voren gebracht dan het wezen der zaak, het algemeene, de koloniale verhouding zelf. ‘Monseigneur’ spreekt minzaam, met zachte stem, stelt den spreker tegenover de Commissie op zijn gemak, toont begrip en mede- | |
| |
gevoel - de Oosterling aan den overkant van de groene tafel moet het gevoel krijgen dat hij vrijuit zijn meening mag zeggen - maar de Edeleer is toch verrast; wist niet dat de ontevredenheid zoo wijdverbreid, de bitterheid zoo diepgeworteld was. Wist vooral ook niet, dat de uitingen van koloniale mentaliteit zoo erg, zoo grof, zoo algemeen waren. Het staat in iedere Maleische courant te lezen. Het is in ieder vertrouwelijk gesprek met Indonesiërs en Chineezen te hooren. Maar het Gezag is niet vertrouwelijk. Het hoort wat het graag wil hooren.
De Gapi wil niet verschijnen. Zij ziet geen heil in het voorbrengen van verlangens bij een Commissie, die toch geen voorstellen kan doen. Eindeloos geparlementeer. De Gapi zal wel verschijnen. De Gapi zal niet verschijnen. Tenslotte verschijnt de Gapi toch.
De Gapi is een federatie van nationalistische vereenigingen. Zij omvat de Parindra, de groote burgerlijke, zelfs feodaal getinte nationalistische partij; de Gerindo, exponent van meer socialistische en democratische stroomingen alsmede van de vakbeweging - nog een teer kasplantje in Indonesië; de P.S.I., de groote partij van Islamitisch-nationalistische kleine middenstanders en boeren. Maar daarnaast ook een aantal kleinere partijen, waaronder ook Christelijke. Haar doelstelling is, als gezegd, een volwaardig parlement, niet een pseudo-parlement als de Volksraad, met beperkte bevoegdheden, en slechts voor de helft bestaande uit Indonesiërs - en dezen dan nog ten deele benoemd door de Regeering.
De Gapi dient een memorandum in. Vijf jaar overgangstijd, gedurende welken naast den Gouverneur-Generaal een Indonesische Luitenant-G.G., naast ieder Departementshoofd een Indonesische onderdirecteur, naast den Volksraad een ‘Volkskamer’ komt te staan, door rechtstreeksche algemeene verkiezingen tot stand te brengen, zonder speciaal voor Nederlanders en Chineezen gereserveerde zetels. Na de overgangsperiode wordt de Volkskamer Tweede Kamer, in plaats van den Volksraad komt een Eerste Kamer, waarin de stem van minderheidsgroepen tot haar recht kan komen, en zoo treedt dan dus het parlement volledig in functie. De departementshoofden worden verantwoordelijke ministers. Een Nederlandsch ‘Staatshoofd’, met een Indonesisch Staatshoofd als dwarskijker naast zich, beiden eigenlijk meer als ornament. De
| |
| |
band met Nederland wordt uiterst los - iets in den geest van een Statenbond.
De constructie is uitermate aanvechtbaar, weinig doordacht. Algemeen rechtstreeksch kiesrecht in een land met zulke primitieve levensverhoudingen, zonder instrument voor vorming van een publieke opinie. Een stelsel, dat ook voor Nederland ernstige bezwaren opleverde, die in de laatste tien, vijftien jaren overduidelijk aan het licht traden. En dit overgeplant op een volk, dat nog in zooveel opzichten verre achterstaat in ontwikkeling. Het lijkt alles weinig belangrijk, weinig overtuigend.
Het is erg belangrijk, erg overtuigend. Er blijkt uit, hoe sterk het nationale sentiment is, hoe krachtig het streven naar onafhankelijkheid, de drang naar zelfbeschikking. Vraagt men de nationalisten in een vertrouwelijk gesprek, waarom zij nu juist dezen weinig oorspronkelijken en voor Indonesië weinig passenden vorm van parlementaire democratie wenschen, dan is het naïeve antwoord, dat men meent, dat als men onafhankelijkheid vraagt in dezen vorm, Nederland dit moeilijk zal kunnen weigeren, daar dit toch zijn eigen vorm van parlementaire democratie is. Waar het op aan komt, is dat de Indonesische nationalist onafhankelijkheid wenscht. Onderwijl heeft de Gouverneur-Generaal met Koninklijke machtiging een Rijksconferentie aangekondigd na de bevrijding van Nederland. De arbeid der Commissie moet de eerste stap worden in de voorbereiding dier conferentie.
De Commissie-Visman stelt thans haar verslag op. De voorstellen worden critisch ontleed. De ondoeltreffendheid, de kinderlijkheid, de dwaasheid van sommige plannen en suggesties wordt scherp belicht, zij het steeds in voorzichtige en hoffelijke bewoordingen. De onrijpe plannen van de Gapi treden niet sterk op den voorgrond. Iedere wensch, of hij van een willekeurig individu of van een groote politieke beweging komt, of hij door vertegenwoordigers van 100.000 Europeanen of van millioenen Indonesiërs wordt voorgebracht, ontvangt gelijke aandacht. De heterogeniteit, de onderlinge verdeeldheid van de Indonesische bevolking wordt duidelijk belicht, het onderscheid en de tegenstellingen binnen de toch reeds betrekkelijk kleine Europeesche groep - zoo de aloude tegenstelling tusschen totok (volbloed) en Indo - komen niet voor het voetlicht. Erkend wordt, dat de felle nationalisten zelf- | |
| |
standigheid wenschen - waarbij overigens niet vermeld wordt, dat de allerfelsten niet eens konden worden gehoord, die zaten in Digoel - maar ter verzachting wordt er aan toegevoegd, dat van geen enkele zijde toch met zooveel woorden ‘Indië los van Holland’ in zijn volle consequentie werd geëischt; zelfs niet toen alle uitgesproken nationalistische partijen in den Volksraad, ook die van de Buitengewesten die buiten de Gapi waren gebleven, zich midden 1941 vereenigden in een Fraksie Nasional Indonesia, die vrijheid en onafhankelijkheid, ‘Indonesia Merdeka’, als haar doelstelling formuleerde (Verslag der Commissie, blz. 37, nt. 1). Aan dezen stroohalm klampt het verslag zich vast.
‘Monseigneur’ spreekt met zachte stem. De Indonesische leden zijn handelbaar. Anders zouden zij niet in de Commissie zijn benoemd. Het zijn stuk voor stuk bekwame menschen. Maar geen menschen, die een scherp standpunt innemen. Dit hebben zij in de koloniale bureaucratie verleerd.
Men kan als individueel lid onhandelbaar zijn. Men kan op vele punten opponeeren, zorg dragen, dat er geen aperte onwaarheden in het verslag komen. Maar men kan niet voorkomen, dat het heele verslag in zijn geheel één groot brok wordt. Onwaarachtigheid, doordat het wezenlijke, de eenheid en de kracht van de nationale aspiraties worden verdoezeld, verzwegen.
Er zijn geen voorstellen. Er is dus geen ruimte voor minderheidsnota's. Het eenige, wat men kan doen is: weigeren te onderteekenen. Maar om dit aan te durven, moet men politiek rijper zijn. Tenslotte staan er geen aperte onwaarheden in. Ten slotte staan de wenschen van de Gapi duidelijk in het verslag en zal de verstandige, aandachtige lezer veel, zelfs alles, in en tusschen de regels kunnen lezen. Tenslotte onderteekenen de Indonesiers ook. En het is hùn zaak, die onzuiver wordt voorgesteld.
Maar het is ònze zaak, die wordt verbroddeld. Later, in 1945, zullen het Nederlandsche volk, de Nederlandsche regeering, pogen uit het verslag der Commissie-Visman een indruk te krijgen van de politieke ontwikkeling in Indië in 1940 en 1941. Zij zullen niet in staat blijken, in en tusschen de regels te lezen. De criticus van 1946 denkt met schaamte aan een in 1941 geplaatste handteekening. De publicatie van het verslag-Visman wekt in Indonesië nauwelijks meer reactie. Op het moment van de indiening van het verslag,
| |
| |
op 9 December 1941, heeft Indonesië belangrijker dingen om zich mee bezig te houden.
| |
III
Bommen vallen op Honolulu en Singapore. Nederland verklaart Japan den oorlog. De kleine Nederlandsche vloot behaalt successen. Het Nederlandsch opperbevel stuurt troepen en vliegtuigen naar Malakka, en krijgt voor de verdediging van Indië versterkingen, oorlogsmateriaal, vliegtuigen uit Engeland, Amerika. 's Avonds is het donker in de steden van Java. Nu en dan loeien sirenes. En de Indonesiërs? Dragen ook zij het hunne bij tot de oorlogsinspanning? Werpen ook zij zich met enthousiasme in den strijd tegen den fascistischen vijand?
