| |
| |
| |
Het geestelijk leven der Chineezen in Indonesië door Tjan Tjoe Som
Toen in 1929 op het congres van het Java-Instituut besprekingen werden gehouden over de wenschelijkheid van de oprichting van een literaire faculteit te Batavia, en een der prae-adviseurs o.a. zei dat ook voor de Chineezen deze faculteit van belang zou zijn, werd door een van de debaters, een hoofd-ambtenaar van het departement van onderwijs, de verwonderde vraag gesteld, wat nu Chineezen met een literaire faculteit wel te maken konden hebben. Het verloop van het debat doet op deze plaats niet ter zake, en aan het geval denk ik hier alleen, omdat het het probleem insluit dat ik hier behandelen wil. Wat hebben, in naam van alle barmhartige goden, de Chineezen in Indonesië met een faculteit der letteren van doen? Waarom zou een Chinees letteren studeeren? Is met geldverdienen zijn levenstaak niet vervuld? En àls hij studeert, studeert hij dan niet alleen in een vak, dat geld opbrengt? Letteren èn practische Chineezen passen niet bij elkaar.
Bij hen onder de Westerlingen, die het moedige besluit hebben genomen sinologie als studievak te kiezen, zal dit onvereenigbaar stellen van letteren en Chineezen zeker een gevoel van verbazing opwekken. Immers, indien er een volk is dat ongeneeslijk verslaafd is aan de studie der letteren, dan is het wel het Chineesche. De Chineezen hebben 2500 jaar niets anders gedaan dan letteren studeeren, en de sinologie beteekent niets anders dan het moeizame en eindelooze werk de resultaten van die chinoiserie voor zich en voor anderen begrijpelijk te maken. Er zijn natuurlijk nog wel menschen, en hun aantal is groot, die van China en de Chineezen niet veel méér weten dan dat er roode bandieten zijn, dat er opium wordt geschoven, dat ze op een mysterieuze manier hun staarten zijn kwijtgeraakt, dat ze onuitspreekbare namen dragen, maar geraffineerd lekkere schotels klaarmaken, dat ze bij de geboorte van een zoon voetzoekers afsteken, maar de meisjes aan de buren verkoopen, en meer van dergelijke adembenemende bij- | |
| |
zonderheden, meestal geput uit onverdachte bronnen als Sax Rohmer's Dr. Fu Manchu, De Lach, of De Vrouw en Haar Huis. Deze kennis maakt echter langzaam maar zeker plaats voor een weten dat, hoewel minder sensationeel, dieper en degelijker is, zoodat voor een groeiend aantal personen Chineesche kunst, Chineesche literatuur en Chineesche filosofie geen onbekende grootheden meer zijn, en het Chineesche schrift niet alleen beschouwd wordt als een onbetamelijke poging om de zaak een beetje moeilijker te maken. En zèlfs een hoofdambtenaar van het departement van onderwijs zal, ten aanzien van de Chineezen in China, zich nu waarschijnlijk wel niet meer met verbazing afvragen, waar het aanrakingspunt gelegen moet zijn tusschen hen en de literaire studie. Ten aanzien van de Chineezen in Indonesië echter zou deze houding van verwondering nog gewettigd kunnen blijven, men zou m.a.w. zonder te groote blamage voor zijn kennis en
ontwikkeling kunnen blijven ontkennen, dat de Chineezen in Indonesië ook maar iets te maken kunnen hebben met de studie der letteren. Laat dit dus ons onderwerp zijn: zijn de Chineezen in Indonesië betrokken bij de oprichting van een literaire faculteit aldaar? Of, algemeener gesteld, hebben de Chineezen in Indonesië genoeg belangstelling voor andere dan exacte en practische wetenschappen? Of, nog algemeener, hebben de Chineezen in Indonesië een geestesleven, dat uitgaat boven het materieele bestaan van meubelmakers en levensmiddelen-leveranciers?
Het lijkt mij gewenscht om voor de beantwoording van die vraag eerst een schets te geven van het geestelijk leven in China zelf, welke zoo een achtergrond kan vormen waartegen de problemen in Indonesië in scherper relief kunnen worden gezien. Meer dan enkele grove lijnen kan ik echter niet geven, voor een volledig beeld van het gansche Chineesche geestesleven zouden dikke boekdeelen noodig zijn.
Er is zeker geen land ter wereld, waar de aristocratie van den geest zoo in tel was als in China. De aristocraten van den geest, dat waren de geleerden, de literaten, de ambtenaren. Ambtenaar zijn, in het regeeringsapparaat geschakeld zijn, was synoniem met geleerde zijn, de smalle poort doorgegaan zijn, die slechts toegankelijk was voor hen die lange jaren in intense en toegewijde studie hadden doorgebracht. Geleerdheid was garantie voor de geschiktheid om
| |
| |
te regeeren. Regeeren was de practische toepassing van geleerde kennis. Ofschoon niet altijd de geleerde staatsman werd, was de staatsman altijd geleerde. Slechts hij kon het tot een staatsambt brengen, die door de molen heengegaan was van de door de eeuwen gesanctionneerde geleerdheid. Die geleerdheid was literaire geleerdheid, gebaseerd op de kennis en de interpretatie van de Chineesche klassieken. En het brandpunt van die geleerdheid was de ethiek, de verhouding van de menschen onderling, en hun verhouding tot den staat.
