| |
| |
| |
Mythen van de toekomst (Slot) door R. Jacobsen
Als Graham later vliegen gaat, krijgt hij een nog sterker indruk van de afgeslotenheid dezer stad met zijn abrupten Babylonischen ringmuur zijn heirschare van windmotoren en zijn hoog opstekende platformen voor de luchtvaart. Het menschdom daarbinnen heeft zich volkomen van de natuur afgezonderd, het platteland is een wildernis geworden, bezaaid met de ruïnen van dorpen en kleine provinciesteden, waar bereden herders hun kudden van runderen en schapen weiden. Op zijn eerste luchtreis ziet Graham ook Parijs, eveneens een enorm complex van diaphane overkappingen en koepels, oogverblindend in de zon, waarboven tusschen windmotoren en andere technische staalconstructies de oude Eiffeltoren als heraut der toekomst nog altijd opsteekt. De geheele bovenbouw lijkt hem slanker en eleganter dan te Londen en zoo heeft de ville lumière nog altijd haar eigen karakter bewaard.
Grahams eerste zorg na de revolutie van Ostrog is, nader kennis met zijn onderdanen te maken, onmisbare voorwaarde voor de persoonlijke regeering, die hij zich voorstelt te voeren.
Uit den aard der zaak komt hij eerst in de hooge kringen. Welk een anderen indruk geeft hem zijn eerste officieele receptie, vergeleken bij wat hij zich uit zijn vroegere Victoriaansche leven herinnert. Dáár het zwart en wit van de mannenkleedij, in zonderling contrast met het bonte gewaad der andere sexe, hier wedijveren mannen en vrouwen in kleurigheid en de snit herinnert menigmaal aan Rafaël en andere Renaissance-voorbeelden. De manieren van deze beau monde komen hem los en ongedwongen voor, hun conversatie is levendig en onderhoudend, zij praten vaardig en oppervlakkig over alles en nog wat, zij zijn lichtvaardig optimistisch of behaagziek cynisch, de vrouwen zeer sensueel, zich wel bewust van haar verleidelijkheid, van een quasi-naïeve openhartigheid, die den man uit het verleden aantrekt en choqueert tegelijkertijd. Maar men krijgt den indruk, dat dit gezelschap den auteur slechts matig interesseert en vooral, dat het den kleinburgerlijken jongeman aan eigen ervaring ontbreekt, om deze Upper ten der toekomst tot iets meer dan eenigszins wezenlooze
| |
| |
marionetten te maken. Ongelijk veel levendiger, veel meer gezien, is het doen en laten en de omgeving der kleine luiden geschilderd. Als Haroen-al-Raschid in de sprookjes van 1001 Nacht begeeft Graham zich incognito onder zijn onderdanen.
De straten, de openbare lokalen zijn overkropt met opgewonden menschenmassa's want de revolutie hangt nog steeds in de lucht. De meester der Wereld, begeleid door zijn kleinen Japanschen gids (en dwarskijker), hem door Ostrog meegegeven, kijkt zich de oogen uit naar al het vreemde en nieuwe, dat hij op zijn weg ontmoet. Daar is het groote gebouw, waarin allerlei christelijke secten gehuisvest zijn, die tegen elkander opbluffen in schreeuwende lichtreclames, welke Graham in zijn naïeve ouderwetschheid niet minder dan godslasterlijk voorkomen. ‘Salvation on the First Floor and turn to the Right. - Put your Money on your Maker. - The Sharpest Conversion in London, Expert Operators! Look Slippy! - What Christ would say to the Sleeper: Join the Up-to-date Saints! - Be a Christian, without hindrance to your present Occupation! - All the Brightest Bishops on the Bench to-night and Prices as Usual. - Brisk Blessings for Busy Business Men!’ Kranten zijn er niet meer, haar rol wordt vervuld door de Babble Machines. Let wel, dat dit alles geschreven werd lang voor de aera onzer onvolprezen radio. Hoe zoo'n machine eruit ziet, vergeet Wells te vertellen, maar men hoore, wat de dorre, leeren stem uitbulkt: ‘Galloop, galloop. Paris is now pacified. All resistance is over. Galloop. The black police hold every position of importance in the city. They fought with great bravery singing songs written in praise of their ancestors by the poet Kipling. Once or twice they got out of hand, and tortured and mutilated wounded and captured insurgents, men and women. Moral - don't go rebelling. Haha! Galloop, Galloop! They are lively fellows. Lively brave fellows. Let this be a lesson to the disorderly banderlog of this city! Yah! Banderlog! Filth of the Earth! Galloop, Galloop!’
