De Nieuwe Stem. Jaargang 1
(1946)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
JudasGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 240]
| |
Scheen ik niet mee te tellen voor den Meester.
Hij zag niet hoeveel vragen in mij woelden.
Waarom wist hij dan aan het avondmaal
Opeens wel van mijn wrok en booze plannen,
Maar sprak hij over al het andre nooit?
Ach, nuttelooze vragen! 'k Moet hier weg.
Lieflijk Gethsemane aan de beek Kedron,
Voor 't laatst verschijnt gij m'uit den morgenmist,
Want nooit keer ik terug op deze plek.
Judas vloekt u want Jezus had u lief.
- Als Jezus alles wist, gelijk hij zei,
Wist dat ik naar de overpriesters ging,
Wist dat ik hem aan hen verkoopen zou,
Waarom liet hij willens en wetens dan
Mij zonder er iets aan te doen begaan,
Terwijl hij toen alles voorkomen kon?
Dan wist hij toch ook dat ik daarop wachtte,
Dan wist hij toch ook waarom ik het deed.
Als hij dat alles wetend toch niet sprak,
Niet eindelijk ook aandacht kreeg voor mij,
Niet eindlijk hoorde hoe ik om hem riep,
Heeft hij mij meer verraden dan ik hem.
Ik heb hem niet verraden. Weg dit loon.
(Hij grijpt naar de beurs in zijn opperkleed en haalt die te voorschijn).
Ik werp die dertig zilverlingen weg,
Hier in de beek -
(hij blijft staan). Ik breng het geld terug.Als ik het weergeef aan wie het mij gaven,
Kan ieder zien dat ik hem niet verried
Voor geld, maar juist van hem verwachtte dat -
Maar ik hoor stemmen! Komen zij daar al?
Dus toch te laat? Ik zie hen in de verte,
Petrus voorop. Zeker zoeken zij mij.
Vlug naar mijn schuilplaats van vannacht terug.
(De apostelen naderen, zichtbaar in ongerustheid en verwarring).
Petrus:
Hier was het. Hier waar met een scherpe kromming
Het pad zich ombuigt, trad ons plotseling
Als uit een hinderlaag te voorschijn komend
| |
[pagina 241]
| |
Judas met zijn handlangers in den weg.
Johannes:
Wij zien den hof weer van Gethsemane
Maar voor het eerst zijn wij er zonder meester.
Petrus:
Op deze plek werd het verraad gepleegd.
Hier bij het struikgewas kwam de verrader
Op Jezus toe en gaf den kus waarmee
Hij hem te kennen gaf aan zijn belagers.
Johannes:
Dagelijks na de leering in den tempel
Klommen wij langs dit pad naar den Olijfberg,
En voor wij ons te slapen legden, ging
Hij langs de hooge duistere cypressen
Den hof ter overzijde van de beek
Binnen om met zijn Heer alleen te zijn.
En onze blikken volgden hem van ver.
Petrus:
Hier stond de bende der dienstknechten voor ons
En met hun stokken en hun zwaarden dreigend
Grepen zij toen den Meester aan en sleurden
Hem voor wij ons verweren konden mee.
Jacobus:
Gij hieuwt dien Malchus toch het oor nog af,
Dien vuigen dienstknecht van den hoogepriester.
Andreas:
Zij zullen ons ook zeker nog vervolgen.
Thomas:
Wat zal er van ons worden zonder Hem?
Andreas:
Zonder den Meester zijn wij allen niets.
Johannes:
Schapen waarvan de herder werd verslagen
Thomas:
Vallen wij aan de wolven straks ten prooi.
Daarom rest ons niet anders dan te vluchten.
Stemmen:
Wij moeten vluchten... Ja, wij moeten vluchten.
Johannes:
(zijn gepeinzen voortzettend, den blik naar den hof gericht)
De laatste maal was na het avondmaal
Waar hij ons zeide wat te wachten stond.
Daarna begaf hij zich weer naar den hof
En vroeg ons dat wij bij hem blijven zouden.