De principes door Confucius aangegeven zijn in den loop der tijden gegroeid tot en vastgelegd in een imposant stelsel, dat de schraging heeft gevormd voor China's staatkundige en geestelijke leven. Kort en kernachtig als alleen het Chineesch de dingen zeggen kan, werden de sociaal-ethische normen samengevat in vijf enkele woorden: jên i li chih hsin. Jên, naastenliefde, d.w.z. hoe de eene mensch zich t.o.v. den anderen gedragen moet. I, gerechtigheid, d.w.z. dat de eene mensch den anderen behandelen moet zooals hij zelf behandeld wil worden. Li, hoofschheid, d.i. de wijze, waarop men zich te gedragen heeft om eigen en anderer waardigheid niet te kwetsen. Chih, kennis, d.i. de wijsheid die men ontleenen moet aan de oude boeken en aan het voorbeeld der oudere wijzen. Hsin, betrouwbaarheid, d.w.z. dat men steeds eerlijk en oprecht tegenover zichzelf en anderen moet zijn. Jên i li chih hsin, naastenliefde, gerechtigheid, hoofschheid, wijsheid, betrouwbaarheid, dat was de korte codex van de Chineesche ethiek. Daarnaast gold chung, de loyaliteit aan den heer, overblijfsel van den feodalen tijd en pendant van de hsiao, de gehoorzaamheid aan de ouders, als de ambtelijke deugd bij uitnemendheid.
Deze sociale ethiek sproot voort uit de opvatting, dat het Chineesche volk eigenlijk één groote familie was, met aan het hoofd den zoon des Hemels, die door zijn groote deugd, van zijn Vader, den Hemel, het mandaat had gekregen om over het volk te regeeren. Het volk werd hem door den Hemel ter bescherming en verzorging gegeven, en in deze taak, bijgestaan door zijn ministers, magistraten en andere ambtenaren, volbracht hij door de simpele en natuurlijke werking van de deugd zijn plicht. De deugd, in het Confucianisme ethisch opgevat, is de kracht die het heelal beheerschte, met inbegrip van de wereld en de menschelijke maatschappij. Het heelal
| |
| |
was niet anders te denken dan een verlengstuk van de maatschappij, beide werkten op elkaar in, de juiste verhouding in de maatschappij betracht was van invloed op den harmonischen gang van het heelal en omgekeerd. Deze micro-macrocosmische wisselwerking was de metaphysische inslag in de anders sterk diesseitig gerichte, sociocentrische levensbeschouwing der Chineezen, en verleende aan haar het boven het zuivere utilitisme verheven vuur, dat in staat was in bepaalde keuze-gevallen de beslissing te nemen, die geen rekening hield met overwegingen van voor- en nadeel, maar zich uitsluitend liet leiden door een a-prioristisch Gij Zult. De Chineesche geleerde-ambtenaar hield zich niet op met metaphysische bespiegelingen, en de metaphysica die in de 12e eeuw onder invloed van het Boeddhisme aan het Confucianisme een zekere diepte gaf, was in wezen een agnostisch materialisme. Toch wist de Confucianist niet van aarzelen, wanneer het er om ging den deugdzamen weg te bepalen, toch greep hij feilloos en vaak tegen alle aardsche verleidingen in terug naar de zedelijke normen die niet verankerd waren in inzichten van enkel wereldlijk nut, maar in een door den Hemel verordineerd en den mensch aangeboren besef van heilig moeten. Het type van den abstracten geleerde, die zich van het gewoel der wereld niets aantrekt, was zeldzaam in China. Daar bewoog de geleerde zich temidden van de boosheid der menschheid, daar leefde hij in het vaste vertrouwen dat die boosheid, hier en nu, kon worden overwonnen, en in tijden dat de deugd omfloerst werd door de schaduw van het kwaad, schreed hij onwankelbaar voort op zijn weg van plichtsbetrachting, in de overtuiging dat de deugd uiteindelijk móest zegevieren.
Maar het geestelijk leven van den Chineeschen geleerde was niet beperkt tot de studie van de ethiek, die toegepast moest worden in het practische leven. In zijn vrijen tijd schreef hij essays en verzen, gedreven door den scheppingsdrang die gevoed werd uit de traditie van vele eeuwen, want elke Chineesche geleerde was tevens dichter. Op blanke rollen tooverde hij met penseel en inkt sierlijke teekens voor goede vrienden en kennissen, een lust voor kennende oogen, want elke Chineesche geleerde was ook calligraaf en schilder. Hij maakte grondige studies van netelige geschiedkundige problemen, materiaal halend uit vergeten boeken en documenten, het beeld aanvullend en vervolmakend van de Chineesche geschiedenis zoo- | |
| |
als die reeds vastgelegd was in de eerbiedwaardige reeks van dynastieke historiën, want elke Chineesche geleerde was ook historicus. En hij verdiepte zich in de duistere kwesties van tekstcritiek, overlevering en interpretatie van de klassieken, zich uitsprekend vóór deze school en tégen die andere, fouten verbeterend en nieuw licht werpend op dubieuze punten, want elke Chineesche geleerde was tevens philoloog, exegeet en theoloog.
Wat echter de Chineesche geleerde niet was, dat was de natuuronderzoeker, de objectieve student van de materie. De zgn. exacte wetenschappen interesseerden hem niet, tenzij, zooals bijv. de astronomie en de tijdrekening, ze konden worden gebruikt als hulp bij de studie der klassieken. Toch kan de Chineesche geleerdheid niet eenzijdig en utilistisch worden genoemd. Eenzijdig niet, omdat ze zich niet bepaalde bij het kennen van een vak: reeds Confucius verklaarde zich tegen vakstudie, en de all-round cultuurmensch die de Chineesche geleerde was, was het resultaat van het tehartenemen van die wijze les. En utilistisch niet, omdat de studie niet gericht was op een profaan doel, maar voortsproot uit een, in wezen metaphysische, instelling die uitging van den plicht de opdracht van den Hemel uit te voeren.
