| |
| |
| |
Hugo de Groot op Saint-Maur Fragment uit een historische roman door Annie Romein-Verschoor
(Ter inleiding: De 14-jarige De Groot wordt door Oldenbarneveldt evenals diens zoon Reinier meegenomer op een gezantschapsreis naar Frankrijk, waar zij in Angers en Nantes Hendrik IV ontmoeten en onderhandelingen worden gevoerd over de voortzetting van het verbond tussen Frankrijk en de Staten. Van Nantes uit reist Huig alleen verder.)
Huig woonde die afscheidsaudiëntie niet meer bij. Zijn vader, hoe een ijverig curator ook van de Leidse hogeschool, bewaarde toch een heimelijke preferentie voor de Franse rechtsstudie, zoals hijzelf en zijn broer die gevolgd hadden, en hij had er op gestaan, dat Huig van deze gelegenheid zou gebruik maken om zich, gelijk oom Cornelis, aan de vermaarde school van Orleans zijn doctorstitel te verwerven.
Dus verliet hij Nantes een week voor het gezantschap en reisde nu op studentenmanier te paard en met een enkelen dienaar door het uitbottende Loire-dal naar Orleans, waar de roep van het wonder van Holland, van den gevierden leerling van den groten Scaliger hem al was voorgegaan. De rector bleek bovendien een oude bekende van Oom Cornelis, die hem dadelijk onderdak in zijn huis aanbood en het kostte dan ook weinig moeite en niet meer dan de gebruikelijke kosten om de heren professoren er toe bereid te vinden hem na een meer dan bevredigende voorafgaande ondervraging op de 5e Mei, de dag, waarop het gezantschap op zijn doorreis naar Parijs de stad passeerde, doctor in de beide rechten te verklaren. De Admiraal en de Advocaat, de seigneur de Buzanval, François Aerssens en de jonge Reinier waren er bij aanwezig, toen de rector, een kleine, levendige Fransman met nadrukkelijke gebaren het snorkend Latijn onderstreepte, dat hij van de perkamenten, zwaar gezegelde bul voorlas voor hij die met een plechtige armreiking aan den wel zeer jongen doctor overhandigde:
......Dewijl we derhalven den geleerden Heer Hugo Grotius van Delft, Baccalaurus in de Burgerlijke Rechten (nadat hij ons van
| |
| |
de hooggeleerde, overwakkere en loffelijk-befaemde Heeren de ordinaire Professoren van beide Rechten in de gemelde Universiteit is opgeoffert) naeuw geëxamineerd en ook hebben doen examineren door andere Leeraers, die hem nae het doorstaen van een scherpe proef eenstemmelijk bequaem gekeurt en waardig hebben geoordeelt om den Titel van genoegzame wetenschap der strax genoemde Rechten te verkrijgen: en wijzelfs om zijn eerlijke wandel, vroom leven, letterkunde en beroemden naem (die hier en door andere plaetsen wijdt verspreit is, en welke hij door zijn prijswaerdige naerstigheit zich heeft verworven) door het getuigenis van velen, die hem kennen ten vollen verzekert zijn, en dat hij van zijn eerste jeugt af aen door het renperk der letterscholen dravende zo ver heeft gevordert, dat hij nu als een scherpbeproefde en geoeffende kampvechter der Kerke Godts en der Christe Republyk ten dienste kan staen en weduwen en weezen en alle noodtlijdende persoonen beschermen; hierom is het dat we der zelven Grotius na veel bekommering troost; na den arbeid rust welwillende vergunnen (hoewel we zijn verdiensten niet naer waerde kunnen verheffen) echter hem tot de gemelde Rechtskunde bequaem oordeelen en, na aanroeping van de naem J. Christi en volgens Apostolische macht, ons verleent, die we in dit geval gebruiken, den gemelden Mr. H. Grotius van Delft op zijn verzoek toestaen en vergunnen de vrijheid en macht om te regeren, te lezen, te onderwijzen, openbaerlijk te disputeren............’
