| |
| |
| |
Marsmans verzet door Halbo C. Kool
‘Is het vitalisme dood,’ zoo vroeg in ‘Boekenschouw’ van 1933 Pater Van Heugten, en terwijl hij deze vraag alvast bevestigend beantwoordde, stelde hij aan Marsman, als den voorman dezer richting, de vraag, waar nu zijn zweepslag bleef, zijn klaroenstoot, zijn paardengehinnik?
Door het deel spot en sarcasme, in de beeldende woorden van deze overigens toch belangstellende vraag, op een uiterst gevoelige plek pijnlijk getroffen, steigert Marsman omhoog. Gegriefd in wat hem jarenlang het meeste ter harte is gegaan, waarvoor hij zijn beste krachten en tijd veil heeft gehad en wat hij, teleurgesteld en ontgoocheld, tenslotte in zijn hart begraven had, vereenzelvigt hij zich nu, brieschend van trots, met deze wanhopige jeugdliefde, die hij is trouw gebleven: ‘inderdaad, le vitalisme c'était moi’. Dat wil zeggen: ik leef nog, en dus is het vitalisme nog steeds niet dood! Deze fiere uittarting van een schamperen vragensteller - en, over diens hoofd heen, van het Lot - bleek echter pas mogelijk na beschamende bekentenissen: ‘Het vitalisme, als theorie van de vitaliteit, als ideaal van een krachtige jeugd, ontstaan in mij, omdat in de werkelijkheid die vitaliteit er niet was, ja dat vitalisme is dood. Het is een phase van mijn leven geweest, een wanhoopskreet, een leus van bezieling, een machtspreuk, een tooverwoord - maar het is geheel zonder werking gebleven dan dat het mij van mijzelf heeft vervreemd. Heb ik dus het recht om het vitalisme, uitvitalisme, uit lijfsbehoud, te laten sterven en dood te verklaren, of niet?’ Niet voor zichzelf, zoo wist hij, behoefde hij zich te schamen; hij was trouw gebleven aan zijn beginselen, aan zijn programma: ‘le vitalisme c'était moi’. Maar het beschamende was, dat hij deze beginselen, dit programma, niet meer den naam kon geven van een richting, dat hij het vitalisme dood moest verklaren, en nog slechts als persoon, als individu ervoor kon instaan. Niet zichzelf had hij overschat, maar zijn generatie, en deze en bloc; zij was ‘lauw en voorzichtig beschouwelijk’ gebleven. Niet in de ideëele waarden van het
vitalisme is hij teleurgesteld, maar in de practische
| |
| |
mogelijkheden ervan; en nog heeft hij ‘de illusie niet overwonnen, dat er eenmaal ook in Holland een jeugd zal zijn.’ Niet zijn eigen geestdrift als aanvoerder en moed als voorpost zijn te kort geschoten, maar wat hij van deze krachten latent in anderen aanwezig had gewaand, was beneden de geschatte maat gebleven: ‘De honden, eerwaarde pater, hebben hier zulke afschuwlijk-gevoellooze huiden, dat mijn zweepslag ze hoogstens gekitteld heeft, maar nimmer gestriemd - en ik verzeker u dat de karwats goed was en dat ik met hartstocht sla.’
Dat een dichter een prachtig vers kan schrijven, zonder aan vitalistische normen te beantwoorden, Marsman zou het geen oogenblik hebben willen bestrijden; maar dat een jong dichter, van zijn eigen generatie, niet bewust partij zou kiezen - ook, ja hij, als dichter, vooral, in poeticis - voor de jeugd, d.w.z. voor ‘dansende veerkracht, lachende helderheid, durf, glans, teederheid, vuur’, dat moest Marsman voorkomen als een verraad van dezen kunstenaar aan zijn roeping. Waarom? Omdat, hoe eenzaam zijn geest moge hebben geleefd, welke individualistische kanten zijn aard moge hebben vertoond, wat bitterheid de drang tot samengaan hem moge hebben gebaard, hij voor en na met rotsvaste overtuiging bleef gelooven in een bovenpersoonlijke taak, door hem geromantiseerd in den droom van het herwonnen paradijs, in de opgave hier op aarde het paradijs te herwinnen.