Andreas:
Verdoe den tijd niet met herinneringen,
Wij moeten vluchten. Het is hoogste tijd.
Petrus:
Mannen hier waar ons Jezus samenbracht,
Op deze plek die door hem is gewijd,
Kunnen wij zoo niet uit elkander gaan,
Wegstuivend als verschrikte vogels door
| |
[pagina 242]
| |
Een steenworp opgejaagd.
Thomas:
Zeg gij, wat dan?!
Andreas:
Blijven wij hier, men neemt ook ons gevangen!
Petrus:
Voor alles blijven w'in zijn naam bijeen.
Meer dan ooit hebben wij elkander noodig,
Nu onze Meester in gevaar verkeert.
Zouden wij nu hem een van ons verried
Hem daarom allen dadelijk verloochnen?
Zijn wij de twaalf dan niet die hij verkoor
En die hij zijn discipelen heeft genoemd:
(zich oprichtend en nadrukkelijk de namen noemend alsof hij het verbond vernieuwt) Johannes en Jacobus en Mattheus,Andreas, Thomas, Simon en Filippus,
D'andere Judas en Bartholomeüs,
De elf die Jezus uitverkoren heeft
- Judas Iskarioth er niet meer bij -
Die hem getrouw blijven tot in den dood!
Thomas:
Denkt gij dat hij in doodsgevaar verkeert?
Petrus:
'k Heb vast vertrouwen dat hem niets kan deren.
Zaagt gij hem, toen men hem gevangen nam,
Ook maar één oogenblik wanklen of vreezen?
Hij ging als een die zich bewust is dat
Zijn zaak geheel en al rechtvaardig is
En weet dat hij dus niets te vreezen heeft.
Jacobus:
Ik vrees slechts dat hij daarom zwijgen zal.
Thomas:
't Meest verontrust mij zijn gelatenheid.
Andreas:
De stadhouder heet wel voor rede vatbaar,
Als men zich niet tegen zijn macht verzet.
Misschien dat juist die lijdzaamheid hem treft.
Petrus:
Heb slechts vertrouwen in zijn groote rust
En zekerheid dat hij de Meester is.
Herinner u zijn kalmte in den storm
Toen wij naar 't land der Gaddarenen voeren.
De golven gingen hoog, 't schip raakte in nood.
Ook andre scheepjes waren in gevaar.
Doch aan den steven sliep de Meester diep
Gerust onder het golf- en windgeraas.
Zijn hoofd rustte op het kussen aan de bank.
| |
[pagina 243]
| |
Hij sliep alsof er geen gevaar bestond,
En er bestond ook geen gevaar voor hem.
Doch wij werden beangst en wekten hem,
En toen hij in den wind zijn stem verhief,
Legden zich dadelijk de golven neer
En werd de storm over het meer gestild.
Ook thans zal hij zoo onaantastbaar zijn
En onbevreesd den nieuwen storm trotseeren.
Thomas:
Maar wat met ons! Wij zijn nu zonder hem!
Petrus:
Alleen wanneer gij niet op hem vertrouwt!
Thomas:
Wat baat vertrouwen ons zonder zijn steun?
Petrus:
Hij is altijd bij wie in hem gelooven.
Zijn steun begeeft u slechts als gij versaagt.
Thomas:
Maar wij zijn vreemdelingen in dit land.
En bij de priesters en Romeinen beide
Verdacht als oproermakers en gehaat.
Andreas:
Daarom moeten wij haastig hiervandaan.
Men kent de plek van onze samenkomst.
Waar volgens hen 't verzet werd uitgebroed,
Zullen zij 't eerst de oproerlingen zoeken.
Wij hebben voort te maken. Weg van hier!
Johannes:
Van hier waar alles ons met hem verbindt?
Wel hebt gij haast wanneer gij u zoo goed
In hùn gedachtengang verplaatsen kunt.
Doch als gij niet aan hen denkt maar aan hem,
Er is geen plek waar gij zijn geest zoozeer
Terugvindt als hier in Gethsemane,
Geen plek die gij zoo noode dan verlaat.