Huig luisterde niet verder, zijn gedachten bleven hangen in die paar woorden: macht om te regeren...... vijftien jaar was hij - macht om te regeren...... kreeg je die door een gezegeld perkament van een vriendelijk en woordenrijk Frans rector...... macht om te regeren, dat was wat de Advocaat had, de macht om anderen je wil op te leggen, hun gedachten te richten, hun daden te besturen, het allerhoogstbereikbare leek het hem, maar ook het moeilijkste. Hij had zich veel voorgesteld van deze reis: de zeereis en een vreemd land te leren kennen, de koning, het hof, de kennismaking met een reeks aanzienlijke en beroemde mannen, maar het hoogtepunt had hem altijd deze plechtigheid in Orleans geleken, waar hij geen toekijker, maar actief middelpunt, geen figurant maar hoofdpersoon zou zijn. Hij had het betreurd, dat zijn vader hier niet bij zou zijn en oom Cornelis en Tuningius en Scaliger. En nu leek
| |
| |
het opeens zo onbelangrijk, doctor in de rechten, er waren er honderden zo, al waren ze dan geen vijftien jaar, een begin van een begin van het verre doel, dat hij nu voor zich zag. Een leven als de Advocaat...... macht om te regeren!
Hij schrok bijna op bij het breed gebaar, waarmee Charterius hem de bul aanbood, hij slikte zijn adem in, stamelde even, maar viel dan paraat en vlotweg in zijn routine van wonderkind met het brillante redevoerinkje, dat hij zich op zijn tocht langs de Loire al had uitgedacht. Het beviel hem minder dan zijn gehoor. Juist in zijn overdreven bescheidenheid vond hij het nu te gewichtig.
Maar de professoren van Orleans dachten er anders over en juichten ‘den jongen letterheld’ geestdriftig toe, Justinus van Nassau en Oldenbarneveldt dachten er anders over en lieten op hun kosten in het stadslogement een vorstelijk feestmaal aanrichten. Reinier dacht er anders over. Hij zelf had het onder leiding van Meursius nog niet verder gebracht dan een behoorlijke academische vooropleiding. Huig's merkbaar groeiend zelfbewustzijn nu hij zich weer in de hem vertrouwde academische sfeer bevond, zijn vloeiend Latijn, maar de wijze vooral, waarop hij hier als een reeds erkende beroemdheid ontvangen werd, maakte diepe indruk op hem en hij zocht naar enige compensatie.
‘Je hebt wat gemist,’ zei hij, dadelijk nadat hij Huig gelukwensend de hand had gedrukt.
‘Hoe zo?’
‘Het afscheid van den koning. Zijne Majesteit was uitermate vriendelijk en tenslotte heeft hij ons het halve kasteel rondgeleid, ook in zijn privévertrek, waar de tafel gedekt stond en toen in de kamer, waar de hertogin in de kraam lag op een bed als een troon met damastzijden gordijnen tot aan de zoldering en een mormeltje van een klein rood kind op de schoot van een min. De koning liet de gordijnen wijd openslaan en beval ons, nadat hij zelf het voorbeeld gegeven had, de hertogin te kussen. De admiraal deed het alsof hij zijn eerste liefde omhelsde en mijn vader alsof hij haar uit de put verlossen moest. Toen kwam ik aan de beurt. Je moest goed mikken, want haar gouden krullen waren ver over haar wangen gekapt en ik was eerlijk gezegd als de dood, dat het rood van haar koontjes zou afgeven, maar ze boog heel liefjes naar me toe. Ze zweefde in een wolk van odeur en dat was maar goed ook,
| |
| |
zei mijn vader, want in Holland zouden we gezegd hebben, dat het stonk achter die bedgordijnen.’
‘En de koning? Wat was zijn laatste woord?’