Zij krijgen er niet veel kans toe. Wel doen de Indonesische beroepssoldaten, Javanen, Menadoneezen, Ambonneezen, waar zij in de Buitengewesten of in Malakka in kleine eenheden worden ingezet, dapper hun plicht. Maar de groote millioenenbevolking blijft passief. De Regeering durfde geen Indonesisch volksleger van eenigen omvang op de been te brengen - het mocht zich eens tegen den Nederlander richten, een instrument worden in den strijd tegen koloniale heerschappij. Iedereen wist het - om kans te hebben tegen den goed-bewapenden Japanner moesten tenminste 100.000 man gemobiliseerd worden. De mankracht was in dit millioenenland ruimschoots aanwezig. Van Indonesische zijde was langen tijd aangedrongen op invoering der militie - in ruil voor staatkundige concessies natuurlijk. Maar noch het een, noch het ander gebeurde. De Nederlanders wilden geen risico nemen - in een periode waarin niets zonder risico en het bij het oude laten zekere ondergang was. Pas op het laatst, in de tweede helft van 1941, werd een beperkte inheemsche militie ingevoerd. Sterkte: een paar duizend man. Velen kunnen hun ooren niet gelooven, als kolonel Schilling in een lezing voor de studenten der Rechtshoogeschool te Batavia ter opwekking voor dienstneming bij de stads- en landwachten terloops een inheemsche militie van 3500 man aankondigt. Er wordt gevraagd, of hij zich niet een nulletje heeft vergist. De verbaasde tegenvraag van den kolonel is, of men wel beseft, wat een leger van 35.000 man binnen tien jaar beteekent. Ja, dan paste slechts eerbiedig zwijgen. De Japanners zaten nog pas in Saigon...
De inheemsche militie wekte, toen zij eenmaal werd ingevoerd,
| |
| |
geen enthousiasme meer; integendeel. De nationalistische beweging had zelfs positieve bezwaren: te laat, te klein, geen tegenprestatie. De recruten moeten door de bestuurshoofden tegen hun wil worden aangewezen. Voor de stads- en landwachten had zich wel een redelijk aantal vrijwilligers gemeld, die een oppervlakkige training ontvingen. Maar ook deze vrijwilligheid had een bijsmaak. Wie zich niet meldde, werd krachtens burgerdienstplicht voor luchtbescherming of een anderen hulpdienst aangewezen en was daarmee dan meer dagen per week bezet dan bij de stadswacht.
Zoo blijft de millioenenmassa bij de oorlogvoering passief. Men wist ook niet, waar het om ging. De nationalistische beweging was niet ingeschakeld om de passieve massa geestelijk voor te bereiden en te mobiliseeren. Zij was trouwens zelf innerlijk verdeeld ten aanzien van de beteekenis van dezen oorlog. De Gerindo, de links-democratische vleugel, wilde weliswaar een consequente anti-Japansche actie voeren - maar de Parindra, de burgerlijk-nationalistische partij, liet er al iets van haar latere houding voorvoelen: zij torpedeerde het afleggen door de Gapi van een anti-Japansche verklaring. Onderwijl gaat het met de Geallieerde strijdkrachten bergafwaarts. De Japanners dringen op naar het Zuiden van Malakka. Op de Philippijnen voert Generaal Mac Arthur een wanhopigen strijd. De buitenposten van den Indischen Archipel vallen in Japansche handen. Pontianak, Tjilatjap, Soerabaja krijgen ook hun deel in de bombardementen. De koelies in de havens loopen weg en komen niet meer terug. Hoe kunnen zij ook weten, dat deze oorlog ook om hún vrijheid wordt gestreden. De burgerlijke diensten functionneeren nog maar heel gebrekkig. Het transport begint het te begeven. Het oorlogsmateriaal, de vliegtuigen, in het buitenland duur gekocht, met veel risico in Tjilatjap aangebracht, kunnen niet meer uit de havens naar de plaats van bestemming worden geëxpedieerd, en vallen ten prooi aan de Japansche bommen. De Dienst der Volksgezondheid moet een circulaire uitgeven, dat inenting van militairen tegen tetanus niet mag worden gegeven zonder indicatie - d.w.z. pas als het te laat is - er is niet genoeg entstof, en er zijn niet genoeg ampullen. De luchtbeschermingsorganisatie klopt op verschillende plaatsen niet. Overal heerscht verwarring, overal blijkt dat op de eenvoudigste dingen niet is gerekend, dat de eenvoudigste maatregelen niet zijn voorbereid. Is
| |
| |
het wonder, dat Generaal Wavell, die zijn hoofdkwartier op Java had opgeslagen, weer schielijk de beenen neemt?
Singapore is intusschen gevallen. Indonesiërs, wier anti-Japansche gezindheid buiten twijfel staat, kunnen kwalijk hun leedvermaak verbloemen, dat dit bolwerk van westersch imperialisme nu is ingestort. De Japannertjes winnen aan prestige.
De Regeering heeft de mogelijkheid tot evacuatie op groote schaal van Nederlandsche vrouwen en kinderen ongebruikt laten voorbijgaan. Het is voor iederen realistischen beoordeelaar duidelijk, dat zij gedurende een Japansche bezetting aan veel grootere gevaren, aan veel ergere ellende zullen blootstaan dan de Indonesische vrouwen. De Japanners beschouwen den blanke als hun specialen vijand, en prediken het ‘Azië voor de Aziaten’. De Engelschen brengen hun vrouwen en kinderen overal buiten de gevaarszône. Maar de Nederlandsch-Indische Regeering voelt zich in een impasse. Er is altijd volgehouden, dat de Nederlanders deel uitmaken van de bevolking van Nederlandsch-Indië. Als zoodanig hebben de Nederlanders zitting in de vertegenwoordigende lichamen, zijn zij verschenen voor de Commissie-Visman.
Nu kan de Regeering het tegenover de Indo-Europeanen niet verantwoorden, alleen de blanke vrouwen, tegenover de Chineezen en Indonesiërs niet, alleen de Nederlandsche vrouwen - met inbegrip der Indo-Europeesche vrouwen trouwens een zeer respectabel aantal - af te voeren. De Regeering besluit, de Nederlandsche vrouwen met behulp van de burgerdienstplicht- en deviezenbepalingen in Indië vast te houden. Officieel heet het, dat zij haar inheemsche zusteren in de ure des gevaars niet in den steek hebben willen laten. De Regeering meent hiermee later een sterkeren moreelen claim te hebben op het herkrijgen der koloniën. Maar de internationale politiek zal in 1945 toonen, weinig te geven om moreele claims. Het zullen de Indonesische terroristen zijn, die de vrouwen weer tot pionnen zullen maken in hun politieke schaakspel. Zij zullen in 1945 hun gijzelaars worden. Het is de Nederlandsche vrouw, het Nederlandsche kind, die de rekening betalen van het politieke gebaar.
Wie wel worden afgevoerd, zijn de Duitsche en Japansche burgergeinterneerden. Volkenrechtelijk niet onaanvechtbaar. De Duitschers naar Britsch-Indië. Een schip wordt onderweg door Japanners
| |
| |
getorpedeerd, en vergaat met vele opvarenden. De Japanners worden naar Australië gebracht. Het zou ons Nederlanders op Java nog lang worden nagehouden - evenals de behandeling van deze Japanners gedurende de eerste oorlogsmaand op Java, die inderdaad volgens objectieve berichten wel wat te wenschen overliet, minder goed was dan de behandeling der Duitschers, duidelijke sporen vertoonde van den westerschen superioriteitswaan - maar daarom natuurlijk in geen enkel opzicht de beestachtige behandeling rechtvaardigde, die de Japanners later ons en onze vrouwen zouden doen ondergaan.
En dan nadert de catastrophe... Palembang valt practisch zonder slag of stoot. De commandant heeft hem het eerst gesmeerd. De militairen op Java beginnen met hun vernielingen. Het wordt een rage. Als men eenmaal begint met vernielen, schijnt men er niet mee te kunnen ophouden. Het kost groote moeite, voedselvoorraden, irrigatiewerken, spoorwegmateriaal tegen de vernielwoede te beschermen. De chaos is onbeschrijfelijk. De intendance faalt volkomen. Een gevechtseenheid bij het vliegveld Kalidjati - een der weinige plaatsen, waar gevochten is - blijft drie dagen zonder voedsel. De legerleiding is volkomen haar hoofd kwijt. Legereenheden op Java geven zich over voor zij een schot gelost hebben - soms zijn zij vele uren op zoek naar een Japanner om zich aan te kunnen overgeven. De Japanners bezetten Java binnen een week. En Edeleer van der Plas roept ons per radio vanuit San Francisco toe: ‘Denkt aan de Djojobojo-legende!’
| |
IV
De Indonesiër denkt aan de Djojobojo-legende, aan de voorspelling, waarvan nu het eerste deel is vervuld. Al van kindsbeen heeft hij gehoord van de voorspelling van koning Djojobojo, die in werkelijkheid in de 13e eeuw heeft geregeerd, maar volgens de Javaansche mythologie een der stamvaders was van het Javaansche volk. Djojobojo zou dan hebben voorspeld, dat op een gegeven oogenblik kleine gele monsterlijk leelijke mannetjes uit het Noorden Java zullen veroveren. Hun heerschappij zal echter kort zijn - niet langer dan de maïs noodig heeft om te groeien - naar schatting een honderd dagen. Daarna komt het duizendjarig rijk van vrede en welvaart.
| |
| |
De Nederlandsche propaganda heeft deze legende trachten uit te buiten. De Japansche bezetting zal slechts 100 dagen duren. Daarna komen de Nederlanders terug, en zullen weer welvaart brengen in het land.