Zich vormend in de twintiger jaren, toen na den eersten wereldoorlog het opengaan van nieuwe perspectieven het beloofde land als grijpbaar voor oogen tooverde, bleef een dwingend ongeduld naar deze nieuwe zaligheid kenmerkend voor de sfeer, waarin zijn poëzie ademde, zijn geest zich thuis voelde en zijn wilskracht zich spande. Dat hij zijn eigen individualistische persoonlijkheid niet ten offer kon brengen aan dit toekomstbeeld, ligt voor de hand. Daarvoor was hij teveel dichter, door de poëzie gebonden aan een traditie die zich slechts in den loop van vele jaren kan aanpassen bij de zich langzaam wijzigende verhoudingen; door de poëzie, ook, ingesteld op een andersoortige vernieuwing dan de maatschappelijke die het uitzicht tegelijkertijd zou wijzigen en naderbrengen; door de poëzie, tenslotte, gericht op eeuwige waarden die ten allen tijde, en in elk landschap, ideologisch en idealistisch blijven. Maar Marsman vertegenwoordigt, als geen ander in ons land, met
| |
| |
zijn poëzie de belichaming van een nieuwen tijd, want zijn principieel partijkiezen voor de jeugd en zijn hardnekkig vasthouden aan haar programma zooals dat in hem zelf gestalte had aangenomen, beteekenden den inzet voor den strijd om de toekomst, voorzoover deze reeds aanstonds was te verwerkelijken, zij het dan ook nog slechts in woorden - doch, ‘in den beginne was het Woord’. Dat is de terreinwinst, die hij op zijn voorpost voor ons allen heeft bevochten. Het is ook de basis, waarop hij zijn generatiegenooten verwijten van lauwheid en lafheid durfde en mocht maken. Geen ander heeft als hij de toekomst zoo heldere beelden van te realiseeren mogelijkheden afgedwongen. Geen ander heeft zooveel, ook van zichzelf, achtergelaten om uitsluitend en alleen naar den horizon toe te groeien. Geen ander bleek in staat zich dermate als hij, op het wezenlijke te concentreeren.
Dat een katholiek, iemand derhalve die in onze beschaving de oudste traditie vertegenwoordigt, met iets als begrijpelijk leedvermaak den dood van het vitalisme constateerde, lijkt wel symbolisch. Zonder twijfel werken in ieder individu conserveerende én vernieuwende krachten, maar het maakt een groot verschil, of men zich bewust naar de toekomst richt dan wel het verleden met alle geestkracht voor oogen houdt, of men vooruitziend wil zijn dan wel van nature steeds omkijkt, Prometheus tot patroon kiest dan wel Epimetheus. Zooals een Pater Van Heugten zijn eeuwig verankerde waarheid als een onfeilbaar kompas voor alle tijden ziet, ook al zal hij het ermee eens zijn dat het koper op gezette tijden dient te worden gepoetst en dat er een oogenblik kan komen waarop vernieuwing van het foedraal meer dan gewenscht wordt; zoo is de nieuwlichter grif bereid, datzelfde kompas te verfoeien, omdat de naald onder de wisselende uiterlijke omstandigheden voortdurend trilt en niet rotsvast naar één en dezelfde pool schijnt te wijzen, ook al wil hij even grif toegeven, dat er geen beter richtingwijzer is te vinden dan dit gebrekkige instrument.