‘Och het oude liedje. Twee ijzers in het vuur. Vrede met Spanje, omdat hij in de strik zit en toezeggingen van hulp, omdat hij ons te vriend wil houden.’
De Admiraal, die herhaaldelijk het initiatief had genomen tot een dronk op den jongen doctor, verscheen de volgende ochtend laat aan het ontbijt en voerde een Latijnse versregel aan, waarvan de auteur hem ontschoten was, die voorschreef, dat op een feestdag een rustdag behoorde te volgen. Huig viel hem dadelijk bij: terwijl de Admiraal rustte, wilde hij zich een indruk vormen van de rijkdom der Orleanse bibliotheek. Maar Oldenbarneveldt was onverbiddelijk: Parijs zou hen zeker ook nog een paar dagen vasthouden en hij moest zo gauw mogelijk door naar Engeland. Nog diezelfde middag togen ze weer op weg en de 8e Mei kwamen ze binnen Parijs. De twee jongelui trokken er dadelijk op uit om iets van de grote stad te zien: het Louvre, de Notre Dame, de Saint Chapelle, maar Parijs zonder het hof en terwijl de meeste aanzienlijke families al voor de zomermaanden naar hun buitengoederen waren vertrokken, was, o zeker, anders dan Delft en anders dan den Haag, maar toch niet de betoverende wereldstad, waarvan ze gedroomd hadden.
Er werden enige diplomatieke besprekingen gevoerd, o.a. met den Venetiaansen gezant Contarini, met wien Huig op staande voet vriendschap sloot. Maar voor hem was het belangrijkste van zijn verblijf te Parijs het bezoek bij den jongen Henri Bourbon Condé op het kasteel Saint-Maur aan de Marne. Het gezantschap had aan Buzanval zijn wens te kennen gegeven om met den vermoedelijken troonopvolger kennis te maken en op de 12e Mei reden zij door het fris-beloverde bos van Vincennes naar buiten. Het bezoek verliep aanvankelijk op de gebruikelijke wijze. Aan de poort werden zij ontvangen door den markies van Pisani, een streng-katholiek bejaard edelman, door den koning tot gouverneur van den troonopvolger aangewezen en als zodanig sinds 1595 belast met de kiese taak om van den zevenjarigen zoon en kleinzoon van de erkende leiders der Hugenoten een goed-Roomsen koning van Frankrijk te maken. Aan de ingang van de ontvangzaal wachtte
| |
| |
hun de prins, een tengere, blonde knaap, maar zelfbewust van houding en met een ouwelijke glimlach om zijn smalle mond. Pisani stelde het gezantschap voor aan den jongen prins, aan zijn moeder, Charlotte de la Trémouille, een vorstelijke, hooghartige verschijning en aan zijn zuster Eleonore Charlotte, een kleine, bleke schim in de schaduw van haar moeders overheersend wezen. De admiraal deed de gebruikelijke aanbieding van alle diensten en officiën vanwege de Staten en Maurits, en mevrouw de prinses en haar zoon bedankten met de gebruikelijke tegenbeleefdheden. Er werden stoelen en versnaperingen gepresenteerd en er ontwikkelde zich een van die gesprekken, waarvan het voornaamste doel is, een pijnlijk zwijgen te vermijden en van weerskanten een hoffelijke belangstelling te tonen.
Midden onder het gesprek wendde de prins zich abrupt tot Huig, dien hij gewenkt had naast hem plaats te nemen en zei half luid:
‘U bent dus het wonder van Holland, monsieur le docteur?’
Huig meende iets van spot te zien in die vroegwijze kinderogen.
‘De koning is zo vriendelijk geweest die woorden te gebruiken, Uwe Hoogheid.’
Met een snelle blik naar zijn gouverneur liet het prinsje zich van zijn stoel glijden:
‘Ga mee, ik wil U mijn boeken laten zien.’