Jacobus:
Wij moeten juist in zijn beproeving ons
Wachten voor wankelmoedigheid opdat
Hij ziet dat wij niet kleingeloovig zijn
En waarlijk zijn disciplen mogen heeten.
Petrus:
Zorg dragend dat de geest ons niet begeeft
Waarin hij ons is voorgegaan en waar
Hier alles om ons nog van is vervuld.
Twijfelt er niet aan dat hij ons behoudt.
Bedenkt hoe vele wonderen hij deed!
Weet gij dan niet meer hoe hij tot ons kwam
| |
[pagina 244]
| |
Op het meer van Gennesareth. Ons schip
Lag buiten zijn bereik ver uit den oever.
Gespannen wachten wij op hem. En daar
- Wij konden onze oogen niet gelooven -
Zagen wij Jezus op de golven wandlen,
Gaande alsof hij door een weide liep.
Toen riep hij mij en ik ging op hem toe
Over het water maar na weinig schreden
Sloeg mij de angst beklemmend om het hart.
De golven joegen mij in het gezicht,
En de fel op mij aansnellende wind
Sneed mij den adem af dat ik haast stikte.
Ik wankelde en voelde mij verzinken.
Hij greep mij, hief mij op en sprak: Vrees niet.
En als een kind bracht hij mij aan zijn hand
Over het water veilig in het schip,
Met vasten gang naast mijn onzeekren tred.
Ik voelde, terwijl hij mij staande hield
Hoe de onvergelijkelijke kracht
Van zijn geloof ook mij doorstroomde met
Geloof en hoe ik meer werd dan mijzelf.
Thomas:
Maar anders is het thans met ons gesteld,
Door het verraad van Judas uitgeleverd
Aan machten die wij niet kunnen weerstaan.
Jacobus:
Wien leverde hij uit, u of den Meester?
Thomas:
Door zijn gevangenneming zijn wij weerloos.
En wie zegt of hij zich bevrijden zal?
Jacobus:
Als uw geloof in hem niet grooter is,
Verdient gij zijn bescherming zelfs niet eens.
Gij schimpt op het verraad van Judas maar
Acht gij uzelf een trouwer volgeling,
Als gij hem op het eerst alarm verlaat?
Thomas:
Mij wilt gij van verraad beschuldigen?
Jacobus:
Hoe anders noemt gij ontrouw aan zijn geest?
Thomas:
Gij hoont mij.
Andreas:
Is het al zoo ver gekomen
Dat de discipelen elkaar beschimpen?
Johannes:
Gij twist, ook dat is reeds verraad aan hem.
| |
[pagina 245]
| |
Thomas:
Waagt gij het mij gelijk te stellen met
Dien Judas die zijn Meester heeft verkocht?
Johannes:
Ik stel u niet gelijk met Judas maar
Gij stelt bij Jezus u in 't ongelijk.
Jacobus:
Als gij zijn geest verzaakt, handelt g'als Judas
Thomas
(opstuivend):
Die hem verraadde voor een handvol geld!
Johannes:
Dat hij er geld voor aannam is nog geen
Bewijs dat hij uit geldzucht handelde.
Thomas:
Mij valt gij aan. Hem neemt gij in bescherming?
Johannes:
'k Bedoel alleen te zeggen dat men niet
Oordeelen kan voordat men alles weet.
Andreas:
Maar verontschuldig hem dan evenmin!
Johannes:
Ik ben de laatste die hem verontschuldigt,
Al zou de Meester zelf de eerste zijn.
Maar 't hart der menschen is een duistre doolhof
Waarvan men nooit de kronkelpaden kent.
Ik heb niets anders willen zeggen dan
Dat men de daden van de menschen wel
Maar daarmee nog hun drijfveer niet kan zien.
Andreas:
Heeft de betaalmeester soms niet op last
Der overpriesters zooals ieder weet
Hem dertig zilverlingen uitbetaald?
Johannes:
Bewijst dat waar het hem om was te doen?
Of dat hij het uitsluitend daarom deed?
Andreas:
Hij nam het loon.