Prof. Berg houdt in ons interneeringskamp een causerie over de Djojobojo-legende, die op de beteekenis daarvan een heel ander licht werpt. Al vanouds worden aan de oude koningen voorspellingen toegeschreven, waarachter zich vaak wenschdroomen verbergen. Gedurende de Nederlandsche overheersching, zooals ook vroeger onder andere vreemde overheerschers, uitte de alom aanwezige vrijheidsdrang zich in ‘voorspellingen’ omtrent een toekomstig duizendjarig rijk, met een ratoe adil, een rechtvaardigen koning. Sedert de opkomst van Japan tegen het eind van de vorige eeuw ziet men echter vlugschriftjes verschijnen, waarin de ‘voorspelling’ in een nieuwen vorm wordt gekleed, aan koning Djojobojo een uitspraak in den mond wordt gelegd, waarbij als tusschenepisode tusschen het heden en de toekomstidylle het stadium van de gele monstertjes uit het Noorden wordt ingeschoven. Maar het wezen der wenschdroomen verandert hierdoor niet. Het is niet de verjaging der Japansche indringers, maar de bevrijding van de Nederlandsche heerschappij, die het grondmotief der legende vormt. En het duizendjarig rijk, dat aan de kim opdoemt, is niet een herrezen Nederlandsch-Indië! Zoo is ongeveer de uitleg, dien wij van Prof. Berg vernemen.
Deze lezing van het geval klopt beter met wat de werkelijkheid ons te zien geeft. De bevolking schikt zich toch wel heel makkelijk onder de nieuwe verhoudingen, reageert toch wel heel lakoniek op het wegvallen van den ouden en de komst van den nieuwen meester. Enkel angst? Gewoonte om te zwijgen en te aanvaarden? Het lijkt er niet erg op. Er ligt in de reactie van een groot deel der bevolking iets als blijdschap over een bevrijding. Geen sterke haatuitbarstingen, geen bepaalde agressiviteit tegen den blanke, zooals vier jaar later - deze richten zich in Maart 1942 meer speciaal tegen de Chineezen en het eigen inheemsche bestuur in bepaalde streken, de groepen dus wier economische druk door de bevolking meer direct wordt ondervonden. Maar er is bij de meesten tegenover den Europeaan toch ook weinig van echt medeleven, weinig van een gevoel van lotsgemeenschap.
| |
| |
Vooral is dit gevoel van bevrijding sterk bij de groep der burgerlijke nationalisten - de groep, die in de eerste plaats er naar streeft de Nederlandsche bovenlaag te vervangen, de leiding van staat en maatschappij van den westerling over te nemen. De Parindrist denkt onder den Japanner zijn kans te krijgen. De Japanner zal hem veel meer dan de Nederlander noodig hebben, en daarom inschakelen over de geheele linie van de bestuursvoering. En hij heeft hierin, van uit zijn standpunt gezien, gelijk. De afvoering der Japansche geïnterneerden naar Australië heeft Java voor de Japanners onbestuurbaar gemaakt. De kenners van Java, die den Japanschen militairen in den eersten tijd den weg hadden moeten wijzen en hun medewerking hadden moeten geven aan het scheppen van een ‘sfeer van gemeenschappelijke welvaart’, zijn afwezig. Mede als gevolg hiervan schieten de nieuwe Japansche heerschers bok op bok, laten zij het economisch leven volslagen in het honderd loopen, maken zij in de manier, waarop zij de Indonesiërs bejegenen, de grofste psychologische fouten. De gevolgen van de evacuatie der Japanners zijn nadeelig voor de bevolking als geheel, nadeelig ook voor het Europeesche deel ervan, maar nadeelig net zoo goed voor het Japansch prestige. Maar de Indonesische gestudeerden spinnen er zij bij. Zij krijgen de hooge baantjes, zij kunnen, als zij bekwaam zijn, hun capaciteiten toonen.
Merkwaardig is ook de houding van vele bestuursambtenaren, tevoren trouw aan het Gouvernement, pijlers van het Nederlandsch gezag. Hoe gemakkelijk buigen velen zich thans voor de nieuwe heeren. Zij waren vroeger ja-broers - zij zijn het ook nu, deze ouderwetsche prijaji's, de kopstukken van een feodale maatschappij. Hun traditie van gehoorzaamheid dragen zij over op het nieuwe gezag.
Het ideologisch verzet, de consequente anti-fascistische houding, die Japansch militarisme en Japansche onderdrukking minstens even fel verwerpt als het oude Nederlandsche koloniaal bestuur, komt van een betrekkelijk kleine groep linksche nationalisten, vroeger ten deele leden en voormannen van de Gerindo, voor wie het van het begin af duidelijk was, dat de Indonesische massa bij het Japansch bewind niets had te winnen, er nog op achteruit zou gaan; die zich niet lieten lijmen door betere posities voor hen zelf en hun eigen groep van ontwikkelden.
| |
| |
Maar deze groep van ideologische tegenstanders van het Japansch regime blijkt maar o, zoo klein. Het zijn ten deele dezelfde figuren uit socialistische kringen en uit de vakbeweging, die op dit oogenblik leiding trachten te geven aan den republikeinschen staat. Hoe weinig bleek de Indonesische samenleving in dezen tijd geestelijk te zijn voorbereid op den ideologischen strijd. Hoe weinig bleken de westersche ideeën omtrent welvaart en democratie te hebben wortel geschoten. Hoezeer de Nederlandsche opvoeding tot zelfbeschikking en democratie had gefaald, bleek het duidelijkst in dezen tijd.
Een andere groep nationalisten, wellicht niet minder oprecht in hun streven naar uiteindelijke welvaart voor de groote massa, maar minder consequent, meer opportunistisch in hun houding, trachten hun doelstellingen op andere wijze te verwezenlijken. Zij scharen zich in schijn achter het Japansch vaandel, maar trachten hieruit het maximum voordeel voor hun nationalistische aspiraties te slaan. Een van hen drukt het tegenover een Nederlander, dien hij vertrouwt, als volgt uit: ‘Ik ga iets doen, wat je misschien niet direct zult begrijpen. Ik ga gevaarlijk spel spelen. Blijkt mijn prognose, dat de oorlog nog lang zal duren, fout, dan zal ik als landverrader worden beschouwd. Duurt het echter nog twee, drie jaren voordat de Geallieerden de overwinning behalen, dan word ik een nationale held.’
Deze groep poogde de nationalistische beweging sterk te maken onder de auspiciën van het Japansche gezag, onder de leuze van strijd tegen de Geallieerden. Zij trachtte een volksbeweging te vormen, die straks sterk genoeg zou zijn om iedere onderdrukking, de Japansche net zoo goed als welke andere ook, te kunnen weerstaan. Maar het wàs gevaarlijk spel. Het doordrenkte het volk met militaristische anti-westersche leuzen. Het gaf een groot aantal Indonesiërs uit het armste bevolkingsdeel zonder verzet prijs aan de Japansche tyrannie, om slavenarbeid voor hen te verrichten. En het maakt het nù moeilijk voor ons en voor anderen, te onderscheiden tusschen den echten collaborateur, besmet door de Japansche methoden en geesteshouding, en den eerlijken nationalist, die langs dezen omweg zijn volk op den duur hoopte te dienen. En het meehuilen met de wolven eischt wel een groote plooibaarheid. Maar het Japansche beestje toont steeds duidelijker zijn waren
| |
| |
aard. In de tweede helft van 1942 komen tienduizenden Japansche burgerambtenaren - ‘economen’ noemt men ze - op Java aan. Men zegt, dat zij oorspronkelijk voor Australië waren bestemd. Hoe het ook zij, zij blijven op Java. En bezetten daar de leidende posten. De Indonesiërs worden weer teruggeschoven. Een Indonesiër kan niet chef zijn van een Nipponzoon. De Indonesiërs kijken op hun neus. De sympathie voor Japan bekoelt bij velen, dien het vooral om eigen positie ging, al bleef hun positie hooger dan een Indonesiër in het algemeen onder Nederlandsch bestuur kon verwerken. En dan: de meedoogenlooze tyrannie over het gewone volk. Zware dwangarbeid, grove willekeur, hongersnooden, epidemieën, een waar schrikbewind van de Kempeitai (Japansche Gestapo). Het excuus, dat het nu oorlogstijd is, en dat alles niet kan zijn als in rustige tijden, doet het bij velen niet meer. Het vrije woord wordt volledig onderdrukt, de pers ‘gleichgeschaltet’.
Toch heeft de Japanner de Indonesiërs noodig. Hij volbrengt tijdelijk, wat wij nooit hadden aangedurfd: het Indonesisch nationalisme sterk maken om het dienstbaar te maken aan zijn imperialistische doelstellingen. Fel-nationalistische leiders worden door de Japanners niet verbannen, zooals bij ons, maar ingeschakeld in de propaganda voor hun eigen zaak. Het Maleisch is officieele taal, Indonesiërs worden op hooge posten gelaten, en in de latere periode komen de Japanners met vergaande beloften voor onafhankelijkheid in een nabije toekomst. Hoe dichter de Geallieerden naderen, hoe verder de beloften gaan. Ook militair worden de Indonesiërs ingeschakeld. Een talrijk leger wordt gevormd en goed getraind.