Huig stond op en volgde hem door de open vleugeldeuren naar een kleiner nevenvertrek. Een ogenblik had hij op het vermoeden van een misplaatste grap geaarzeld, maar die even schuwe blik en de eigenwillige houding van de magere jongensnek voor hem gaven hem een plotselinge ontroering en het besef, dat de prins van Condé en erfgenaam van de troon van Frankrijk een kleine jongen was, die een beroep deed op zijn vriendelijkheid en rijper inzicht.
Voor een boekenkast van bescheiden afmetingen bleven ze wat onwennig tegenover elkaar staan.
‘Kijk,’ zei het prinsje, ‘dit alles moet volgens Lefèbre een toekomstig koning van Frankrijk bestudeerd hebben. Ik wou wel, dat de brave eenoog er eerst den Bearnais zelf eens in examineerde...’ Dan zichzelf in de rede vallend:
‘Men zegt van U dat U heel, heel bijzonder intelligent bent. U bent in Angers geweest en in Nantes. Hoe was het daar? Laat
| |
| |
de koning zich werkelijk vangen in de gouden krullen van Gabrielle? En dat kleine addertje, monsieur Cesare, is hij bezig zich op mijn plaats te dringen?’
Huig de Groot, die pas vele jaren later zou weten, dat hijzelf nooit jong geweest was, keek ontsteld in het nerveuze en schampere gezicht van het kind voor hem. Een diep medelijden, maar ook een hulpeloze onervarenheid in deze wereld van vorstengunst en kuiperij en een kleine vrees om zijn mond voorbij te praten deden hem in de toon der conventie vluchten:
‘In Angers hebben wij juist de sponsaliën van monsieur Cesare en de jonge dochter van den hertog van Mercure meegemaakt. In Nantes heeft de hertogin het leven geschonken aan een welgeschapen dochter.’
‘Jawel, moeder en kind zijn naar omstandigheden welvarend. Men heeft ons hier al een koerier gestuurd om dat aan te kondigen.’
De jonge prins werd bleek van drift en keek hem diep teleurgesteld en een beetje vals aan.
‘Is dat werkelijk alles wat ge me te zeggen hebt? Ik had gedacht...’
Hij aarzelde. Huig keek neer op zijn smal blond hoofd en werd overweldigd door een gevoel van medelijden en beschermende verantwoordelijkheid. Een kind, dat ieder ogenblik de macht kon toevallen om over een heel volk te heersen en dat geheel vervuld was van giftige afgunst op wie hem konden verdringen. En hij, doctor Hugo Grotius van de universiteit van Orleans, le miracle de la Hollande, hij had dit kind, dat een beroep op hem deed willen afschepen met een paar lege frases. Het is waar, hij had alleen een beroep op hem gedaan om hofkliekpraatjes bevestigd te krijgen, maar hier nu was de ‘macht om te regeren’, die hij gebruiken moest en ten goede gebruiken moest. Zijn vrees om de formele toon te laten varen viel van hem af.
‘Ik weet niet,’ zei hij zacht, ‘hoe anderen aan het hof over U denken en spreken, maar de enige keer, dat ik de koning Uw naam hoorde noemen, was het vol liefde en vaderlijke zorg.’
‘Heeft hij tegenover U over mij gesproken? Wat zei hij?’
Huig aarzelde een uitspraak te herhalen, die zo nauw aan zijn eigen lof gebonden was geweest, maar de jonge prins had hem bij
| |
| |
zijn mouw gegrepen en met een zijdelingse blik naar de open deuren trappelde hij met ingehouden ongeduld op de grond:
‘U moet het me zeggen!’
‘Welnu dan, de koning zei, dat hem alles gelegen was aan een harmonische ontwikkeling van de gelukkige aanleg, die hij in zijn troonopvolger meende te zien, en dat hij daarom iedere gelegenheid aangreep om mensen van kennis en karakter in zijn nabijheid te brengen.’