Maar in een anderen hoek van de zaal is een schril kraaiende Babble Machine het niet met de officieele van Boss Ostrog eens. ‘Yahaha, Yahah, Yap! Hear a live paper yelp! Live paper, Yaha! Shocking outrage in Paris. Yahahah! The Parisians exasperated by the black police to the pitch of assassination. Dreadful reprisals. Savage times come again. Blood! Blood! Yaha!’
| |
| |
Neen, o mythograaf, dat weten wij beter. Oppositie Babble Machines worden in een welgeordenden toekomststaat niet geduld! Of toch, als de oppermachtige heeren maar volkomen zeker van hun zaak zijn? Dat de woningen van bescheiden lieden nog slechts uit een paar slaapvertrekjes bestaan, dat niemand meer zijn maaltijd zelf bereidt, maar in een der vele automatische gaarkeukens eet, dat de babies niet meer door de moeder, maar in crêches worden verzorgd en gevoed, het spreekt alles te zeer vanzelf, om er ook maar een oogenblik bij stil te staan.
Maar wat Graham het meest intrigeert, dat is het raadsel van die in vaalblauw linnen uniform gestoken menigte, mannen en vrouwen, die blijkbaar de arbeidersklasse van de moderne city uitmaakt. The blue canvass people, een hopeloos zoodje. Bleek, slap van leden, apathisch, verrichten zij blijkbaar met tegenzin wat hun nu eenmaal opgelegd is, slaven als ze zijn van het Labour Department. Graham wordt over hun toestand ingelicht door Helen Wotton, het ‘meisje’ van het verhaal, type van de adepte van het Engelsche humanitaire socialisme uit Wells' jonge jaren. De Sleeper herinnert zich immers uit zijn voorgaand bestaan the Salvation Army, een emotioneel getinte godsdienstige beweging, die haar economischen grondslag meer en meer in de organisatie van den arbeid der paupers zocht? De aankoop van het Leger des Heils was een van de eerste groote acquisities van het Concern van den Sleeper. Alle armenzorg is in het moderne Londen overbodig geworden. Wie radeloos staat heeft zich slechts tot een der bureaux van het Departement te wenden. Dat verschaft maaltijden en voor den nacht een onderdak, in ruil voor een dag arbeid. De blauwlinnen uniform is het kenmerk van den eendaagschen dwangarbeider. Na afloop van zijn taak wordt hem zijn eigen kleeding teruggegeven. Maar na een dag of wat komt de behoeftige weer aanschooieren. Zijn plunje verslijt op den duur, hij raakt meer en meer aan lager wal en eindigt als vaste klant van het Departement. ‘Once blue canvass, always blue canvass,’ is een staande spreekwijze geworden. Hun bestaan is de Inferno van Dante: lasciate ogni speranza... Het is het probleem, waarvoor geen oplossing te vinden is. De Council of Ostrog, het is voor het volk, het groote, lijdzame, domme beest, om met Erasmus te spreken, één pot nat. En Graham kan hen ook niet redden, hij sterft in onzekerheid, als allen van zijn slag,
| |
| |
meent Wells. Wie zal winnen, Ostrog of het Volk? Over duizend jaren zal dat nog dezelfde open vraag zijn.