Johannes:
Maar was hij daarop uit?
Betoonde hij zich ooit op geld gebrand?
Beheerde hij niet altijd stipt de beurs?
Als hij zichzelf verrijken wilde, kon
Hij zich gemakkelijk daaraan vergrijpen en
Had hij zich deze moeite en last bespaard
Noch onze woede op den hals gehaald.
Andreas:
Het is niet weinig, dertig zilverlingen.
Johannes:
Kon hem daar zooveel aan gelegen zijn?
Thomas:
Maar waar denkt gij dan dat hij het om deed?
Johannes:
Ik weet niet wat ik ervan denken zal.
Er moeten andre reednen zijn geweest.
Zijn daad is raadselachtig. Zelf was hij
| |
[pagina 246]
| |
Altijd een zwijgzaam, raadselachtig man.
'k Doorgrond zijn reednen niet maar zeker was
Het niet om geld doch om den Meester zelf.
Andreas:
De Meester zelf! Honderdmaal erger dan!
Johannes:
Zeker wordt daar de aanklacht door verzwaard
Maar ook de daad valt minder te verklaren.
Men zegt: stil water heeft een diepen grond.
Het viel mij altijd moeilijk hem te peilen.
'k Weet niet wàt hem bewoog maar voor mij staat
Het vast dat hij om onverklaarde reden
Zich van den Meester heeft willen ontdoen.
Jacobus:
Dan was hij bang. Hij was altijd voorzichtig.
Hij zag de haat der schriftgeleerden groeien.
Hij kwam veel op de markt en hoorde daar
Wat er gemompeld werd onder het volk.
Geen ander wist zoo hoe de stemming was
En welk gevaar den Meester boven 't hoofd hing.
Thomas:
Doch waarom waarschuwde hij hem dan niet?
Jacobus:
Hij hield zijn angst en zijn gedachten voor zich.
Sloot hij niet altijd alles in zich op?
Hij zag dat het ook om ons leven ging,
Daarom probeerde hij zichzelf te redden
En gaf den Meester aan de priesters prijs,
Denkend den dans daar zelf mee te ontspringen.
Johannes
(nadenkend):
'k Geloof niet dat hij handelde uit vrees.
Hij was den laatsten tijd stiller dan ooit.
Sommigen meenden dat hij heimwee had.
Men kon hem aanzien dat hij op iets broedde.
Ik kan niet nagaan wat het is geweest,
Het blijft een raadsel waarom hij het deed.
Misschien heeft hij den Meester willen dwingen
't Bewijs te geven van zijn koningschap,
Want toch, hartstochtelijk hing hij hem aan.
Petrus:
Met een verbijsterenden hartstocht dan
Die den discipel tot een dweper maakte,
En hem met zulk een kwade drift belaagde
Dat hij door vuurgen twijfel werd verteerd.
Als hij door het discipelschap bezield
| |
[pagina 247]
| |
Gebleven, niet bezeten was geraakt
Door geesten die hem in verwarring brachten,
Had zich nooit de krankzinnige gedachte
Meester van hem gemaakt die hem ertoe
Aanzette Jezus op de proef te stellen.
Want onvoorwaardlijk had hij dan geloofd
Dat hij de waarheid is gelijk hij zeide
En dat de waarheid elke proef doorstaat.
Thomas:
Ook die waarop de stadhouder hem stelt?
Hij is de waarheid maar Rome is macht
En macht bracht altijd waarheid in het nauw.
Petrus:
Geen macht heeft ooit de waarheid overleefd.
Want elke macht komt eens ten val maar niets
Ter wereld is bij machte om aan waarheid
Iets af te doen. Zij is en blijft geheel,
Zij kan nooit anders worden dan zij is.
Daarom kan er geen lot zijn dat zij vreest.
Thomas:
De waarheid kan niet sterven maar de macht
Kan hem vernietigen door wien zij spreekt.
Acht gij hem daarom toch niet zeer bedreigd?
Andreas:
Gelooft gij dat hij zich bevrijden zal?