‘Zijn troonopvolger, zei hij. Wie verzekert me, dat dat op mij doelde en niet op dien - hij ving Huig's strenge blik op en vervolgde iets zachter - zijn zoon Cesare, foei, wat een naam voor een bastaard!’
Huig voelde zijn lastige blos naar zijn wangen stijgen, toen hij afgemeten zei:
‘Neen, dat kan niet, Uwe Hoogheid. De koning sprak in verband met mijn voorgenomen bezoek op Saint-Maur.’
‘Ik dank u,’ zei de jonge prins opeens in de vormelijke toon van den vorst, die een audiëntie welwillend beëindigt, maar hij liet er dadelijk op volgen:
‘Wij moeten weer naar binnen, maar U moet me beloven, dat U hier terugkomt. U blijft immers natuurlijk nog lang in Parijs? Gaat U er studeren. U zoudt ook aan de Sorbonne nog eens kunnen promoveren, in de filosofie bijvoorbeeld. U zult een nog beroemder man worden met een titel van de Sorbonne. Ga mee, we gaan aan den markies vragen, wanneer U weer kunt komen.’
Huig volgde hem naar het gezelschap met een wijze glimlach. Het scherpe diplomatengezicht van Pisani keerde zich bij het verzoek van zijn pupil met een snelle onderzoekende blik naar den jongen bezoeker, dan zei hij welwillend:
‘Wanneer dr. Grotius daartoe bereid zou zijn.’
Het leek Huig verstandig zich bereid, maar niet al te gretig te tonen en er werd afgesproken, dat hij de volgende Zondag na de mis zou terugkomen om met den jongen prins zijn studieplannen te bespreken en iets van de omgeving van Saint-Maur te zien.
Op de afgesproken dag reed Huig nu geheel alleen in de koets, die Buzanval hem voor deze tocht had afgestaan, door het bos van Vincennes en aan de poort van Saint-Maur stond wederom de hoffelijke Pisani, ditmaal vergezeld van den ‘éénoog’, Nicolaas
| |
| |
Lefèbre, den leraar van den jongen prins. Pisani had zich nog lang na zijn roekeloze jeugdjaren een dapper soldaat betoond en de ervaring had zijn levendige geest geschoold tot een bekwaam diplomaat, maar zijn beperkte ontwikkeling maakte hem een beetje onzeker tegenover den geleerden jongen gast, en hij was daarom grif ingegaan op het verzoek van den bescheiden Lefèvre om met het jeugdige wereldwonder te mogen kennismaken. Van die onzekerheid bleek intussen niets in de vertrouwelijke toon van zijn ontvangst. Als een oud vriend stak hij zijn arm door die van Huig en dwong hem zo met zijn kleine stappen mee het voorplein rond te wandelen voor ze het brede bordes van het hoofdgebouw opgingen.
‘Een enkel woord, monsieur le docteur,’ zei hij vriendelijk ter verklaring van die omweg.
‘Wij, mijn geleerde vriend Lefèvre en ik, hebben hoge verwachtingen van onzen pupil en wij stellen er onze eer in hem in alle opzichten bekwaam te maken voor de zware taak, die op zijn schouders zou worden gelegd, wanneer hij geroepen werd onzen geëerbiedigden koning op te volgen. Moge dat uur nog ver zijn! Ik verheug er mij dagelijks over, dat hij niet alleen de aanleg toont van een goed soldaat en man van de wereld, maar onder leiding van monsieur Lefèvre ook een man van veelzijdige kennis belooft te worden. Daarom breng ik hem graag in contact met eminente jonge mensen als U, wier voorbeeld zijn ijver en studiezin zeker nog zal aanwakkeren. Maar U zult weten in welk een delicate positie de prins zich dank zij de rampzalige verdeeldheid van ons volk en van de hele christenheid bevindt. Die dwingt mij tot een streng toezicht op zijn omgang, dat - ik weet het - noch zijn jeugdige onbevangenheid noch zijn vorstelijk zelfbewustzijn ten goede komt. Met name in zijn verkeer met jonge mensen laat ik hem graag zo vrij mogelijk en monsieur Lefèvre en ik zijn dan ook niet van plan Uw samenzijn straks met onze aanwezigheid te bezwaren.’