Vele Indonesiërs doorzien het spel, maar gebruiken het toch ten eigen bate. De vorming van een sterk leger, van een hechte nationale volksbeweging komt aan hun aspiraties tegemoet. Zij zien, hoe weinig de Japanners op de hooge posten presteeren. Indonesiërs doen veel van het eigenlijke werk, geven in werkelijkheid leiding aan de diensten - anders dan onder de Hollanders. En hun zelfvertrouwen stijgt. Zij kunnen het beter dan de Japanners.
Het Japansche bewind gaat aan de inheemsche maatschappij niet ongemerkt voorbij - zelfs de dessa wordt er door beroerd. De adat, het traditioneel gezag der ouderen, wordt door de Japansche kaplaarzen telkens weer zonder scrupules omvergeschopt. Soms wordt het eigen economisch initiatief der bevolking bewust gestimuleerd
| |
| |
- zoo op het gebied der visscherij, bij de oprichting van coöperatieve winkels in plaats van den weggedrukten warong-chinees, op het stuk van kleinindustrie. Maar ook waar slechts grove onderdrukking en willekeur aanwezig zijn, waar de maatregel zuiver negatief is - bij het recruteeren van soldaten en dwangarbeiders uit de boerenbevolking, bij het ontslaan van den Japanner niet welgevallige districts- en dorpshoofden, bij het aantasten van het gezag der oudjes - wordt soms vrij baan gemaakt voor een ontwikkeling door eigen kracht, wordt door de aantasting van de statische maatschappij een kans gegeven aan dynamische factoren. De vernielende stormwind kan door de vernietiging van het vanouds bestaande de voorwaarden scheppen voor een opbouw met nieuw materiaal en volgens een nieuw plan. Ook de, onder de Japanners slechts in fascistisch-militaristischen zin opgevoede, jeugd kan, mits goed geleid, voor de toekomst een belofte inhouden. Het is onder den druk der ouderen vandaan, het heeft meer zelfbewustzijn - weliswaar gewoonlijk niet gefundeerd, maar toch een vruchtbaarder bodem dan een geest van slaafsche onderworpenheid.
De sympathie voor de Japanners is bij velen al lang in haat verkeerd. De haatgevoelens komen nog nauwelijks openlijk tot uiting - de Kempeitai oefent nog een schrikbewind uit. Toch laait er, dan hier, dan daar, een opstandje op. Het broeit.
De Japanners kunnen het slechte oorlogsnieuws niet langer achterhouden, de nederlagen niet langer in overwinningen omtooveren. Op het laatst toonen zij zelfs soms een merkwaardige openhartigheid. Hun prestige is allang geslonken. Wie aan prestige winnen, zijn de Amerikanen, het aan de Indonesiërs betrekkelijk onbekende volk, dat vrijwillig afstand deed van de Philippijnen. De fantastische zegetocht van de Salomonseilanden tot Luzon spreekt tot de verbeelding. Men zal de Amerikanen met enthousiasme als bevrijders begroeten.
En de Nederlanders? Die hebben, voor een groot deel der bevolking, en speciaal voor de meer ontwikkelden, om zoo te zeggen afgedaan. Aan hun eeuwenlange heerschappij, die door de ontwikkelden bewust, door het lagere volk onbewust, als een druk werd gevoeld, is een eind gekomen. De strijd op Java - of liever de afwezigheid van strijd - gaf hun prestige een onherstelbaren knak. En nu ondergingen zij de eene beleediging na de andere van de Japan- | |
| |
ners en hun Indonesische handlangers, en gedroegen zich onder den druk der omstandigheden, onder de dreiging van honger, mishandeling en dood niet anders dan ook de Indonesiërs het deden. Van hun waardigheid was niets meer over, de trekken van een heerschersras bleken met het verdwijnen der heerschappij weg te slinken. Het ‘démasqué van den kolonialen westerling’, dat een Nederlandsch socioloog met scherp inzicht reeds in 1938 voorvoelde, was aan de Nederlanders op Java voltrokken. Het anti-westersche en in het bijzonder ook anti-Nederlandsche gif, door pers en radio onder Japansche leiding drie en een half jaar lang vrijelijk over Indonesië uitgespoten, miste zijn uitwerking niet. Men kon voor de Nederlanders - als groep of individueel - nog wel medelijden of zelfs eenige sympathie voelen, zich nog eenigermate verknocht voelen aan de Nederlandsche cultuur - maar aan hun terugkomst als regeerders denken, althans onder de meer ontwikkelden, maar weinigen.
| |
V
En de Nederlanders zelf? Hoe reageerden zij op de bezetting van drie en een half jaar?
Een groot deel der Nederlanders moest de gebeurtenissen achter de muren der interneeringskampen verwerken, vrijwel afgesloten van hetgeen er voorviel in de ‘vrije’ Indonesische maatschappij, die nu deel uitmaakte van de ‘sfeer van gemeenschappelijke welvaart van Grooter Oost Azië’.
De Japanners beschouwden de Nederlanders niet als een deel van de burgerbevolking van een door hen in tijd van oorlog militair bezet land, maar als vreemdelingen. Zij stelden direct pogingen in het werk, een splitsing te brengen tusschen de volbloed westerlingen en de Nederlanders met Aziatisch bloed, de Indo-Europeanen, die zij hoopten te winnen voor hun Aziatische welvaartssfeer. Zij maakten onderscheid tusschen de volbloed en de halfbloed Nederlanders - een onderscheid, dat de vroegere wetgeving niet kende, maar dat in de samenleving zeer duidelijk aanwezig was - en lieten een belangrijk deel der Indo-Europeanen - zonder veel systeem geselecteerd - buiten de kampen.
De Indo's buiten de kampen hadden een moeilijken tijd. Zij stonden voor dezelfde problemen, voor het vinden van de grens van toelaatbare medewerking met den bezetter, waarvoor ook de bevolking
| |
| |
van Nederland werd gesteld. Ook voor hen stond voortdurend de dreiging van de Kempeitai op den achtergrond. Ook zij leverden hun contingent aan handlangers van het Japansch regime, aan vrouwen, die zich afgaven met den vijand. Maar in groote meerderheid bleven deze Indo-Europeanen steeds pro-geallieerd. Zij vormden de kernen van ondergrondsch verzet, hoe dilettantistisch en roekeloos ook van opzet - de slachtoffers van de Kempei waren vele. In hun kringen bleef het Geallieerd nieuws circuleeren, hoezeer ook misvormd. Zij hielpen den steun aan de kampen organiseeren, vaak met groote gevaren voor eigen veiligheid.
Dit alles niet zoozeer uit liefde voor den volbloed-Nederlander. Hoe groot de haat en afgunst van den Indo tegenover den Totok kan zijn, kan men ervaren in het proefschrift van dr. Koks, ‘De Indo’. Maar de Indo-Europeanen ontleenden hun positie van geprivilegieerde groep aan het Nederlandsch gezag. En dit koloniaal verleden bond hen in hun politiek en sociaal bewustzijn aan de Nederlandsche zaak, deed hen allen verlangend uitzien naar een herstel van het Nederlandsch gezag.
En wat hier van de Indo-Europeanen is gezegd, geldt ook, in meerdere of mindere mate, voor de Ambonneezen en enkele andere Christen-Indonesische groepen, die door hun koloniaal verleden sterk aan de Nederlandsche traditie waren gebonden.
Binnen de mannenkampen heerscht niet diezelfde onrust, diezelfde overstelping met dagelijksche zorgen als buiten. Als men de misère, de onzindelijkheid, de schamele maaltijden, de scheiding van het gezin eenmaal als feiten accepteert, is er gelegenheid tot studie, tot rustige gesprekken. Na de eerste reacties komt er iets van bezinning op het koloniaal verleden. Kennismaking met ellende, met honger, met een toestand van feitelijke slavernij, wekt hier en daar eenig begrip voor den underdog. Men kan zich iets beter inleven in de gevoelswereld van een eenvoudigen Indonesiër - hoewel men door zijn verleden, door de opvoeding die men in zijn jeugd heeft genoten, er nog mijlen van verwijderd is. Bij sommigen komt iets als schaamte op voor het koloniaal verleden, begrip voor de zwaarte der tekortkomingen van het Nederlandsch bestuur op economisch, op hygiënisch, op opvoedkundig, op elk gebied. Men zal het straks beter doen. Plannen worden ontworpen, kringen waarin deze
| |
| |
plannen worden besproken rijzen als paddestoelen uit den grond. Ook mannen uit het bedrijfsleven doen mee - de wereldorganisatie van straks zou ons wel eens zware eischen van vooruitstrevende welvaartspolitiek kunnen stellen. Daar moeten wij op voorbereid zijn, de eer aan ons houden. Ordening is het wachtwoord. De een wil veel, de ander een beetje geven, de een is gebiologeerd door de New Deal, voor den ander is de New Deal een halfzacht compromis en pas een vijfjarenplan het ware, de een wil bedrijfschappen, de ander is pas met kolchozen tevreden - maar al deze plannenmakerijen, deskundig of dilettantistisch, eerlijk gemeend of door opportunisme ingegeven, serieus opgezet of meer als tijdverdrijf begonnen - worden door één grondmotief beheerscht: wij zullen het straks beter doen dan voorheen. Men spreekt wel van opvoeding van den Indonesiër tot zelfwerkzaamheid, van medezeggenschap. Maar dat de Indonesiërs het zelf zullen willen doen, zelf de leiding zullen kunnen nemen - zoo ver reikt de fantasie niet. Ze zullen het trouwens graag aan ons overlaten. Het Japansch wanbeheer leert hun dag in dag uit, hoeveel beter wij het er altijd nog afbrachten.