Zoo ziet Wells de toekomst van het proletariaat dus uiterst pessimistisch, terwijl hij dat toch naar aard en aanleg niet is, vooral niet in later jaren, want de arme Cockney heeft zich een vermogen bijeengepend en zonder twijfel is dat op iemands opvattingen van invloed. Deze duistere prognose wil echter een waarschuwing wezen. ‘Ziet toe, ziet toe. Mellonta tauta, o Menschheid, zoo ge dit niet voorkomt.’ Wat kunnen we voorkomen, vraag ik me af. Is de veronderstelling, dat we de menschelijke aangelegenheden naar een redelijken norm zouden kunnen organiseeren geen reminiscens aan de 18e-eeuwsche verlichting en is de grondslag van alles niet veeleer het irrationeele? Bovendien, hoe gering is onze kennis, hoe futiel ons begrip van de maatschappelijke structuur en daarbij - die omineuse dreiging van latente factoren, diep in de onderlagen van onze samenleving, die aan onze waarneming en waardeering vrijwel ontsnappen. Hebben wij niet in de laatste jaren onder onze oogen zulk een monstergewas zien opgroeien en wie had indertijd besef van zijn eigenlijken aard, laat staan van de middelen, om het gevaar op het juiste oogenblik te keeren? Dit is misschien het ijzingwekkende van onze situatie, dat techniek en maatschappij te ingewikkeld, te onoverzichtelijk geworden zijn. Wij moeten terug, zou men zeggen, maar hoe, zonder een catastrophe te veroorzaken? War in the Air en Sleeper samen stellen ons voor een blinden muur, met alle respect voor de sociale therapie, die Wells in latere werken aan de hand heeft meenen te kunnen doen. ‘After all he leaves you in the lurch,’ wordt dan gezegd. Zoo is het. Maar is het anders mogelijk? Behoort ook Aldous Huxley's befaamde boek ‘Brave New World’ (alweer een titel aan Shakespeare, ditmaal aan de ‘Tempest’ ontleend) tot de categorie der Mythen van de Toekomst? ‘The bible of the impotent genteel,’ zooals Wells het kwaadaardig betiteld heeft. Ik aarzel. Een
wetenschappelijk volmaakte, gestabiliseerde maatschappij, die zich ten doel stelt, ieder individu de hem naar gelang van zijn arbeid toekomende portie geluk te leveren. ‘Community, Identity, Stability,’ is haar leus. Om dit resultaat te bereiken, is de natuurlijke geboorte vervangen door de kunstmatige productie-en-gros van menschelijke wezens, homunculi, die tijdens het incubatie-proces zoo worden gestimuleerd, gedoseerd
| |
| |
geconditioneerd, dat bepaalde vermogens en eigenschappen ten koste van andere bij hen ontwikkeld worden, om hen voor hun taak in de maatschappij geschikt te maken. Daar de arbeid, die hun opgelegd zal worden, geheel bij de in hen aangekweekte eigenschappen past, voelen zij zich volmaakt gelukkig, zonder neiging om iets anders te verlangen. Vijf naar aanleg en gaven volkomen gescheiden categorieën of ‘kasten,’ die zich zonder eigenlijk contact door elkander bewegen, maken de kans op een revolutionnaire verandering uiterst gering, wat dan ook het doel is van de hooge Commissie van Contrôle, die de Brave New World beheerscht. Bovendien wordt ieder individu verstrooiing en ontspanning ‘dopo lavoro’ tot plicht gesteld en de gelegenheid daartoe wordt ruimschoots geboden. Wie de eenzaamheid zoekt of blijken van nadenkendheid geeft - infantiel en oppervlakkig te zijn is de vereischte norm -, handelt onsociaal en is verdacht. Met zulke afwijkingen weet men raad. De algeheele scheiding van geslachtelijken omgang en voortplanting heeft een toomelooze genotzucht en promiscuïteit ten gevolge, de gevoelens van moraal en eerbaarheid worden geïnverteerd en ziehier Huxley's eigenlijke thema, dat door hem met een vrijmoedigheid wordt behandeld, die de grenzen der pornografie hier en daar bedenkelijk nadert. De gesprekken tusschen een paar van zijn vrouwelijke figuren of beter gezegd, figuranten staan vrijwel op het peil van bordeeltechniek.