‘Maar ik stel het zeer op prijs ook U beiden te ontmoeten,’ verzekerde Huig, die zich niet zo bijster aangetrokken voelde tot een nieuw tête à tête met den jongen vorst.
‘Wanneer wij over Uw tijd mogen beschikken, zult U daar straks nog gelegenheid toe hebben. Monsieur Lefèvre en ik zullen dan
| |
| |
graag het diner met U gebruiken. Zijne Hoogheid dineert vandaag in het salet van mevrouw de prinses. Vooral monsieur Lefèvre zal graag iets van U horen over het geleerdenleven in Holland...’
Er kwam plotseling leven in den zwijgzamen gouverneur.
‘Ja,’ zei hij, ‘en over Scaliger vooral! Hoe heeft hij het in Holland en waar werkt hij aan?’
‘U zult straks alle tijd hebben om daarover te horen,’ zei Pisani lachend. ‘Maar nu zou ik graag onzen gast bij Zijne Hoogheid binnenleiden. Alleen nog dit: U bent scherpzinnig genoeg om reeds begrepen te hebben, waar mijn inleiding van zoëven heen wilde: Vermijd in Uw gesprekken al wat naar theologie zweemt, dan ben ik er van overtuigd, dat Zijne Hoogheid niet anders dan lering en vreugde zal winnen bij Uw bezoek.’
De prins ontving hen weer in de grote zaal, maar ditmaal zonder zijn moeder en zuster en toen Pisani zich na een enkel inleidend woord terug had getrokken, bracht hij zijn gast weer naar het nevenvertrek, dat hij zijn bibliotheek noemde en waar de boeken een geschikte aanleiding vormden om een haperend gesprek op gang te brengen. Eén voor één nam hij de delen uit de kast en vertelde trouwhartig welke passages ervan hij met Lefèvre, dien hij nooit anders dan ‘den éénoog’ noemde, bestudeerd had. Niets kon Huig meer op zijn gemak brengen dan juist deze naïeve verantwoording. ‘Twee boeken Virgilius hebben we gelezen - U moet denken: we hebben niet zo heel veel tijd, want ik moet ook schermen en paardrijden en zwemmen met monsieur d'Haucourt en Pisani wil, dat ik allerlei mensen ontvang. En nu wil de Eenoog met Grieks beginnen. Is het nodig, dat een koning Grieks kent?’
‘Een koning,’ zei Huig bedachtzaam, ‘behoeft geen geleerde te zijn, maar wel een wijs man, in de handen van een wijs man wordt alle kennis een macht ten goede en daarom kan een koning nooit genoeg kennis verwerven. De grote koningen der oudheid, Salomo, Alexander, Augustus en Karel de Grote worden alle geroemd om de wijsheid, waarmee zij de macht hun door God toevertrouwd ten goede en tot heil van hun volk aanwendden.’
‘Maar monsieur le docteur,’ zei de jonge Condé met een ironische glimlach, die niet bij zijn jaren paste, ‘ik dacht niet dat U, republikeinen, die den koning van Spanje hebt afgezworen, zo'n hoge gedachte van het koningschap had.’
| |
| |
‘Misschien juist omdat wij een koning hebben moeten afzweren, die ons met de tyrannie van zijn dwaasheid ter neer drukte.’
‘Als ik koning word... gelooft U dat ik het zal worden...?’
‘Het huwelijk van Zijne Majesteit is al jaren kinderloos en Uwe Hoogheid is zijn naaste bloedverwant.’
Een ongeduldig gebaar en weer die ontwapenende glimlach.
‘Hoe oud bent U, monsieur le docteur?’
‘Vijftien, Uwe Hoogheid.’