Slechts een beperkte groep denkt dan nog in dezen, min of meer vooruitstrevenden, geest. In vele kampen overheerscht de Hollandsche koloniale mentaliteit. Men zal het die Inlanders wel even inpeperen. Wat verbeelden ze zich wel, ons blanken zoo maar als quantité négligeable te behandelen. Wacht maar, straks komt onze tijd. Straks komt onze tijd - zoo denken ook de Indo's in de kampen. Zij houden zich gewoonlijk wat afgescheiden van de totoks. De verhoudingen zijn vaak gespannen - de ellendige omstandigheden, de strijd om het bestaan, het voortdurend contact verscherpen de tegenstellingen. Onder deze Indo-Europeanen overheerscht de stemming van ‘We zullen het ze inpeperen.’ Van hun vrouw, hun broer, hun tante hebben zij gehoord, hoe schandelijk die eene Inlandsche politieagent, die Inlander die op den hoek woont, die Inlandsche dokter in het ziekenhuis tegen hen is opgetreden. De traditioneele haat van den Indo tegen den Inlander - haat voortkomend uit vrees van de bevoorrechte minderheid voor de massa, uit de neiging van de tusschengroep, die zich naar de bovenlaag richt maar met de massa verwant is, om zich van die massa te distantieeren - laait sterker op dan ooit. De Hollanders waren
| |
| |
veel te ethisch. Ze hadden nooit met onderwijs voor die inlanders moeten beginnen. De Jappen laten zien, hoe je een inlander moet behandelen. Krap houden. En als hij praatjes verkoopt, er op los slaan. Alleen zoo kun je ze er onder houden. ‘Straks komt onze tijd...’ Waar er leiding is, wordt er ook in Indo-kringen verder gedacht. Ook hier vormen zich groepen, die toenadering tot den Indonesiër, opvoeding van den Indonesiër, meer welvaart voor den Indonesiër willen. Maar steeds met de gedachte op den achtergrond, dat de Indo-Europeaan de van nature aangewezen leider van Indonesië is, dat hij door de combinatie van zijn westersche afkomst en zijn vertrouwdheid met land en volk de kwaliteiten bezit om over het volk te regeeren. En een behoud van een heerscherspositie voor dezen landadel eischt goede verhoudingen met de Indonesiërs aan den eenen kant - aan den anderen kant toch weer het herstel van het Nederlandsch gezag, waarop de Indo steunt.
En zoo denken allen in de kampen, ieder op zijn manier: ‘Straks komt onze tijd...’
Duitschland capituleert. Tokio is practisch platgebombardeerd. Conferentie in Potsdam. De atoombom! Rusland in oorlog met Japan! Zoo meteen hangt het rood-wit-blauw weer in top. Het eerste Wilhelmus zal opklinken. De bevolking, de eenvoudige man vooral, zal ons met gejuich begroeten. De Geallieerde legers zullen in triomf worden binnen gehaald. Het weerzien met het gezin, maar ook... de vervulling van alle aspiraties. ‘We gaan ons oude gezag herstellen, de verraders bestraffen. Zij zullen weer voelen, dat wij er zijn,’ zegt de eene groep. ‘Wij zullen niet wraakzuchtig zijn, wij gaan ons niet tot het peil van Japanners verlagen. Wij zullen onmiddellijk met onze reconstructieplannen beginnen’, zegt de andere. 15 Augustus. Het is zoover. Morgen komen misschien al de eerste vliegtuigen, met pamfletten. Eer de troepen hier zijn, zal nog even kunnen duren. Nog even geduld, maar dan... Nu is onze tijd daar. 20 Augustus. Waar blijven ze nou? Waarom gebeurt er niets? Waarom vertellen de Japanners het ons niet officieel?
En dan, langzamerhand, de teleurstelling. De Geallieerde landingen kunnen nog geruimen tijd uitblijven. De Japanners zeggen, dat de oorlog voorbij is, maar geven hun nederlaag niet ronduit toe. Als laatste stunt hebben ze Soekarno een soort republiekje laten
| |
| |
uitroepen. 't Is om je dood te lachen. Maar het is toch vervelend, dat de rood-wit-blauwe vlag niet van buiten het kamp zichtbaar mag zijn. Ze zeggen, dat dit de bevolking zou prikkelen.
En zoo komt eind Augustus in een katerstemming. De eerste ernstige berichten, van overleden of doodzieke gezinsleden of vrienden komen binnen.
Septembermaand in Batavia. De eerste plukjes Europeanen komen aan, weggeloopen uit de kampen. De stemming is gespannen. Op alle kantoren hangt het rood-wit, de Indonesiërs doen het werk steeds meer alleen, zonder supervisie der Japanners. Die beginnen het wel te gelooven. De Europeanen beheerschen zich nog. Pas als de Geallieerden komen, is onze tijd daar. Dan komt het blauw bij het roodwit. Maar laten ze niet te lang wachten. De toestand kan gevaarlijk worden. De bevolking is toch niet zoo op ons gesteld, als we dachten. De ontwikkelden willen ons, op een paar uitzonderingen na, heelemaal niet ontmoeten. Ze staan wel onder zware terreur van de pemoeda's, de door de Japanners fascistisch opgevoede jeugd... maar toch! En al die anti-Hollandsche opschriften in het Engelsch door de heele stad.
En de Republikeinen worden driester. De pers, onder leiding van collaborateurs - de echte! - voert een venijnige campagne tegen de Hollanders, in het begin vooral ook tegen de Indo's en Ambonneezen. Misschien hebben enkelen van dezen zich niet meer kunnen beheerschen, hebben zij ‘de Republikeinsche vlag beleedigd’. In elk geval, veel van wat in de kranten staat, is grove leugen. Maar het heeft zijn uitwerking. De Republikeinen voelen het goed aan - de Indo's en Ambonneezen zijn hun felste vijanden. Maar het wezen der zaak is: er zijn twee onverzoenlijke ideologieën, als in iedere revolutionnaire situatie. Voor de Hollanders zijn de roodwitten opstandelingen, is het rood-wit-blauw symbool van het wettig gezag. Voor de Republikeinen is het roodwit de officieele kleur, en zijn de aanvallen op dit symbool ‘provocaties’ en erger. En het aantal aanhangers der Republiek stijgt. De opportunisten, die ook wel weer onder de Hollanders hadden willen dienen, kiezen de Republikeinsche kant. Ze hebben nu hun hooge baantjes, en misschien zetten de Hollanders hen weer terug in hun oude positie. De Indonesische zaak schijnt sterker te staan dan men dacht. De Australiërs zijn een sympathiestaking begonnen. En het gezag ligt
| |
| |
op straat. Wie regeert? Hollanders, Engelschen, Indonesiërs, Japanners? De chaos, de bandeloosheid, rampok op klaarlichten dag nemen toe. En chaos heerscht ook in de geesten, van Nederlanders en Indonesiërs.
Eind September komt de groote klap. Generaal Christison kondigt aan, dat de Engelsche troepen slechts enkele groote steden zullen bezetten met kleine eenheden. De Japanners moeten daarbuiten voorloopig het bestuur uitoefenen. De eerste troepen landen.
Nu is de zelfbeheersching ten einde. De Europeanen - bevrijde krijgsgevangenen, vrijgekomen of altijd vrijgebleven Indo's en Ambonneezen, nemen het recht in eigen hand, hijschen het rood-witblauw, rukken rood-witte vlaggen neer, schieten op rampokkers, willen zich kortom doen gelden. Van Indonesische zijde breekt een ontzettende terreur los, nu men de vrijheid bedreigd ziet. Die terreur richtte zich eerst alleen tegen landgenooten, die men van verraad verdacht. Nu worden Indo's en Ambonneezen volksvijand no. 1. Straks zal iedere blanke zijn leven niet meer zeker zijn.
Was de haat tegen den blanke, en speciaal tegen den Hollander, zoo sterk?
De Djojobojo-legende geeft het antwoord. In wezen zag ieder Indonesiër in den Hollander een overheerscher. Zelfs de feodale adel, trouw aan het gezag dat hem steunde, verborg achter het onderdanige masker een trotsche afwijzing. Geen prijaji zou ooit zijn dochter aan een Hollander willen uithuwelijken.
Toen de Hollanders uit de kampen in de vrije maatschappij terugkwamen, ontving men hen weliswaar niet openlijk vijandig, maar toch in het algemeen ook zeker niet hartelijk. Zeker, er waren vrij wat huisbedienden, die weer blij waren hun oude meesters terug te zien, de goede oude tijd zou weerkeeren - in elke maatschappij zijn het de huisbedienden, die het meest van revolutionnair sentiment zijn gespeend. En ook op het platteland was de ontvangst hier en daar vriendelijk - men had veel geleden van het Japansche wanbeheer, en de Hollanders waren ten slotte toch een stuk beter, en nu werden zij misschien weer de toean besars, de hooge heeren.