In ieder geval, het leven van den Chineeschen geleerde verliep in intensieven geestelijken arbeid: hij studeerde, vorschte, schreef, maar hij handelde ook. Zoo hielp hij de oer-oude Chineesche cultuur te continueeren, een cultuur waarvan kenmerken waren de geleerdheid, de ethiek, en de harmonie tusschen geleerdheid en ethiek, de cultuur van het geleerdste volk der aarde. En de vraag, wat een literaire faculteit te maken zou kunnen hebben met de zonen uit deze cultuur, kan m.i. dan ook, als ongepast, terzijde worden gelegd.
Echter, niet het geheele volk droeg actief bij tot de vorming van deze geleerde cultuur. De aristocratie van den geest stond apart van de massa der naamloozen, die ploeterde en zwoegde, zich voortplantte en de basis verschafte, waarop het Confucianistische gebouw stevig en hecht kon rusten. De scheiding was echter niet absoluut, de geleerdheid kende geen maatschappelijke grenzen, en de minste uit het volk kon, door den geest alleen, zich opwerken tot de hoogste positie in het land. Maar aanleg voor geleerdheid is zeldzaam, en de studie van de Chineesche klassieken is moeilijk
| |
| |
en tijdroovend, terwijl de strijd om het bestaan hard is en de heele energie van den mensch opslorpt. Dus liet het volk mèt de regeering ook de geleerdheid aan den Vader en Moeder-mandarijn over, en stelde het zich tevreden met het naleven der gebruiken en gewoonten, met de rhythmisch terugkeerende feesten en spelen, met het vereeren van de voorouders, met het offeren aan de goden - waarop de geleerden overigens neerkeken - en het ondergaan, uit de verte, van den invloed die er uitging van de klasse der geestes-aristocratie, door tusschenkomst van mislukte aspiranten naar het geleerdendom die in plaats van een ambtenaren-positie te bekleeden hun, ondanks hun falen, toch groote kennis in de dorpsschool ten nutte maakten.
Wat was nu de cultuur van waaruit de Chineesche emigranten in Indonesië kwamen? Niet de cultuur van de geleerde ambtenaren, die in den vreemde, het land der barbaren, hun geestelijke activiteit immers niet konden ontplooien. Maar zeker was het ook niet alleen het schuim, dat de koene sprong over zee waagde. In de vroegste eeuwen maakten Chineesche Boeddhistische pelgrims verre tochten naar India en den archipel, in de 15e eeuw werden groote expedities over zee uitgezonden, tot zelfs naar de Roode Zee toe, handelsreizigers trachtten kostbare goederen zelf uit het buitenland te halen, en aan het einde van den Ming-tijd (1644) weken ook allerlei groepen uit China naar het Zuiden uit voor de opdringende macht van de Mandsjoes. Hoe het ook zij, het staat wel vast, dat Confucianistische geleerden den oceaan niet overstaken met hun kennis en hun wetenschap, maar ook dat niet alleen ongeletterde koelies zich op de eilanden van den archipel gingen vestigen. Het doel van de uitzwerming was echter hoofdzakelijk wel economisch, vooral later, en dit bepaalde ook het verdere geestelijke leven van de groep. De directe impuls voor de intensieve studie der klassieken, de ambtenarij, ontbrak, en toen een blijvende nederzetting ontstond, werd de band met het stamland vanzelf zwakker. Toch werd de opvoeding van het Chineesche kind niet heelemaal verwaarloosd, men liet onderwijzers overkomen, die op de oude, traditioneele wijze de knapen klassieke spreuken lieten opdreunen, en hun een scheutje alphabetisme bijbrachten. Er waren ook altijd abnormale individuen, die de zorg voor het materieele bestaan verwaarloosden en zich overgaven aan niet- | |
| |
loonende studiën, maar dat was uitzondering en hun werk was niet oorspronkelijk of belangrijk. Als geheel leefde de Chineesche nederzetting in Indonesië het leven van het volk in China. Ze kwam de voorgeschreven gebruiken en gewoonten na, plaatselijk vermengd met Indonesische elementen; ze
vierde de rhythmisch terugkeerende feesten en spelen; ze vereerde de voorouders op vaste tijden, en ze offerde aan de goden, in gevallen van tegenspoed en ziekte. En het leven kabbelde rustig en vredig voort, kinderen werden geboren, groeiden op en gaven geboorte aan nieuwe geslachten. Men huwde, werd oud, stierf en werd begraven volgens het ritueel, waar door geen eeuwen verandering in was gebracht. En ook in het geestelijk leven heerschte de sfeer van ongespannen rust. De monsterachtige geleerdheid der literaten was afwezig, maar men kende de Chineesche geschiedenis voldoende om er uren over te kunnen praten, terwijl de klassieke zede-spreuken ook den ongeletterde op den mond bestorven lagen. China lag ver, maar in de schaduw van haar cultuur voelde men zich veilig en beschut. En de tijd ging ongemerkt voorbij, en hij liet geen litteekens achter, noch bracht hij eenige wijziging teweeg in het vreedzame patroon van deze geestelijke rust.