De tegenstelling tot het gesynthetiseerde, uniforme volkje van zijn nieuwe wereld, waarmee artistiek niets aan te vangen is, vindt Huxley in een ‘Wilde,’ een bewoner van een dier natuurreservaten in Zuid-Amerika, die de Wereldcontrôle bij wijze van curiositeit wel heeft willen laten voortbestaan. De lotgevallen van dit nog normaal geboren personage, rudiment van het verleden, belast met de vooroordeelen der oude moraal en een overmatige kennis van de werken van Shakespeare, temidden van de ziellooze wezens van den heilstaat vormen het dramatische deel van dit onverkwikkelijke, hybridische boek, dat moeilijk au sérieux genomen kan worden. Hybridisch, want Huxley's toekomstbeeld dient hem herhaaldelijk om het heden te hekelen en zelfs bepaalde personen een veeg uit de pan te geven. Om meer dan een reden kan ‘Brave New World’ dus hoogstens als fantasie, niet als mythe der toekomst worden beschouwd. Een geheel andere atmosfeer ademt men in het boek van Olaf
| |
| |
Stapledon dan de weeë lucht van poudre de riz en patchouli bij Aldous Huxley. Hij geeft voor dat odeurtje te verfoeien, maar waarom blaast hij het dan bij wolken door zijn proza? ‘Last and First Men’ ruikt anders, straf en buitenmenschelijk, het is de adembeklemmende geur van de ongemeten lichtlooze ruimte op de temperatuur van het absolute nulpunt. Het is het meest verbijsterend ‘historisch’ panorama, dat me misschien ooit onder de oogen is gekomen en waarvan ik met vreezen en beven onderneem, den lezer een vaag denkbeeld te geven.
Om te beginnen, en dat zal eenig begrip geven van de afmetingen van Stapledons speculaties, het boek bevat vijf tijdtafels; de eerste omvat 4000 jaar, van Christus' geboorte tot 2000 jaar na het heden, de volgende telkens een periode honderdmaal zoo lang, dus 400.000, 40 millioen, 4 milliard jaren, de vijfde 10.000 maal de 4e, die loopt dus in de billioenen jaren. Het effect is verrassend, tabel 2 en 3 demonstreeren glashelder, hoe kort de bekende menschelijke geschiedenis eigenlijk is; in tabel 5, die zooals men begrijpen zal, geen aardsche, maar een kosmische tijdrekening voorstelt, verschijnt de menschheid slechts als ééndagsvlieg. Of dat van belang is? Het herinnert er in elk geval aan, van hoe betrekkelijk gering gewicht actueele kwesties, waartegen wij nu als bergen opzien, wellicht zullen blijken. Het begrip van betrekkelijkheid nu verheldert het inzicht, het leert geduld en objectiviteit, het doet de fatale neiging vergaan, de toekomst te willen openbreken. De ware mythograaf der toekomst wil n.l. geen clairvoyant zijn, hij jongleert niet met de sterren en laat de doode steenen stom.
Op de Preface van Stapledon volgt een Introductie. Merkwaardige fictie: de eigenlijke auteur is niet onze Engelsche tijdgenoot, maar een der laatsten van het menschelijk geslacht, lid van een duizelingwekkend ver verwijderde generatie. Een toekomstige aera zoekt contact met de huidige. ‘Dat u dat raadselachtig voorkomt, zegt deze mensch der toekomst, vindt zijn oorzaak in uw ontoereikend begrip van den tijd. Aanvaard het denkbeeld, dat het een toekomstig brein mogelijk, zooal niet gemakkelijk is, binnen te dringen in het hersengestel van een uwer, om dat te inspireeren en te doen schrijven niet wat het zelf, maar wat dat andere wil.’