Maar waar de gevoelens meer bewust zijn geworden, zijn uitgekristalliseerd tot overtuigingen, bij de meer ontwikkelden, van districtshoofd tot beroepspoliticus, is men nationalist. En dan hoeft men den Hollander nog wel niet direct vijandig gezind te zijn, zooals
| |
| |
men den Indo en den Ambonnees in het algemeen wèl haat - het is toch ten slotte een zielig troepje zooals die ‘Totoks’ uit de kampen zijn teruggekeerd of er nog zitten, en ze hebben het onder de Jappen nog ellendiger gehad dan wij - maar ze moeten niet denken, dat ze zoo maar weer over ons kunnen regeeren. En deze ontwikkelden hebben nu vat op het volk. Hun invloed is in den Japanschen tijd met veel zorg in een nationale volksbeweging gekanaliseerd. En het volk is wel een onontwikkelde massa, die politiek analfabeet is, maar het is arm, leeft op een zeer laag levensniveau, en is, zoo lijdzaam en vriendelijk als het in normale omstandigheden ook is, in tijden van beroering, van wankele gezagsverhoudingen, op te zweepen tot een haat tegen de rijken, tegen de bovenlaag. Ook de landbouwer is geen behoudend, de tegenstellingen verzachtend element als in de westersche landen, maar een pauper die afgunstig is op de bezittende klasse, op den feodalen adel, op den welgestelden Chinees. Bovendien is ook de plattelandsmaatschappij in den Japanschen tijd in beweging gekomen. Men ziet minder op tegen traditioneel gezag. En zoo slagen heethoofden, godsdienstdrijvers, rooverhoofdmannen en Japansche agenten erin een groot deel van het volk van Java tot een haat tegen den westerling op te hitsen. Waar duizenden moorden, moeten millioenen haatgevoelens koesteren. De Japanners en hun handlangers hadden het rassentiment trouwens al die jaren bespeeld.
En de Djojobojo-propaganda richt zich nu als een boemerang tegen ons. De Indonesiërs hebben allang een maïssoort ontdekt, die ruim 3 jaar noodig heeft om tot vollen wasdom te komen. Nu hebben de Javanen eindelijk hun vrijheid, hun duizendjarig rijk herwonnen - en nu willen die Hollanders het ons weer ontnemen. Dat hun bloed vloeie, van hen en hun vrouwen en kinderen.
Het lied van Sentot wordt werkelijkheid.
| |
VI
In deze revolutionnaire situatie tracht de Nederlandsche Regeering een staatkundig programma uit te stippelen. Zij verkeert in een weinig benijdenswaardige positie. Zij verneemt verontrustende berichten, maar weet niet, bij gebrek aan behoorlijke communicatiemiddelen, wat zich daar in Indonesië precies afspeelt, weet practisch niets van wat er tijdens de Japansche bezetting is gebeurd.
| |
| |
Maar zij heeft evenmin besef van wat er reeds vóór den oorlog broeide, van de kracht van het onafhankelijkheidsstreven onder de bewuste nationalisten en van de diepte van het anti-Nederlandsch sentiment in breede lagen van het volk. Zij heeft geen idee, hoe sterk dit streven, dit sentiment zich hebben toegespitst in de eerste oorlogsjaren, toen Nederland reeds bezet maar Indië nog Nederlandsch was. Het verslag van de Commissie-Visman blijkt geen goede gids - de Regeering, het Nederlandsche volk, weten de waarheid, de werkelijke ontwikkeling er niet uit te puren. En de staatslieden, die in December 1941 of in Maart 1942 Indonesië verlieten, en die het Nederlandsche volk, die Minister Logeman in de paar maanden na de bevrijding van Nederland hadden kunnen, hadden moeten inlichten over de ontwikkeling in de oorlogsjaren tot het punt waarop zij in het vliegtuig stapten dat hen naar Australië, Amerika en Engeland zou brengen, schijnen de teekenen des tijds niet te hebben verstaan, of niet den weg te hebben gevonden om de waarheid tot de regeerders te laten dóórdringen. Misschien hadden zij in het buitenland het sprookje van de 70.000.000 trouwe onderdanen van Koningin Wilhelmina en van het voor de bevolking zoo heilzame Nederlandsche koloniale bestuur zoo dikwijls herhaald, dat zij er zelf in waren gaan gelooven.
In December 1942 had Hare Majesteit - stellig mede op advies van deze staatslieden - een rede gehouden voor de radio, en perspectieven geopend, die in 1938 misschien onder de meer gematigden van de nationalisten enthousiasme hadden kunnen wekken, maar die, gezien de ontwikkelingen in 1940 en volgende jaren, eind 1942 geen klankbord meer gevonden zouden hebben in de nationalistische ziel, gesteld dat de rede in Indonesië door Indonesiërs ware beluisterd. Hoevelen van hen hadden toen belangstelling voor de Geallieerde radio-uitzendingen? Hoevelen dachten eind 1942, toen de Amerikanen hun eersten aanval op de Salomonseilanden pas hadden ingezet, aan een terugkeer der Hollanders? Maar gesteld dat een nationalist den tekst zou hebben gehoord of gelezen, dan zou deze verklaring, die uitgaat van het Rijksverband als een vanzelfsprekend iets, en waarin men tevergeefs zal zoeken naar een duidelijke uitspraak, dat het Rijksdeel Indonesië, dat zijn binnenlandsche aangelegenheden zelfstandig zal behartigen, iets principieel anders is dan het oude, door een Nederlandschen Gouverneur- | |
| |
Generaal, door overwegend Nederlandsche departementsdirecteuren en door Nederlandsche bestuursambtenaren geregeerde Indië, toch geheel langs hem heen zijn gegaan, geen enkele gevoelssnaar bij hem hebben aangeroerd. De beloften omtrent een Rijksconferentie, opheffing van rassendiscriminatie, medezeggenschap in algemeene rijksaangelegenheden, en wat er al verder in het vooruitzicht wordt gesteld, zouden hier niets aan veranderd hebben.
De Indonesiërs hebben de gebeurtenissen van 1942 gevoeld als een scherpe breuk met het verleden. Men had met het verleden afgedaan, en verlangde er niet naar terug, al was het heden van de Japansche tyrannie evenmin wat men wenschte. Een toekomstbeeld kon slechts enthousiasme wekken, als het met het verleden eveneens volledig brak, met iets volslagen nieuws kwam. De Hollanders zouden misschien nog aanvaardbaar zijn - men had tenslotte met hen zekere, vooral ook cultureele banden, die vaak tot een ambivalente geesteshouding leidden. Maar dan moesten zij vooral niet in hun oude gedaante, als voortzetters van het verleden, ten tooneele verschijnen.
Om dit ook zònder nauwkeurige kennis der feiten te beseffen, was voor de Nederlanders op het critieke oogenblik in 1945 een te groote wissel op hun fantasie. Zeker, zij waren vooruitstrevend. De regeerders kwamen voort uit de verzetsbeweging, en daarin was het bewustzijn van een nieuwe taak in Indonesië sterk gegroeid. Men wilde een breede, verjongde politiek voeren. Maar men was toch ook niet in de laatste plaats jurist. Staatsrechtelijk moest de procedure kloppen. Er moest continuïteit zijn in het staatkundig leven.
Het is alsof de regeering dacht: Hoe ver waren wij ook alweer? O ja, de laatste fase was die van de Commissie-Visman, die in 1941 heeft geluisterd naar de in Indië levende staatkundige wenschen. Die kennen wij nu dus. Nu gaan wij nog eens in Holland net zoo een Commissie oprichten, die moet opteekenen, wat er in de Nederlandsche samenleving aan aspiraties leeft. En dan kan de toekomstige structuur worden besproken op de Rijksconferentie, welke door de Koningin is beloofd. Hoe krijgen wij een redelijke afvaardiging ter Rijksconferentie uit Indië? De Volksraad zal niet meer in functie zijn. Die was met zijn 50% Indonesiërs trouwens wel wat ouderwetsch. De Regeering zal een voorloopigen Volksraad benoemen, waarin
| |
| |
dan minstens drie vijfden der leden Indonesiërs zullen zijn. Dat is toch al een groote concessie aan het nationalisme. In 1925 waren wij toch nog heel bang voor de absolute inheemsche meerderheid. En deze Volksraad, met drie vijfden of wat meer benoemde Indonesiërs, zal de Regeering adviseeren voor het aanwijzen van afgevaardigden ter Rijksconferentie. Zoo is dan de gelijkwaardigheid der diverse Rijksdeelen gewaarborgd. Het oude ‘Indisch Indië’ komt niet terug, maar wij krijgen ook niet een ‘Indonesisch Indonesië’. De eenheid van het Koninkrijk blijft onaantastbaar axioma.