En toen brak de storm los! Fel, ineens, zonder waarschuwing bijna. Het eerbiedwaardige Confucianistische gebouw, hier en daar opgelapt, maar oogenschijnlijk toch nog stevig op zijn grondvesten, stortte ineen, met fundament en al. Na een onbeschrijfelijke chaos werd een nieuw gebouw opgezet, maar hoe volkomen anders dan het oude. In plaats van het absolute keizerschap, democratie - waarbij het onmondige volk op korten termijn werd gevraagd zich over de regeering uit te spreken. En niet de deugd als grondslag dier regeering, maar politiek en technisch kunnen. Geleerdheid werd gesplitst van ambtenarij. Geen kennis der klassieken gewaarborgd door staatsexamens, maar revolutionnaire gezindheid opende den weg tot de ambten. Niet de ethiek, maar vak-bekwaamheid werd essentieel geacht voor de staatshuishouding. Niet uitsluitend de verhouding tusschen de menschen onderling interesseerde den geleerden meer, maar het wezen der objectieve wereld zooals die uit zichzelf begrepen kon worden. Het oude type van den Confucianistischen literaat werd impopulair, hij begon te staan voor de belichaming van reactie en conservatisme. De oude, beproefde
| |
| |
methode van eindelooze teksten uit het hoofd leeren, waardoor de Chineesche geleerde zijn ongeloofelijke eruditie verkreeg, werd afgeschaft: men vond, dat overbelasting van het geheugen voor de ontwikkeling van de intelligentie niet bevorderlijk was. We stappen verder over de phase van China's radicale omwenteling van het geestelijke en sociale leven heen. Zij is een van de meest dramatische gebeurtenissen in de geschiedenis der menschheid, een hergeboorte die nu nog verkeert midden in de barensweeën, met gevolgen die nu nog niet zijn te overzien. Slechts één opmerking: ook de nieuwe houding tegenover de werkelijkheid is hoofdzakelijk agnostisch, daarin verloochent zich nog niet de Chineesche geest, door de eeuwen gevormd. De moderne wetenschap, die zich critisch stelt tegenover alle waarheden, die uitgaat van het, al dan niet juiste, axioma dat door de inductieve studie der feiten alleen de realiteit kan worden gekend, lokt den Chineeschen geleerde aan, omdat zij beantwoordt aan een oude behoefte, ook al werd in deze vroeger op een andere wijze voorzien. De profane, gesaeculariseerde wetenschappelijke wereld, waarin zich de moderne Westerling, en met hem nu ook de moderne Chineesche geleerde, beweegt, mist echter de heilige sfeer, die eertijds aan het leven kleur en diepte gaf, want agnostisch als de oude Confucianist was, zijn agnosticisme stond sub specie aeternitatis, was aanvaarding van een door den Hemel verordineerde werkelijkheid, welker ontleding voor den mensch geen zin had, en niet een agnosticisme dat zichzelf tot uitstralingspunt van alle licht proclameert en den mensch rukt uit alle verband met de omringende wereld.
Hoe was het effect van den nieuwen toestand op de Chineesche gemeenschap in Indonesië? Men leefde intens mee met de politieke gebeurtenissen, intenser misschien dan groote deelen van de massa in China zelf. In de voorbereiding van de revolutie speelden de overzee-Chineezen financieel geen onbescheiden rol. Maar had ook de nieuwe geestes-instelling in China op hen invloed? Het eigenaardige deed zich hier nu voor, dat, juist doordat er in Indonesië geen Chineesche literaten waren die hun geleerde bezigheden uitoefenden in het kader van het politiek-sociale bestel dat alleen de gelegenheid kon verschaffen waarin ze zich ten volle konden ontplooien, de breuk met het verleden zich niet met zoo'n radicalisme voltrok. Men had de klassieken niet zoozeer wetenschappelijk leeren
| |
| |
bestudeeren, als wel stichtelijk. De doordringende vlijmscherpte waarmee de literaat in China netelige problemen van tekstcritiek en -interpretatie ontleedde, ontbrak bij de Confucianistische Chineezen in Indonesië, omdat daar de stimulans zich minder deed gevoelen, en omdat de sfeer van wetenschappelijkheid afwezig was in een wereld, waarin economie zooveel beslag legde op de menschelijke werkzaamheid. De klassieken las men practisch zonder de commentaren die zooveel getuigenis afleggen van de denkkracht der generaties van geleerden, en toen in China een poging werd gedaan om Confucius te verheffen tot den rang van godsdienststichter, sloeg dit bij de Chineezen in Indonesië onmiddellijk in. De wetenschappelijke argumenten echter, welke de man, die de hervorming teweeg bracht, aanvoerde, argumenten die later door andere Chineesche geleerden weer als wetenschappelijk ondeugdelijk werden bestreden, nam men in Indonesië niet over, ze brachten niet de stoot tot nieuwe tekstcritiek en wetenschappelijke bezinning, men accepteerde slechts de conclusies, men aanvaardde gretig de apotheose van Confucius, waartoe de neiging onbewust reeds was gecultiveerd. In China werd het Confucianisme ten slotte officieel afgeschaft, in Indonesië noemde men Confucius en bleef hem noemen Kangdjeng Nabi Khong Hoe Tjoe, de Heer Profeet Confucius. De saeculariseerende machten begonnen echter ook in Indonesië duidelijker en dreigender vormen aan te nemen. De indirecte invloed van het Westersche kapitalisme, dat in de 20e eeuw Indonesië onder zijn ban bracht, had reeds ontwrichting veroorzaakt in het in zich zelf besloten stelsel van het Chineesche sociale leven. Direct werd daarnaast de aanslag op de Chineesche gemeenschap gepleegd door de moderne Chineesche scholen en de scholen met Nederlandsch als voertaal voor de Chineesche jeugd. Beide waren producten van den modernen geest, d.w.z. de geest die in de overtuiging leeft, dat het
onderwijs tot taak heeft, die kennis bij te brengen, welke den mensch zijn plaats in de maatschappij kan helpen veroveren, en aangezien in de maatschappij voortaan de goden geen plaats meer hebben en gevlucht zijn voor de techniek, bestaat die kennis uit het bezit van bekwaamheden nuttig alleen voor de opvoering van het materieele bestaan.