Tot recht verstand van deze honderden milliarden jaren van ons verwijderde toekomst is het noodig, den geheelen afstand daartusschen
| |
| |
en onze huidige uiterst primitieve menschelijkheid in vogelvlucht te overzien. Stapledons boek wil dus geen camera zijn, die een bepaald beeld op een gegeven oogenblik fixeert, maar een eindeloos afloopende film, die zich nu sneller dan trager beweegt, soms even een close-up geeft, maar nimmer tot rust komt. Slechts Wells heeft in zijn ‘Time Machine’ een dergelijk denkbeeld verwezenlijkt, maar op veel kleiner schaal, schetsmatiger, minder gedetailleerd. Stapledon is van een zoo verbluffende uitvoerigheid, dat het volstrekt ondoenlijk is, in enkele bladzijden een resumé van den inhoud te geven. Dat de naaste toekomst, die Wells zoo hevig belang inboezemt, in een boek van proporties als het onderhavige slechts een bescheiden plaats inneemt, spreekt vanzelf; dat de politieke tegenstellingen van het oogenblik, waarop Stapledon schreef, naar zijn voorstelling tot een reeks van oorlogen leiden moesten, evenzeer. Op den eersten wereldoorlog volgen dan een Fransch- Engelsche, een Russisch-Duitsche, een Euro-Amerikaansche oorlog, waarin het oude Europa met behulp van atoombommen koelbloedig wordt gemassacreerd, tenslotte een Chineesch-Amerikaansche, waaraan big business en arbeiders aan weerskanten van den Stillen Oceaan eendrachtig een eind maken. Het resultaat is een geamerikaniseerde wereldstaat onder leiding van een financieele opperdirectie. Omstreeks 6000 jaar na Chr. gaat deze eerste algemeene organisatie te gronde door een onvoorzien tekort aan steenkool en petroleum. Na een periode van verwildering van tienduizenden jaren herrijst het menschelijke geslacht in Patagonië, dat tengevolge van ingrijpende geologische en klimatische veranderingen de bakermat van een nieuwe beschaving worden kan.
Was de eerste wereldstaat aan lichtzinnige exploitatie van zijn hulpbronnen en gebrek aan voorzienigheid bezweken, de tweede eindigt in een catastrophe van wereldomvattenden omvang, veroorzaakt door roekelooze sabotage in een van de vervaarlijke accumulatorenstations van ontbonden atoomkrachten, waarvan Patagonië zich voor zijn industrie bedient.
Millioenen jaren van duisternis gaat de mythograaf Stapledon met enkele spaarzame woorden voorbij tot aan den dageraad van een nieuw menschenras, het tweede, physiek aan het eerste niet ongelijk, maar met eenige zeer kenmerkende verschillen en ongelijk veel grooter en stoerder van statuur. Dit heroïsche ras heeft den
| |
| |
aanval te verduren van de Marsbewoners, die van hun al meer verdrogende planeet in de wereldruimte op water uitgaan. De Marsbewoners. In wat hij van deze wezens gemaakt heeft, toont Stapledons fantasie zich van haar sterkste zijde, ik zou daarmee niets weten te vergelijken. Het zijn geen individuen, maar amorphe agglomeraties van amoebe-achtige eencellige wezens, in hun massa groen van kleur, met rosroode kernen, één of meer naar gelang van de grootte van de massa, die het intellect en de beweegkracht ervan uitmaken. Zulk een agglomeraat kan zich meer of minder geconcentreerd verspreiden, of zich tot een compact geheel verdichten, ‘a cloud jelly,’ zooals Stapledon het noemt.