Petrus:
'k Vertrouw op hem in elke omstandigheid
Want wat er ook geschiedt, hij blijft de Meester,
En daar ik weet dat niets hem verontrust
Besef ik dat ook ik gerust moet zijn.
Ahasverus
(snelt op de groep discipelen toe, heftig en ontsteld).
Gij zijt toch de discipelen van Jezus?
Petrus:
Gij kent ons.
Ahasverus:
'k Heb u overal gezocht.
'k Kom uit de stad.
Stemmen:
Hebt gij nieuws van den Meester? -
Zeg wat gij weet! - Spreek! - Wat is er gebeurd?
Ahasverus:
Kent gij Bar-abbas? Bar-abbas is vrij.
Het volk juicht langs de straat. Het riep om hem.
De stadhouder Pilatus liet de keus
Aan het volk over, het koos Bar-abbas.
En Jezus wordt daarom -
Petrus
(angstig):
terechtgesteld?
| |
[pagina 248]
| |
Ahasverus:
Men zegt het. Ja. Dat hij gekruisigd wordt.
Jacobus:
Dus toch!
Thomas:
Dus toch zal het zijn leven kosten.
Stemmen:
Dan zijn ook wij verloren... 't Is te laat.
Thomas:
Wij moeten zoo snel mooglijk hiervandaan!
Ahasverus:
Is dat de geest van de discipelen,
Dat gij u tracht te redden door de vlucht?
Thomas:
Wij vluchten niet maar om te blijven werken
In zijn geest stellen w'ons in veiligheid.
Ahasverus:
Waar zijt gij veilger dan in zijn nabijheid?
En waar valt meer te doen dan aan zijn zij?
Waarom hebt gij u hier teruggetrokken?
Het is aan u meer dan aan eenig ander
Erbij te zijn wanneer hij zich bevrijdt.
Petrus
(hem bij den arm grijpend):
Gelooft gij dat hij zich bevrijden zal?
Ahasverus:
Gij twijfelt er toch minder aan dan ik?
Petrus
(dringend):
Dus, gij gelooft dat hij zich zal bevrijden?!
Jacobus:
Petrus!
Petrus:
Ik weet het. Ik geloof in hem.
(Hij ziet zwijgend voor zich uit).
Thomas:
Laat ons voorloopig naar de bergen trekken,
Daar wachten tot de rust is weergekeerd
En hopen dat hij zich weer bij ons voegt.
Johannes:
Het best is hier bij den vertrouwden hof,
Waar alles ons aan hem herinnren moet,
Aandachtig in zijn geest ons te verdiepen.
Petrus
(abrupt):
Elk voor zich wete of hij wil gaan of blijven.
Maar ik ga naar Jerusalem terug.
Ik wil erbij zijn. 'k Moet den Meester zien!
Thomas:
Gij stelt u noodeloos bloot aan gevaar.
Jacobus:
Als hij gaat, waarom dan niet allen samen!
Johannes:
Wij blijven beter allen hier bijeen.
Andreas:
't Is zaak dat w'als apostlen samen blijven.
Petrus:
Tezamen. Maar dan toch met hem. Dus daar!
Houd mij niet op! Als ik er nog bijtijds
Wil zijn, mag ik geen oogenblik verliezen.
Vaarwel, als gij m'alleen laat gaan. Ik ga!
(Hij gaat haastig heen, in de richting van de stad).
| |
[pagina 249]
| |
Thomas:
Zijn roekeloosheid brengt ons in gevaar.
Andreas:
Talmt dan niet langer hier!
Een stem:
Maar waar naar toe?
Andreas:
De bergen in. Waarheen zien wij nog wel.
Johannes:
Ik blijf in de nabijheid van den hof.
Thomas:
Het best is dat wij ons in groepjes splitsen.
Elk op zichzelf vallen wij 't minste op.
Jacobus:
Zoo raken de discipelen verdeeld.
Eén in den Meester, zonder Meester velen,
En weldra handelt elk voor zich alleen.
(Zij gaan in de andere richting, langzaam en nog redetwistend heen).
(Slot volgt) |
|