Ik onthoud me hier van een behandeling van de periode, waarin deze nieuwe veranderingen voor het eerst werden ingevoerd, de
| |
| |
jaren waarin zij, vooralsnog zonder zichtbare gevolgen, langzaam maar zeker de structuur van de Chineesche gemeenschap ondermijnden. Vol vertrouwen in de toekomst en in de wetenschap begroette men den nieuwen tijd en zijn nieuwe eischen. Sporadische aarzelingen sproten voort uit domme behoudzucht, over het algemeen echter liet men zich naief en zonder nadenken leiden naar den weg, die vooruitgang, macht en heil beloofde.
Na 20 jaar modern onderwijs is de Chineesche gemeenschap de oude niet meer. Haar homogeen karakter heeft ze verloren. In plaats van de eenvormige, afgesloten groep, die leefde uit één en dezelfde wereldbeschouwing en gekenmerkt werd door bepaalde, haar alleen eigen gebruiken en gewoonten, is ze geworden tot een wereld met min of meer scherp begrensde indeelingen.
We zien er eerst de scheiding tusschen de oudere en de jongere generatie. Tot de oudere generatie kunnen we rekenen hen, die niet de gelegenheid hebben gehad het moderne onderwijs te genieten, en verder ook niet direct door de Westersche gedachte zijn beïnvloed. In hun opvatting van het Confucianisme zijn ze conservatief. Ze hangen de orthodoxe leer aan, die in de 12e eeuw in China ontstond en door de Mandsjoe-keizers tot onbetwistbare doctrine is verheven. Men leest dus in de eerste plaats de zgn. Vier Boeken, met den korten, autoritatieven commentaar van Chu Hsi. De vijf klassieken worden over het algemeen zoo goed als niet bestudeerd. De Confucianistische vereeniging, de Khong Kauw Hwee, toont in de studie en de propaganda van de leer van Confucius een groote activiteit. Ze geeft een maandblad uit in het Maleisch, publiceert Maleische vertalingen van de bekendste Chineesche werken met soms zeer uitvoerig metaphysisch en stichtelijk commentaar, belegt geregeld bijeenkomsten in eigen vereenigingsgebouwen, en verzorgt en onderhoudt de enkele Confucianistische tempels die voornamelijk in de groote steden te vinden zijn. Ze heeft ook cursussen voor volwassenen en klassen voor de jeugd, en streeft er vooral naar de Confucianistische riten weer te doen leven. Door den Boeddhistischen inslag, die het orthodoxe Confucianisme van Chu Hsi vertoont, voelt het zich aan het Boeddhisme verwant. Vandaar dat de Confucianisten in Indonesië goed kunnen samenwerken met de theosofische vereeniging, ofschoon zij in hun gemeenschappelijke speculaties de leer der in- | |
| |
carnatie niet beslist onderschrijven. De meditatie-oefeningen echter verheugen zich in beider groote belangstelling. De studie van het Confucianisme bij de Confucianisten in Indonesië omvat echter niet de tekstcritiek, historisch dan wel exegetisch. Het werk van de tallooze groote commentatoren buiten die uit de
Sung-school is vrijwel onbekend, en voor jongere, radicale geleerden als Hu Shih en Ku Chieh-kang heeft men alleen gevoelens van wantrouwen en vijandschap. Men stelt tegenover hen echter niet een overtuiging gebaseerd op de studie en interpretatie van andere bronnen, maar eenvoudig het sentiment, den wrevel over de poging om de beteekenis van Confucius, den heilige en den profeet, te verkleinen. Onwennig staat men ook tegenover de enkele geleerden in China, die, overtuigd gebleven van de waarde van het Confucianisme, met behulp van de moderne wetenschap en philosophie probeeren deze oude waarde in een nieuwe om te munten, mannen als Ch'ên Huan-chang en Ku Hung-ming. Men is zelf niet op de hoogte van de moderne wetenschap en philosophie, en deze onbekendheid stijft hen in hun onverzoenlijke houding tegenover elke andere dan den orthodoxen uitleg van het Confucianisme. Het is ook hierdoor, dat ze weinig vat hebben op de jongere generatie, die hen beschouwt als hopelooze en ongevaarlijke relieken van een onherroepelijk voorbijgegaan verleden, en verder alleen en zelfstandig haar eigen weg gaat.
Intusschen is ook deze jongere generatie niet onverdeeld. Drie groepen kunnen we er in onderscheiden.
Ten eerste zij, die uit het Confucianisme voor de dagelijksche levensgewoonten de moreele normen halen, zonder zich verder in de geschriften te verdiepen. Ze staan afwijzend tegenover de Westersche levenswijze, betrachten de rigoureuze scheiding in het openbaar tusschen de geslachten, propageeren de oude Chineesche deugden van bescheidenheid, gemoedsrust en hoffelijkheid, maar hebben open oog voor de noodzakelijkheid van een verbetering van de maatschappij in moderne richting. Ook zij hebben een Maleisch maandblad, met veelal artikelen over economie en techniek. De problematiek van het moderne geestesleven laten ze echter rustig langs zich voorbijgaan.