‘Ik ben elf. U bent vier jaar ouder en waarschijnlijk twintig jaar wijzer. Ik spreek zelden jongelui van mijn leeftijd en die ik spreek vind ik onnozele leeghoofden. Ik had me zo verheugd op Uw komst. U bent nog een knaap als ik, U bent geleerd als een man, U bent een republikein en geen hoveling. Ik hoopte, dat U mijn vriend zoudt willen zijn en openhartig met mij spreken. Maar U spreekt net als de anderen. U, die zo knap bent, weet zeer goed, wat ik bedoel! U, die alles weet en voor diplomaat studeert en wekenlang aan het hof geweest bent, zou U niet weten of het waar is, dat de koning den paus wil vragen om hem van koningin Margot te scheiden?’
‘Het koningschap is een zware taak...’
‘Dat preekt Pisani ook. Ik heb U niet hier laten komen om te preken. Ze preken allemaal tegen me over de lasten van het koningschap... maar als die kleine bastaard in Nantes... die hoeft er geen Grieks voor te leren. Alleen d'Haucourt preekt niet, die schermt alleen maar. d'Haucourt is een soldaat, zoals mijn vader was. Hij is ook van de religie, maar daar spreekt hij nooit over en dat is verstandig, want een koning van Frankrijk moet katholiek zijn. Is het waar, dat in Holland alle mensen van de religie zijn?’ ‘Vele, maar niet alle. Staat U me toe ook de mathematische werken in te zien?’
Weer dat ongeduldige, dwingende gebaar:
‘U heeft mijn vraag nog niet beantwoord. Zal Zijne Heiligheid den koning toestaan te scheiden?’
‘Er werd inderdaad over gesproken in Angers. Maar ik vind het een eer, dat U mij Uw vriend genoemd hebt, laat me dan ook als een vriend spreken: waarom kunt ge God en Uw koning niet dienen op de plaats die voor U bestemd zal zijn zonder dat Uw hart door angst en afgunst verteerd wordt?’
| |
| |
Het kindergezicht tegenover hem trok weg in een harde en bittere grimas:
‘Welken God moet ik dienen? Den God, waar mijn grootvader voor gevallen is en waar mijn vader voor gestreden heeft of den God, dien ik in de mis heb leren aanbidden?’
‘Foei, Uwe Hoogheid! Hoe rampzalig verdeeld de christenheid ook mag zijn, ik ben er van overtuigd, dat zowel monsieur de Bèze als de kardinaal-aartsbisschop U nooit iets anders zullen hebben voorgehouden, dan dat alle christenen één God verheerlijken.’
‘Waarom wordt mijn leven dan door zo tegenstrijdige machten bestuurd? U weet, dat ik niet geboren ben in dit kasteel, dat men nu het mijne noemt, maar in de gevangenis, waarin mijn moeder werd opgesloten op een losse verdenking van giftmoord op mijn vader. Zeven jaar later liet de koning haar vrijspreken. Omdat hij in haar onschuld geloofde of omdat de troonopvolger niet de zoon van een gifmengster kon zijn? Toen Pisani mij hierheen haalde, was ik een kleine analfabeet, ik had nog nooit in een eigen bed geslapen, maar als een wolfsjong het leger van mijn moeder gedeeld. Zal ik weer een wolfsjong zijn, als ik niet langer het Kind van Frankrijk ben?’
Een klimmende onrust had zich tijdens dit gesprek van Huig meester gemaakt. In zijn vrees naar het verboden theologische terrein af te dwalen en daarbij als een stoute jongen door Pisani betrapt te worden, had hij zich langzaam van de boekenkast af naar de deur toegewend, maar tegenover het dwingend en smekend beroep op zijn jeugdige wijsheid van het kind voor hem was geen afwenden mogelijk. Hij mocht niet beneden de verwachtingen blijven, die een prins van den bloede aan het Hollandse wonder, maar ook die een kind-in-nood aan zijn menselijk begrip stelde. Macht om te regeren... invloed uitoefenen op een vorstenzoon, die eens het lot van een volk in zijn hand zou hebben - en zijn medemens liefhebben, hier was het in een verheven ogenblik samengedrongen. Zijn vrees en onzekerheid smolten weg voor de gloed van zijn eerzucht-en-liefde tegelijk.