Het resultaat van dezen interplanetairen oorlog is, dat na eeuwenlange worsteling de bevolking van beide planeten zoo goed als uitgeroeid is. Maar het levenssap van den aardschen mensch is nog niet verdroogd. Hij staat opnieuw op uit de diepten van pestilentie en ontaarding en op hoe onderscheiden wijze, naar hoeveel verschillende zijden de menschelijke aanleg zich in al zijn schakeeringen, gedurende zijn opeenvolgende gedaanteverwisselingen ontwikkelen kan, ook daarin toont Stapledon zijn ongeëvenaarde verbeeldingskracht; ik kan het slechts betreuren, hierop niet nader te kunnen ingaan.
Gedurende de periode van den vijfden mensch vindt zijn aardsche bestaan een einde. Reeds de kinderlijke wetenschap der eerste menschheid was het bekend geweest, dat de maan op den duur geen weerstand zal kunnen bieden aan de aantrekkingskracht van de aarde. Zij zal echter niet in haar volle massa op de aarde storten, maar uiteenspatten in een ring van meteorieten, als die van Saturnus; dit proces zal gepaard gaan met een bombardement van gesteenten, waardoor de aarde onbewoonbaar zal worden. Hoewel deze catastrophe nog honderden eeuwen in het verschiet schijnt te liggen, wil de vijfde menschheid met haar vooruitzienden blik zich niet laten overrompelen en begint omvangrijke en tijdroovende voorbereidingen tot een verhuizing naar een andere planeet. Wegens de afnemende warmte van de zon wordt als nieuwe woonplaats een der binnenplaneten gekozen, n.l. Venus. Interplanetaire vliegtuigen maken na veel moeilijkheden deze verplaatsing mogelijk en dat het menschdom daardoor opnieuw een algeheele metamorphose beleeft, uiterlijk en innerlijk, behoeft geen betoog. Het proces van afkoeling van ons zonnestelsel houdt echter niet aan;
| |
| |
integendeel, door onvoorziene en onverklaarbare kosmische invloeden begint de zonnewarmte sterk toe te nemen, hetgeen tot een nieuwe migratie noodzaakt, ditmaal naar de buitenste planeet van het zonnestelsel, Neptunus. Dat deze interplanetaire omzwervingen van den mensch weer millioenen jaren in beslag nemen, spreekt vanzelf. Met aeonen is de auteur niet zuinig.
De laatste loot van den geweldigen menschelijken stamboom is het achttiende ras, zoozeer verscheiden van wat wij onder het menschelijk wezen verstaan, dat het voor ons onherkenbaar zijn zou en toch vagelijk aan onze primitieve menschelijkheid herinneren. Deze achttiende mensch heeft zulk een diepte en intensiteit van gedachte bereikt, dat zijn geestelijk effluvium het evenwicht van het zonnestelsel in gevaar dreigt te brengen, zoodat het slechts door een voortdurende uitstraling van physieke energie in stand gehouden kan worden. Zijn wijzen droomen van een nog volmaakter menschelijke toekomst, van ‘Men like Gods,’ die het eeuwige leven zouden deelachtig zijn en als goden in staat, in hun brein de grootsche harmonie van het Heelal te omvademen. De onafwendbare afkoeling van de zon schrikt hun stouten droom niet af, want zij stellen zich voor, Neptunus' baan spiraalsgewijs de groote lichtbron nader te brengen en tenslotte desnoods door de ontbinding van de materie der andere planeten zich de onontbeerlijke warmte te verschaffen.