De tweede groep omvat de jonge mannen en vrouwen, die zich nationaal één voelen met het moderne China, vooral in sociaal
| |
| |
opzicht. D.w.z. het moderne China, dat afgerekend heeft met de traditie en zich toekeert naar het Westen, voornamelijk in zijn Amerikaansche vormen. Progress en prosperity zijn daar de wachtwoorden geworden, de technische toepassing der wetenschappen maakt het ideaal uit van de generatie, die het verval en de achterlijkheid van het land wijt aan de eenzijdig-literaire vorming van de geleerden en nu uit reactie ook alles minacht wat in die richting wijst. Oppervlakkigheid, begeleidend verschijnsel van Amerikaansche vlotheid en zakelijkheid, kenmerkt dit moderne China, maar het heeft ook van de nieuwe wereld de frissche geestdrift, het veroverende optimisme en de snelle aanpaksdurf meegekregen. Ook de groep in Indonesië, die zich aan dit China verwant voelt, toont dezelfde eigenschappen. Onvervaard sociaal werk naast Amerikaansche jazz en revue behooren tot haar werkzaamheden. Geestelijk is ze rusteloos, maar ongenegen zich in vraagstukken van nietpractischen aard te verdiepen. Door haar enthousiasme en daadkracht werkt ze meesleepend, en haar uiterlijk succes verbergt, en zal nog voor een langen tijd verbergen, de afwezigheid van een geestelijken achtergrond, dien ze op het oogenblik niet voelt of niet voelen wil.
Tenslotte de derde groep, van Westersch standpunt uit beschouwd de interessantste, omdat ze de generatie vertegenwoordigt, die in alle hevigheid de botsing van oud en nieuw ondervindt. Het zijn de Westersch opgevoeden, die het Nederlandsch hebben leeren hanteeren niet alleen, maar het zich als tweede moedertaal hebben eigen gemaakt. Ze leeft in twee werelden en toch weer niet heelemaal. In geen van beide voelt ze zich thuis. Innerlijk volkomen vervreemd van het ouderlijk milieu wenscht ze toch den breuk niet te erkennen, daar de nieuwe wereld leeg is en onaanlokkelijk. Aarzeling en bewuste tweeslachtigheid typeeren deze groep, omdat zij, juist door haar wezenlijk vervreemd zijn, een grootere behoefte gevoelt zich als Chineesche groep te handhaven dan zij die, ofschoon de Chineesche cultuur heftig denuncieerend, desondanks in werkelijkheid uit die cultuur blijven leven. Zij is de eenige groep, die bewust zoekt naar een wereldbeschouwing en een levenshouding en die, verbeeld of niet, onder het gemis daarvan lijdt. De aard van de Westersche cultuur, waarmee zij in aanraking is gekomen, bepaalt ook dit verlangen en de wijze waarop zij het hoopt te be- | |
| |
vredigen. Die cultuur immers, zooals ze langs de kanalen van het Nederlandsche onderwijs wordt opgediend, bevat een onmiskenbaar burgerlijk element. De literatuur, waarmee men door haar kennis maakt, is romantisch en sentimenteel, de 80-er beweging die over de oceanen heen den nazaten van Confucius de hand reikt. Het tasten naar een wereldbeschouwing is dan ook aesthetisch, dwepend, weltschmerzlich, en niet een wanhopige drang naar absolute zekerheid. Men wijst ook niet het eene fèl af om op het andere even fèl ja te zeggen. Anders dan zij, die zelfverzekerd in de traditioneele waarheid leven, of zij, die zonder er verder problemen over te maken eenvoudig uit die waarheid zijn gestapt, blijft deze groep zich afvragen óf en wàt zij nog uit de eigen oude cultuur kan behouden om te
dienen als achtergrond die zij zoo noode mist. En degenen onder haar, die deze keus niet kunnen maken, wenden zich tot de vreemde leeren en gelooven, met dezelfde houding van den zuchtenden zoeker, die verlangt naar een oase van rust, liefelijkheid en schoonheid. Geen worsteling hier om de waarheid ter wille van de waarheid, hoe gruwzaam en afgrondelijk deze ook moge blijken, noch stil en vraagloos aanvaarden van een waarheid, waarbij geen plaats meer is voor twijfel, maar een sentimenteel en romantisch dwepen met de een of andere wereldbeschouwing, omdat men voelt dat dat behoort bij den modernen mensch, wiens voorbeeld men in eigen omgeving kan aanschouwen. Een meedoen met de mode dus, niet een persoonlijk door de problematiek van het mensch-zijn gegrepen zijn. In het, in het Nederlandsch geredigeerde, orgaan van deze groep worden artikelen geschreven over de maan, niet als hemellichaam, maar als liefdeverwekkend object, over Haar Die Ik Niet Beminnen Mag, en meer van dergelijke Wandervögel-sentimenten. Er staan ook opstellen in over Chineesche kunst en cultuur, meer romantisch en dwepend dan wetenschappelijk, en alle uitingen van de hoop en het geloof, dat men door de kennis van de eigen cultuur het eigen wezen kan herwinnen.
Hoe jong en ongevormd en onrijp ook het geestesleven van deze groep echter mag zijn, toch bevat het de kiemen voor verdere en diepere ontwikkeling, hoe meer en hoe intensiever zij doordringt in het wezen van den Westerschen geest. En met dezen Westerschen geest zijn wij gekomen aan een probleem, dat een
| |
| |
aparte behandeling vereischt, omdat het niet alleen de Chineezen in Indonesië, maar ook de andere niet-Westersche volkeren, en den Westerling zelf betreft. Voordat ik, als slot van mijn beschouwing, een enkel woord daarover zeg, wil ik echter eerst de vragen behandelen die wij ons in het begin hebben gesteld.