‘Het ligt in Gods hand,’ zei hij, zijn ogen strak in het naar hem opgeheven jongensgezicht, ‘of ge geroepen zult worden koning te zijn of niet. Maar het ligt in Uw hand of Uw leven al of niet een koninklijk leven zal zijn. Gij hebt de gelegenheid om U door de
| |
| |
beste leidslieden te laten inwijden in wetenschap, dichtkunst en godsdienst. Het zal Uw taak niet zijn ze te beoefenen, maar leer ze liefhebben, zodat ge met of zonder kroon de beschermer van alle vrome geleerden en dichters zult zijn. Ge hebt de gelegenheid om U te scholen tot een bekwaam krijgsoverste. Oefen U dagelijks, bid God, dat ge Uw krachten in geen nieuwe burgerkrijg zult moeten geven en trek met of zonder kroon tegen de Turken op om de ongelovigen van het erfgoed der christenheid te verdrijven. Uw vader was geen koning en Uw grootvader ook niet, maar zij zijn de grote Condé's geweest.’
‘Monsieur le docteur,’ riep het kind, ‘zijn beide handen grijpend, ik dank U. Ik wil ook een grote Condé zijn! En ik heb me niet vergist, gij wilt mijn vriend zijn en me daarbij helpen.’
Huig omklemde stevig de smalle jongenshanden. ‘Ja,’ zei hij, ‘dat wil ik.’
Alle vrees en onzekerheid viel van hem af. Niet de vormelijke reverentie voor den koning in Angers noch de plechtigheid in Orleans, maar dit ogenblik was het hoogtepunt van zijn Franse reis. Hier was een taak, die hem toeviel, een roeping, die tot hem kwam, steun te geven aan dit door eerzucht en twijfel gekwelde kind, van wiens goede wil duizenden in de toekomst afhankelijk waren. En wie weet... later... had God hem ook niet geroepen om zijn moeder de ogen te openen voor de leugens van het pausdom? Hij vroeg zich niet af, hoe hij die taak van Delft uit zou moeten volbrengen. Instinctief beperkte hij zich tot de noodzaak van het ogenblik: de spanning van het gesprek na dit hoogtepunt te vieren. Hij vroeg het kind naar omvang en bedrijf van St. Maur, naar zijn wapenverzameling, zijn paarden.
Zijn voorstelling van Pisani's contrôle leek hem nu een kinderachtige vrees en tijdens het diner en de boeiende gesprekken met Lefèvre lag er op de bodem van zijn gedachten naast de trots om zijn nieuwe taak een klein binnenpretje om de vraag, wat zijn hoffelijke gastheer van die taak en de wijze, waarop hij die meende te moeten opvatten, zou denken.
In Parijs terug vond hij Reinier, die als een kalkoens haantje door de kamer stapte, omhangen met de gouden keten met beeldenaar, die de koning hem ten afscheid vereerd had en zwaaiend met het foudraal, waarin een tweede voor Huig lag. Huig dacht vooral
| |
| |
aan de trots van zijn vader, toen hij het zware, koele goud door zijn handen liet glijden, maar hij had een wijze glimlach voor Reinier's praalzucht en het vorstelijk geschenk raakte voor hem geheel op de achtergrond, toen een bode van Pisani even voor de afvaart uit Dieppe hem een brief overhandigde, waarin deze hem ook uit naam van den jongen prins de titel van zijn geheimschrijver aanbood met het verzoek in overleg met zijn ouders te beslissen over het aanvaarden van de bij die titel passende functie. Huig dacht zijn weg voor zich te zien.
|
|