Dan plotseling doet zich wederom het onverwachte, onberekenbare voor. Zonder verklaarbare oorzaak gaat een van de naburige zonnen tot een staat van steeds stijgende hitte over. Van wit wordt haar licht violet en ofschoon slechts een stip aan het uitspansel, verlicht haar lila straling de nachtelijke landschappen van Neptunus met een lugubere glorie. Deze planeet en evenzeer de zon worden gebombardeerd door aethertrillingen van ongeloofelijk hooge frequentie. De zon wordt door diezelfde koorts, een fantastische versnelling van haar levensproces, aangetast. Haar licht wordt van een ondraaglijke, ja moordende intensiteit. Oog- en huidziekten zijn daarvan het gevolg, erger nog de desintegratie van het subtiele, zeer ingewikkelde geestelijk leven van de Neptuniaansche menschheid. De ondergang op het oogenblik der hoogste toekomstverwachtingen lijkt onvermijdelijk. Het eenige, wat de gedoemde menschenwereld nog te doen staat, is te trachten, kunstmatige levenskiemen op aetherstroomingen naar verre
| |
| |
melkwegstelsels uit te zenden, in de hoop, niet zoozeer het menschelijk geslacht als wel sporen van organisch leven, begaafd met de mogelijkheid van intellectueele ontwikkeling, over andere werelden uit te zaaien. Of deze vertwijfelde onderneming slagen, dan wel op een mislukkig uitloopen zal, ziedaar waaromtrent de inspireerende geest uit het laatste menschelijke geslacht ons in het onzekere laat. Maar hij is het ook niet, die temidden van deze finale menschelijke ontreddering het laatste woord spreekt. Het is de laatstgeborene der menschheid, dien we niet anders dan met den oud-testamentischen naam van profeet kunnen aanduiden. Wat hij zegt is echter veeleer een nabetrachting.
‘Great are the stars and man is of no account to them. But man is a fair spirit, whom a star conceived and a star kills. He is greater than those bright blind companies. For though in them there is incalculable potentiality, in him there is achievement, small but actual. Too soon, seemingly, he comes to his end. But when he is done he will not be nothing, not as though he never had been; for he is eternally a beauty in the eternal form of things.
Man was winged hopefully. He had in him to go further than this short flight, now ending. He proposed even that he should become the Flower of all Things, and that he should learn to be the All-Knowing, the All-Admiring. Instead he is to be destroyed. He is only a fledgling caught in a bush-fire. He is very small, very simple, very little capable of insight. His knowledge in the great orb of things is but a fledgling's knowledge. His admiration is a nestling's admiration for the things kindly to his own small nature. He delights only in food and the food - announcing call. The music of the spheres passes over him, and through him, and is not heard. Yet it has used him. And now it uses his destruction. Great, and terrible, and beautiful is the Whole; and for man the best is that the Whole should use him.
But does it really use him? Is the beauty of the Whole really enhanced by our agony? And is the Whole really beautiful? And what is beauty? Throughout all his existence man has been striving to hear the music of the spheres and has seemed to himself once and again to catch some phrase of it, or even a hint of the whole form of it. Yet he can never be sure that he has truly heard it, nor even that there is any such perfect music at all to be heard.
| |
| |
Inevitably so, for if it exists, it is not for him in his littleness. But one thing is certain. Man himself, at the least, is music, a brave theme that makes music also of its vast accompaniment, its matrix of storms and stars. Man himself in his degree is eternally a beauty in the eternal form of things. It is very good to have been man. And so we may go forward together with laughter in our hearts, and peace, thankful for the past, and for our own courage. For we shall make after all a fair conclusion to this brave music that is man.’ Ongetwijfeld zal deze sproke van Last and First Men menigeen extravagant toeschijnen. Waartoe zijn dgl. speculatiën van nutte, zullen anderen vragen.
Wat het eerste betreft, ik ben helaas niet in staat geweest, in mijn dorre schema eenigen indruk te geven van het waarlijk levende, overtuigende van dit boek, van de kracht van denken en verbeelden, waarmee het tot aanzijn is gebracht. Dat het leest als een roman, het genre waartoe het trouwens ook behoort, moet men maar van mij aanvaarden.