Zoo ongeveer denkt, naar het schijnt, de Nederlandsche Regeering. En zoo ongeveer klinkt het staatkundig programma, dat Nederland in September voor Indonesië ontvouwt. Maar de 70.000.000 trouwe onderdanen van Hare Majesteit schijnen maar niet te luisteren. Die spelen republiekje. En de Japanners zitten daar natuurlijk achter. En de Engelschen zorgen niet voor een snelle, krachtige bezetting. En de Australiërs staken. En de Amerikanen, Russen, Chineezen zien toe en geven de Indonesiërs bemoedigende knikjes. En de fatsoenlijke Indonesiërs staan onder terreur. Wij moeten eerst orde en rust herstellen, roept heel Nederland. Maar de Engelschen willen, dat wij onderhandelen. En met Soekarno nog wel, den Jappenvriend, den fascist, den verrader. De Engelschen denken, na 6 jaar oorlog, slechts aan de mobilisatie, aan zoo snel mogelijke liquidatie van het Indonesisch avontuur, met zoo min mogelijk nieuwe verliezen aan menschenlevens - hun bevolkingsvraagstuk is ook zonder dat reeds verontrustend genoeg.
En dan gebeurt er iets wonderlijks. Terwijl de heele wereld versteld staat, terwijl Engelschen en Hollanders niets van de situatie begrijpen, de Indonesiërs in een ziekelijken droomtoestand leven, iedereen zijn hoofd kwijt is, zich door zijn sentiment laat meesleepen, blunder op blunder begaat, treedt een Indonesiër naar voren, een homo novus, die, bijna zonder aanhang begonnen, met een koel inzicht de situatie overziet en den weg tot een oplossing wijst. De socialist Soetan Sjahrir, banneling onder de Hollanders, een der weinige leiders van het ondergrondsch verzet in den Japanschen tijd, werpt op dit revolutionnaire moment een brochure de wereld in, waarin hij de terroristen kapittelt, de fascistische jeugdbeweging terecht wijst, maar vooral ook den weg aangeeft
| |
| |
om de op sentiment berustende voor het land schadelijke antiwestersche revolutie om te zetten in een voor het volk heilzame revolutie tegen den feodalen adel. En hij begint met datgene, dat voorwaarde is voor iederen vooruitgang: zuivering. Hij weet toegang te krijgen tot het werkcomité van het Nasional Komité. Hij mag zijn eigen medewerkers kiezen. Binnen enkele weken na de totstandkoming van dit werkcomité, op 1 November, wordt door de Republiek een Regeeringsverklaring uitgegeven, grootendeels door hem opgesteld, waarin aan Nederland en de Nederlanders de hand wordt toegestoken, mits zij niet terugkeeren als regeerders, als kolonisatoren.
Het zijn woorden van iemand, die begrijpt, dat de strijd naar buiten reeds in wezen gewonnen is, dat de internationale en militaire verhoudingen zoodanig liggen, dat een erkenning van een groote mate van staatkundige onafhankelijkheid niet meer bevochten moet worden, maar reeds verzekerd is - in tegenstelling met de heethoofden, in wezen onzeker van hun zaak en door angst tot voortdurenden strijd en excessen gedreven - maar die ook weet, dat de Indonesiërs nu voor de groote taak staan, de inwendige structuur te consolideeren en Java weer open te stellen voor westersch kapitaal, westersche techniek en westersch intellect. Gelukt dit niet, dan gaan de vruchten van den gevoerden strijd weer verloren, of komen die ten goede niet aan het volk als geheel, maar slechts aan een beperkte groep, ondanks formeele politieke onafhankelijkheid.
Maar de Indonesiërs, die nog iets van de Nederlanders verwachten, die denken dat Nederland door den oorlog iets geleerd heeft, worden weer teleurgesteld. Een paar dagen later, op 7 November, legt de Regeering bij monde van Van Mook een verklaring af, die, ondanks verder gaande maar toch weer vage toezeggingen op sociaal en economisch gebied, weer op het oude stramien voortborduurt, op de Koninklijke rede van 1942, op het Rijksverband, en waarin zelfs weer de indruk wordt gewekt, dat eerst de oude ambtelijke structuur weer hersteld zal worden, en daarna pas een aantal Indonesiërs tot hooge posten zullen worden benoemd. En de opportunisten zien weer hun ministerieele zetels en residentsposten bedreigd en wenden zich nog verder af van Holland.
Maar Sjahrir weet wat hij wil, en laat zich niet door sentiment of bijkomstigheden van zijn plan afbrengen. Hij weet het Ministerie
| |
| |
van Japansch maaksel ten val te brengen en een nieuw Ministerie van eerlijke, betrekkelijk bekwame, betrekkelijk democratisch en sociaal denkende mannen onder zijn leiding te vormen. Men beseffe, wat dat wil zeggen in een revolutionnaire situatie, bij een onmondig volk. De zuivering schrijdt voort - aan Indonesischen kant!
Maar de toestand is alleronbehaaglijkst. Het is de periode, waarin letterlijk elk contact tusschen Indonesiërs en Nederlanders te Batavia onmogelijk is, vooral door terreur van Indonesische heethoofden tegen landgenooten, die zij van pro-Nederlandsche gezindheid verdenken. De periode waarin zelfs verscheidenen, die in de kampen als zeer vooruitstrevend golden, thans teruggekomen in een koloniale omgeving, bij hun vrouw die in haar kamp den zwaai naar links niet heeft meegemaakt, en gesteld voor de politieke realiteit van de revolutie in al haar verschrikkingen, geen anderen uitweg zien dan herstel van de orde door de Geallieerden met geweld.
Een eerste bespreking tusschen van Mook en het nieuwe Ministerie wordt een mislukking, daar er geen rechtstreeksch contact is tusschen de partijen, de Engelschen de leiding van de vergadering hebben zonder veel van de situatie te begrijpen, en Sjahrir en de zijnen zich nog zwak voelen, daar zij niet met de Nationale Conventie zijn geconfronteerd.
En de Nederlandsche autoriteiten zien geen kans, onderhandsch contact te krijgen met de Indonesische leiders - eerste voorwaarde voor ieder wederzijdsch begrip.
En dan, na een week, staat Sjahrir voor het Nasional Komité, en vraagt niet minder dan toestemming, om rechtstreeks met de Nederlanders te onderhandelen. En zoo sterk is zijn overtuiging van de kracht der Indonesische positie, dat hij die toestemming krijgt, en een motie van vertrouwen voor zijn kabinet. En tevens wordt hij boven de wet der terroristen gesteld: hij alleen mag voortaan ook ondershands met Europeanen verkeeren.
Hoe het contact tusschen Van Mook en Sjahrir thans wordt gelegd, hoe Sjahrir zijn positie tegen alle verwachtingen in, tegen alle oppositie, steeds weer weet te handhaven en te versterken, is overbekend. Eveneens hoe langzamerhand, mede als gevolg van de reis van Van Mook, in Nederland het besef doorbreekt - althans bij een deel der natie - van de werkelijke situatie, van den waren aard
| |
| |
der revolutie. De Regeering weet zich vrij snel om te schakelen, en komt met voorstellen, die een flinke stap vooruit zijn, vergeleken bij wat men tevoren te zien gaf. Men loopt althans niet meer jaren achter de feiten aan - maar ook maanden tellen in deze revolutionnaire periode.
Wat men niet weet, is hoe weinig het ambtelijk apparaat, het instrument der Nederlandsche Regeering, waar het weer in functie is, doordrongen is van een nieuwen geest, van een geest die bij de Indonesiërs vertrouwen kan wekken in Nederlands bedoelingen. Ik denk hierbij nog niet eens aan de ‘witte’ terreur, zooals die in ‘beveiligd’ Batavia, ten deele in begrijpelijke reactie op de afgrijselijke terreur van Indonesische zijde, in de maanden December en Januari door onverantwoordelijke elementen werd bedreven, aan de manier waarop soms kampongs werden ‘gezuiverd’, aan aanslagen op Indonesische leiders, aan de intimidatie en molestatie van Indonesiërs in vroeger Europeesche woonwijken.
Waar ik op doel is, dat in wezen vrijwel iedere ambtenaar, iedere functionaris, iedere militair, van hoog tot laag de neiging heeft zooveel mogelijk oude verhoudingen te herstellen, in oude koloniale begrippen te denken, de oude methoden weer in te voeren. De departementsgebouwen moeten weer in handen der wettige regeering komen, - dat overeenkomstig de Regeeringsvoorstellen deze Departementen waarschijnlijk onder Indonesische leiding met een groot contingent hoogere Indonesische ambtenaren zullen komen te staan, en dus de republikeinsche departementen evengoed uitgangspunt van de reconstructie zouden kunnen zijn, wordt vergeten. De rechterlijke macht onder Nederlandsche leiding wordt weer door de Engelschen hersteld - een groote overwinning van het Nederlandsch prestige. Zij deelt ‘In Naam der Koningin’ zware gevangenisstraffen uit aan jeugdige heethoofden. Maar zal dit de rechterlijke macht der toekomst worden? De importeurs organiseeren zich - de Chineesche importeurs zijn er, als vanouds, slechts met enkele figuren vertegenwoordigd. De pers schrijft geheel in oud-kolonialen geest - de meer vooruitstrevenden hebben geen orgaan om zich in te uiten en den Indonesiërs te toonen dat niet alle Hollanders denken zooals het ‘Dagblad’ schrijft; en een andere drukpers is niet beschikbaar! De ‘Nefis’ - broertje of zusje van de vroegere Politieke Inlichtingen
| |
| |
Dienst - maakt het Nederlanders, die te linksch zijn, weer als vanouds lastig; dat de reactionnairen de ware vijanden zijn van de Regeeringspolitiek, daar begrijpt een gewone ambtenaar of militair niets van. En zoo kan men bladzijden doorgaan, zoo kan men de op Celebes en elders in de Buitengewesten gevolgde methoden ontleden en als modificaties van de oude koloniale methoden herkennen - steeds vindt men hetzelfde verschijnsel: de reactionnairen hebben in feite het heft in handen, de vooruitstrevenden, de ware exponenten der Regeeringspolitiek, komen niet aan bod. De zuivering moet hier in feite nog beginnen.