Hebben de Chineezen in Indonesië een geestesleven, dat hen verheft boven het materieele bestaan van meubelmakers en leveranciers? De Chineesche bevolkingsgroep maakt op den buitenstaander den indruk van inderdaad slechts uit die onmisbare categorieën van menschen te bestaan, evenals vele Europeanen zich de Indonesiërs niet anders kunnen voorstellen dan als koelies en sociëteitsdjongossen, en wij den Europeaan in Indonesië zien als den over het paard getilden, prestige-zoekenden, en zich om die reden toewan besar noemenden kruidenier. Het geestelijk leven van den kruidenier nu is overal ter wereld zoowat gelijk; de eene kruidenier ontdekt den anderen meestal met een schok van onaangename verrassing en probeert dan de herkenning te verbergen achter een groot vertoon van intellectueel snobisme. Vandaar, dat de Europeesche toewan, wiens geestelijk voedsel uitsluitend bestaat uit krant en leestrommel, zich een scheppende cultuurheros voelt tegenover den Chinees, wiens beroep hem onplezierig herinnert aan zijn eigen afstamming. Vandaar, dat de njonjah, die Courts-Mahler leest en tranen vergiet bij de lectuur van hartbrekende passages daarin, haar Chineeschen lengganan met zijn onverstoorbaar gezicht, onzindelijk, onopgevoed en barbaarsch vindt, kortom een engerd. Hij leest dan ook geen drie-stuiversromans, en de vervolgverhalen in Cinema en Theater. Het is voor een Europeaan inderdaad teveel gevraagd, om achter den Chineeschen baba, bij wien hij zijn blikjes groenten betrekt en wiens rekeninglooper hij de volgende maand met een lain boelan afscheept, een man te zien, die in zijn vrijen tijd de Gesprekken van Confucius leest, en over ethisch-ritueele vraagstukken peinst. En wat weet hij van den zoon van denzelfden baba anders dan dat hij weleens in de toko helpt bedienen, en dan weleens een paar krom-Hollandsche zinnen laat hooren? Zeker zou hij het gek vinden, indien hij te weten kwam, dat die jongen met andere lotgenooten geregelde
besprekingen houdt over het vinden van een nieuwe levenshouding, gek, omdat immers voor hem, den modernen
| |
| |
Westerling, de eenige moderne levenshouding die is, welke is gebaseerd op het bijbelwoord: in het zweet uws aanschijns zult gij uw brood verdienen, met den nadruk op verdienen dan altijd. Het is de schuld niet van de Chineesche groep in Indonesië, wanneer men haar geestelijk leven wil ontzeggen. Wie niet door de oppervlakte heen kan kijken, vult zijn gebrek aan kennis aan met wat hem zelf het meest voor de hand ligt. En door de oppervlakte van de Chineesche muur kijkt men niet gemakkelijk. Misschien is de Chinees inderdaad geen sympathiek type. Du Perron heeft er alleen afkeer voor: vet en rijk noemt hij hem. Het handwoordenboek van Van Dale geeft van hem de klassieke omschrijving, overigens overgenomen uit het Groote Woordenboek van de Ned. taal: achter het woord onbeschaamd kan men als voorbeeld den zin vinden: van alle bedriegers in het Verre Oosten zijn de Chineezen wel de onbeschaamdste. En zelfs een geleerde als Snouck Hurgronje heeft in de zeven deelen van zijn Verspreide Geschriften voor den Chinees geen ander oordeel over dan een korte uitspraak, n.l. dat hij brutaal is. Desondanks zullen wij toch, zij het met gepasten schroom en aarzeling, op de vraag of de Chineezen in Indonesië een geestelijk leven bezitten, een fluisterend ja antwoorden.
Maar hebben ze belangstelling voor andere dan de practische en toegepaste wetenschappen? Kunnen zij betrokken worden bij een op te richten literaire faculteit? Dat de Chineezen uit Indonesië, wanneer zij studeeren, meestal het vak van medicus, ingenieur, apotheker of econoom kiezen, is welbekend. Het is ook verklaarbaar. Niet uit de omstandigheden in Indonesië alleen, maar ook uit den nuchteren zin van den Chinees. Is echter het feit, dat pas tien jaar nadat een literaire faculteit in Indonesië algemeen bepleit werd, tot de daadwerkelijke instelling is overgegaan, en dat nog wel omdat de oorlog in Europa den beslissenden stoot gaf, ook niet een aanwijzing, dat de Nederlander zijn beurs eerst dan openmaakt wanneer hij weet dat een uitgaaf zichtbare resultaten afwerpt? De Joden van Azië en de Chineezen van Europa hebben hierin meer gemeen dan beiden erkennen willen! Dat de Chineezen in Indonesië in 1935 op eigen houtje en eigener beweging, zonder de belangstelling zelfs van het kantoor voor Oost-Aziatische, vroeger Chineesche, zaken, dat anders de bewegingen van de zonen van Cathay met argusoogen bewaakt, een China-Instituut hebben op- | |
| |
gericht, spreekt er wel voor, dat ze niet voornaam-onverschillig staan tegenover instellingen van zuiver cultureelen aard. Evenmin stellen zij zich alleen voor hún eigen cultuur open. De Chineezen hebben altijd volop en actief meegedaan aan de kunst en de literatuur van de omgeving, waarin ze leven. Ze hebben de Javaansche dansen gedanst, de gamelan bespeeld, de moeilijke Javaansche poëzie gedicht, waarom zouden ze de gelegenheid om wetenschappelijk de talen en culturen van Indonesië te bestudeeren per se voorbij moeten laten gaan? De literaire faculteit in Indonesië behoeft niet bang te zijn dat de Chineezen haar voor immer zullen schuwen. Zij vertegenwoordigt immers, zuiverder dan de bestaande faculteiten het doen, een aspect van den Westerschen geest, dat
in Indonesië slechts zelden te zien is: de belangelooze toewijding aan een zaak die geen materieel gewin belooft. Zij kan daardoor aan den eenen kant appelleeren aan de oud-Confucianistische literaire instincten, die bij de Chineezen in Indonesië zijn ingesluimerd, waarmee het tekort dat ontstaan is, doordat slechts een gedeelte van het Chineesche cultuur-leven uit China naar Indonesië is meegekomen, langs een omweg kan worden aangevuld. Aan den anderen kant kan zij een eenzijdige ontwikkeling naar oppervlakkig en grof materialisme eenigszins tegenhouden. Door haar wordt een vollediger representatie van den Westerschen geest ook buiten de Westersche landen mogelijk, den Westerschen geest, dat mysterieuze, verrassende en fatale verschijnsel, waarmee de menschheid begenadigd of belast is, en waarover ik, ter afsluiting van dit artikel, slechts de volgende opmerking wensch te maken.