De opgeworpen vraag zou ik aldus willen beantwoorden. Sinds Dan te zijn harmonieus maar naïef wereldbeeld schiep, heeft 's menschen critisch denken niet anders gedaan dan het stuk voor stuk slopen, zonder daarvoor iets adaequaats in de plaats te stellen. Weliswaar hebben wij thans een wereldbeeld, berustend op materialistischen en mathematischen grondslag, maar daarin is voor den mensch als geestelijk wezen geen plaats, omdat een alomvattend geestelijk beginsel ontbreekt. Een poging als van Stapledon om den mensch als cosmisch verschijnsel op te vatten, wijst hem weer zijn plaats, niet zooals bij Dante in het middelpunt der schepping, het voorwerp van Gods aandachtige liefde, maar aan het ondereind van de tafel, temidden van een groote schare van lager orde. Evenwel, indien het zeker is, dat de mathesis buiten den mensch om, ‘an sich’ bestaat, dan heeft hij deel aan den ‘Algeest,’ dan stemt hij, zij het ook met nauwelijks hoorbaar geluid, mede in de harmonie der sferen in, waarvan een modern wetenschappelijk man als Stapledon weer gewaagt. Is de mensch wellicht het bewustzijn van dat geweldige organisme, dat de aarde is en zijn andere hemellichamen zich in overeenkomstige wezens bewust? Maar - het licht des Christendoms, dat hoogste acquisiet van den menschelijken geest, is gedoofd, tenminste onder de korenmaat gesteld. De wederopstanding van zijn oude, kinderlijke, zij het ook
| |
| |
nóg zoo dierbare legende is een onmogelijkheid. Het volmaakte Gebed echter vat 's menschen stoffelijke en geestelijke behoeften eens voor goed samen. De menschheid zal zich een nieuw evangelie moeten vinden, op straffe van geestelijk en zedelijk verval en materieelen ondergang. Over het rationalistische waandenkbeeld, dat de vernietiging van allen godsdienst ware vrijheid schenken zou, zijn wij wel heen. De Antichrist ziet zijn voordeel en prijst zijn drek- en droggoden aan. Bevat, vraag ik mij af, het boek van Stapledon de kiem van een nieuwe religie? Het schenkt, zooals een religie dat doet, ongetwijfeld rust, omdat zijn vergezichten oneindig zijn. Het wekt, dat heeft het met de muziek gemeen, een zekere blijmoedigheid, omdat het van de ons omringende benauwenis afleidt, zonder een narcoticum te zijn. Het denkt lang en ver en niets, dat ooit gedacht is, kan verloren gaan. Cogito, ergo sum. Cogitavimus, ergo immortales sumus. Wat mij betreft, ik ben des getroost. Maar voor de hongerenden en dorstenden, voor hen, die treuren en getroost willen worden, levert dit alles nauwelijks meer dan steenen voor brood. De grondtoon van het boek is pessimistisch, op zijn best komen we erin boven de Stoa niet uit. Toen ik het ten einde gelezen had, wekte de stemming, die het naliet, een herinnering; - een herinnering aan de zacht-ironische, beminnelijke, hooge beschouwelijkheid in den aanhef van een brief van Herman Melville, den grandiozen schrijver van ‘Moby Dick,’ aan zijn buurman Nathaniel Hawthorne:
‘If ever, my dear Hawthorne, in the eternal times, that are to come, you and I shall sit down in Paradise, in some little corner by ourselves; and if we shall by any means be able to smuggle a basket of champagne there (I won 't believe in a Temperance heaven), and if we then shall cross our celestial legs in the celestial grass, that is for ever tropical, and strike our glasses and our heads together till both musically ring in concert, - then, O my dear fellow - mortal, how shall we pleasantly discourse of all the things manifold, which now so distress us, - when all the earth shall be but a reminiscence, yea, its final dissolution an antiquity.’
Hoe gaarne zou ik in dit contemplatieve paradijs van dezen stoïschen, of wil men, epicuraeïschen wijn meegenieten! Intellectualistische zelfgenoegzaamheid. Daar was er echter Eén, die zich bedroefde over de schare, omdat zij waren als dwalende schapen, die geen herder hebben.
|
|