En zoo loopt deze heele ambtenarij de Regeering tusschen de beenen, doet zij haar best - opzettelijk of onbewust - om de onderhandelingen te laten mislukken, en maakt zij het Sjahrir telkens weer haast onmogelijk om zijn oppositie duidelijk te maken, dat het tòch nog zin heeft met de Hollanders te onderhandelen. Is men in bepaalde kringen nog altijd huiverig voor den socialist Sjahrir en hoopt men het met meer burgerlijke, of zelfs feodale elementen beter op een accoordje te kunnen gooien? Beseft men dan nog steeds niet, dat als Sjahrir wegvalt, er niets in de Indonesische maatschappij overblijft, waarmee men als Hollander zaken kan doen? Dat deze burgerlijken, deze feodalen, onder Amerikaansch kapitaal in een ‘onafhankelijk’ Indonesië evengoed zullen floreeren als binnen een Nederlandsche invloedssfeer, en dat alleen de Sjahrir-groep, die het goede voorheeft met zijn volk als totaliteit, sympathie kan voelen en aansluiting kan zoeken bij het zich in socialistischen zin ontwikkelend Nederland?
En beseft men vooral niet, dat het falen van de onderhandelingen, dat gebruik van geweld den ‘Laatsten dag der Hollanders op Java’, met alle door Multatuli voorspelde begeleidingsverschijnselen, in een nabije toekomst onvermijdelijk zou maken?
Zóó reageerde in een uiterst critieke periode het Nederlandsche volk door zijn exponenten, de diverse Regeeringen en de Nederlandsche koloniale samenleving, op den noodlottigen gang der gebeurtenissen in deze Indische tragedie - steeds traditioneel in zijn handelen, steeds achter de feiten aan, nooit realistisch, nooit de situatie beheerschend en aan de gebeurtenissen leiding gevend.
Pas in de allerlaatste maanden heeft men den indruk, dat de Re- | |
| |
geering allengs inzicht krijgt in de werkelijke situatie, en niet meer passief staat tegenover de realiteit, maar er actief leiding aan tracht te geven, het initiatief weer in handen neemt. Moge ook het Nederlandsche volk tijdig tot het juiste begrip komen en de Regeering in deze geesteshouding steunen.
| |
VII
Traditie is een onmisbare voorwaarde voor elke beschaving. Zij houdt in de overdracht van generatie op generatie van verworven kundigheden, van het complex van overwinningen op de natuur, dat men cultuur pleegt te noemen.
De traditie bracht een revolutie in de biologische ontwikkeling op aarde - nadat millioenen eeuwen het geërfde instinct den overgang van capaciteiten van generatie op generatie had gewaarborgd.
Door de overneming van verworven kundigheden met behulp van het imitatief vermogen en het gebruik van taal - eerst gesproken, sinds een, in biologischen zin, zeer korte periode, ook geschreven - werd evolutie mogelijk op andere dan zuiver organische basis, anders dan via natuurlijke selectie en mutatie, en kon zij tot in het wonderbaarlijke worden versneld.
Eenige duizenden eeuwen van traditie hebben den mensch gemaakt tot wat hij is - heerscher der natuur, uitvinder van het penicillin, van televisie, van radar - maar ook van den atoombom. Maar de traditie stond hierbij niet alleen - zij werd gecompleteerd door de hoogste hersenfunctie, het inventieve denken. Maar zoo moeizaam als de traditie zich ontworstelde aan de heerschappij van het instinct, zoo moeilijk kan het inventieve denken zich onttrekken aan den greep der traditie. Vooral waar het niet gaat om de rechtstreeksche beheersching der natuur, maar om de beheersching der onderlinge menschelijke verhoudingen, der menschelijke samenleving, is de traditie nog vrijwel alleenheerscheres, heeft het inventieve, het wetenschappelijke denken nog nauwelijks de gelegenheid om zich te ontplooien, om zijn rechtmatige plaats op te eischen.
Nog een 25 jaren van heerschappij der traditie, waar het de leiding der maatschappelijke verhoudingen betreft, kunnen het menschdom, uitvinder van penicillin en atoombom, weer vernietigen, en de aarde terugvoeren tot den staat van 300.000 jaar terug - en dan zal weer een nieuw soort aapachtig wezen moeten ontstaan, dat
| |
| |
zich eerst langs organischen weg tot een peil zal moeten ontwikkelen, waarbij taal, traditie en inventie mogelijkheden worden.
Als de mensch den hoogsten vorm van hersenontwikkeling, het inventieve denken, het denken dat met opzijdeschuiving van traditioneele voorstellingen zijn object critisch observeert en modelleert, het denken, dat zich aanpast aan de zich wijzigende omgeving - zich wijzigend door het inventieve denken van anderen - niet in zijn volle mogelijkheden uitbuit, zich van de traditie als dwangbuis niet losmaakt, zal de laatste inventie - de atoombom of welk oorlogswerktuig nog daarna mag komen - de menschheid ten verderve voeren.
Het zijn de traditioneele regeermethoden, de traditioneele opvoedingssystemen, die - met alle waardeering voor hun betrekkelijke waarde voor het verleden - de menschheid aan den rand van dezen afgrond hebben gevoerd.
Het is traditie te meenen, dat het particulier winstmotief de eenige wijze is, waarop productie kan worden gestimuleerd - het tegenbewijs is in de laatste 25 jaar overtuigend geleverd - misschien dat het particulier winstmotief de productie, de toepassing van nieuwe wetenschappelijke uitvindingen ten bate van de menschheid, onder de huidige omstandigheden meer belemmert dan stimuleert.
Het is traditie, dat de maatschappij niet op wetenschappelijke wijze kan worden bestuurd - dat sociologie geen wetenschap is.
Het is traditie dat men latijn en grieksch of toch op zijn minst algebra moet kennen en liefst romeinsch recht moet hebben gevost om den staat te kunnen besturen.
Het is traditie, dat een jongeman, die wat wil presteeren, veel onbelangrijke feiten zonder eenig innerlijk verband moet weten en onthouden, veel talen moet kunnen lezen.
Het is traditie, dat gevorderde leeftijd, mannelijke sexe en burgerlijk-fatsoenlijke afkomst waarborgen zijn voor bekwaamheid tot het leiding geven aan de maatschappij, adellijke afkomst tot het beoefenen der diplomatie.
Het is traditie, dat een klein verarmd landje als Nederland al zijn universiteiten, elk met een vrijwel volledig stel Faculteiten en opleidingen, ongeschonden moet behouden en voor elk daarvan met het kleine beetje beschikbare deviezen zijn bibliotheken, labora- | |
| |
toria en instrumentaria moet aanvullen en op peil houden - elke universiteit krijgt van alles dan een nog droeviger klein beetje.
Het is ook al weer traditie, dat pas na het herstel van het goede materieele leven de wetenschap komt - waar vindt men het besef, dat het op wereldpeil brengen van het wetenschappelijk apparaat in Nederland niet een gevolg, maar een voorwaarde is van den materieelen wederopbouw op moderne leest?
Het is traditie, dat Nederland een souvereine staat is - geen deel uitmaakt van een allang in potentie aanwezig grooter geheel.
De pas uit Indonesië aangekomen toeschouwer kan den toestand in Nederland nog niet overzien - hij kan alleen hier en daar een enkel symptoompje aanstippen. Hij waardeert, bewondert zelfs hier en daar het, toch zeker aan inventie te danken, snelle materieele herstel, een zekere politieke heroriënteering, een vrij snellen omzwaai in de beoordeeling van het Indonesisch vraagstuk.
Maar hij ziet en betreurt nog veel, véél te véél traditioneels in het leven, het denken, het voelen van den doorsnee Nederlander.
De traditie gaf ons een gevoel van veiligheid - en deze was den Nederlandschen burger, en vaak ook den Nederlandschen boer en arbeider, het liefst.
De traditie is geen waarborg meer voor veiligheid. De tragedie van de traditioneele neutraliteit heeft ons door schade en schande wijzer gemaakt.
Er is maar één kans op veiligheid: het doorbreken van den traditioneelen ban, het durven zien van de realiteit, het ten volle gebruik durven maken van de menschelijke inventiviteit, van het aanpassingsvermogen van zijn hersenen aan de zich snel wijzigende omstandigheden.
In deze revolutie zal de wetenschap - zal de wetenschapsmensch vooral moeten voorgaan. Als aparte groep, op een zekere distantie van de klasse der bourgeoisie, waaruit hij gewoonlijk voortkomt, verbonden met de arbeidende klasse, waarmede hij gemeen heeft dat ook hij productieven arbeid verricht en als regel niet afhankelijk is van bezitsverhoudingen, niet geestelijk en materieel vastgeklonken aan het oude en afgeleefde.
Leiden, 18 Maart 1946
|
|