Evenmin als de Chineesche, is ook de Westersche cultuurwereld in Indonesië in haar geheel vertegenwoordigd. Men ontmoet er maar twee typen van: de zelfingenomen profiteur der wetenschappen, die de kneepjes kent om de onwillige natuur te beheerschen, materialistische platkoppen, die de wereld waarin ze door het noodlot geraakt zijn alleen kunnen zien als een rekensom die uit moet komen; en de sentimenteele, naïeve en conventioneele klein-burger, die zijn eigen kleine wereld met zijn etiquette en zijn geloof over den oceaan heeft meegebracht, waarin hij zich knus, comfortabel, huiselijk en op zijn dooie gemak voelt. Ik ben mij bewust dat ik generaliseer. Er zijn andere figuren aan te wijzen, zij die ondanks rijsttafel, tantièmes en sociëteit volledig mensch zijn gebleven.
| |
| |
Maar zij veranderen het totale beeld niet, dat de Westersche wereld in Indonesië biedt. Tegenover die wereld staat de Oosterling, Indonesiër zoowel als Chinees, vreemd en achterdochtig. De koloniale status staat een wederzijdsch beïnvloeden van de beste krachten uit al de culturen die elkaar treffen in den weg, eenvoudig omdat in het landsbestel voor die beste krachten geen plaats is, zij dus niet worden overgebracht of zelf onwillig zijn in Indonesië een arbeidsveld te zoeken. De politieke situatie verhindert bovendien een argelooze en zuivere verhouding, waarin een ander dan eenzijdig gesprek mogelijk is. De beleerende, aanmatigende, laatdunkende en zich van zijn superioriteit eeuwig bewuste Westerling laat anderen niet gaarne aan het woord, hij verschilt in aard en wezen van den Westerling in het Westen, die stil, geduldig, en eerbiedig werkt aan een gekozen taak, bezield door een geest, wiens kenmerk is een nimmer-eindigende verwondering, voor wien geen heilige, laatste waarheden bestaan welke men op gezag aanvaarden moet, die echter op zijn langen, langen weg ook de bescheidenheid heeft leeren betrachten zoo passend bij den diepen ernst van zijn doel. Het is die geest, de Westersche geest, die het aanzijn van de wereld heeft veranderd, effectiever dan Alladdin's wonderlamp zou kunnen doen, die de geheimzinnigste raadselen heeft ontsluierd maar door elke oplossing voor een nieuw raadsel wordt geplaatst, die onvruchtbare gronden heeft omgetooverd tot bloeiende akkers en boomgaarden maar met nog grooter gemak en in veel sneller tijd van de schoone natuur afzichtelijke opeenhoopingen van huizenblokken maakt, die natuurrampen heeft bedwongen maar vernieling en dood over een gansche wereld brengt grooter dan eenige natuurramp kan veroorzaken, die het leven van ontelbare misdeelden en gebrekkigen heeft verzacht maar zonder blikken of blozen millioenen afslacht, die comfort en overvloed heeft geschonken maar onmachtig staat
tegenover werkloosheid en sociale ellende, die de wereld buiten den mensch tot in de kleinste finesses heeft bestudeerd maar den mensch zelf en zijn innerlijke nooden vergeet. De Westersche geest heeft de menschheid voor problemen gesteld die, indien zij onoplosbaar blijken te zijn, voor haar algeheele vernietiging beteekenen. Het is niet zoozeer de schuld van den geest, wien het alleen om waarheid gaat, als wel van de menschen, niet door dien geest bezield, die van de ontdekkingen van zijn moeizaam werk misbruik
| |
| |
maken. De Westerling heeft, ongeacht het feit dat hij geen deel had aan de edele motieven die aan die ontdekkingen ten grondslag lagen, of aan de ontzeggingen die verbonden waren aan de voorbereidingen daarvan, met de resultaten van den Westerschen geest heele continenten onder zijn macht gebracht en er zijn wil aan opgelegd. De niet-Westerling heeft deze resultaten aan den lijve ondervonden, hij heeft ze leeren waardeeren als de eenige middelen om zich beter in het leven te handhaven en den opdringenden vreemdeling van het lijf te houden. Tot het werkelijke wezen van den Westerschen geest dringt hij niet door, omdat de Westerlingen die hij kent, dien geest evenmin bezitten. Eerst wanneer met de Westersche cultuur, die zich heeft opgelegd aan de niet-Westersche volkeren, ook deze Westersche geest, zooals hij in het Westen naar de waarheid zoekt, onversaagd, geduldig, zichzelf telkens corrigeerend, zich steeds bescheidener toonend, komt, zal de niet-Westerling de Westersche cultuur anders zien dan alleen de belaagster van zijn leven en van de waarden die dat leven inhoudt. Dan zal er ook weer gelegenheid komen voor een gelijkwaardige samenspraak, waarbij zooals Kipling het zegt:
‘there is neither East nor West, border, nor breed, nor birth, when two strong men stand face to face, tho' they come from the ends of the earth.’
|
|