De kring waarin Marsman aanvankelijk den meesten weerklank voor zijn persoonlijke programma scheen te vinden, was die van het - let wel! - katholieke jongerentijdschrift ‘De Gemeenschap’. Vooral bij den vroeg gestorven Gerard Bruning vond hij als norm zijn eigen eisch van een sterk en volledig leven. Bruning echter ‘ontkende de kans op intensiteit zonder gehalte’. Voor hem waren
| |
| |
de moreele normen tevens vitalistisch, en van nature reeds gebonden aan de voor hem objectieve waarheid. Zoo kwam hij ineenen tot een aesthetisch-vitalistisch-moreel oordeel. Voor de consequente doorvoering van deze beginselen, waarvoor Gerard Bruning ‘duizend dingen’ zonder aarzelen verwierp, welke Marsman lief waren, deinsde deze laatste terug. Toch had hij bij den dood van zijn vriend ‘het gevoel, of de contemporaine litteraire critiek met hem haar ruggegraat kwijt’ was.
In den wel eens ‘heidensch’ genoemden kring zijner engste bentgenooten - die van ‘De Vrije Bladen’ - werd hij grondig teleurgesteld in die ‘kans op intensiteit zonder gehalte’. Ook al zag hij enkele individuen toenemen in kracht, ‘de menschen waarvoor ik schreef, de onzekeren, de driekwart overtuigden, de aarzelenden, die, dacht ik, slechts één stoot noodig hadden om los te komen, om vol te loopen van gloed, zijn precies gebleven als voor mijn zweepslag’. De stoottroep voor een idealisme zonder doctrine, enkel onder de leus van het vitalisme, bleef een wenschdroom.
Ook in zijn volk, waarvan de dichter moét houden, ‘omdat hij leeft met hun taal, hun sterkst en zuiverst bezit,’ bleef Marsman voor zijn eigen gevoel ‘zonder weerklank’, en het kwatrijn met dit opschrift vertolkt de mate van zijn wanhoop.
Wat hij wilde, was slechts te verwerkelijken met, door en in de jeugd, omdat het nieuw was, het modernisme van zijn tijd. Hij kon trachten het te verwerkelijken in zichzelf - en hij deed dat - maar dan bleef het smal. Het kon steil worden, hoog, maar op den grondslag van een enkeling zou het nooit breed en forsch kunnen uitgroeien. Wanneer aan een boom alleen maar één enkele tak ontspruit, is het dwaasheid, waanzin, een rijk, groen bladerdak te verwachten. De boom, de traditie, de verkalking blijft het opvallende; ergens is een brutale loot uitgebarsten in voorbarige weelde. En dan zegt op een zeker oogenblik de stam: zie je wel!
Zoo ongeveer moet Marsman de vraag van Pater Van Heugten hebben aangevoeld. En hij had in dit verband zelfs den naam van Gerard Bruning amper in het geding kunnen brengen, omdat de stam met grond en reden aan de loot had kunnen vragen, wie het meeste recht had op hem: de traditie of de vernieuwing? Zijn eigen bentgenooten...: ‘De namen van wie eens mijn vrienden waren werden tot asch tusschen mijn tanden en ik spuw ze uit.’
| |
| |
Het eigen volk...: ‘Wees mijn klankbodem, maar zij klinken niet.’ Kon, of mocht, Marsman dan niet volstaan met een verwijzing naar zijn eigen werk, zijn zeker in dit opzicht voorbeeldige poëzie? Hij mocht het zeker, maar hij kon het niet. Zijn antwoord: ‘le vitalisme c'était moi,’ is niet anders dan een verwijzing naar eigen werk in dit verband, maar het heele betoog dat eraan voorafgaat, bewijst woord voor woord, dat zijn pretentie niet is, een phaenomeen, maar een symptoom te zijn. Zijn teleurstelling is dezelfde als die van den illegalen strijder, die thans tot de ontdekking komt, dat de vernieuwing na den tweeden wereldoorlog alweer niets anders is dan een aanpassing aan de inmiddels zich gewijzigd hebbende omstandigheden; dat men wel meedoet, maar geen initiatief neemt; dat het dorre hout het opnieuw gewonnen heeft van de groene takken.
Wel, er is bij dit alles één geruststelling: dat elke groene loot het dorre hout dichter brengt naar den dag, waarop het zich zal moeten aanpassen, bij de lente, bij den zomer, bij den nieuwen tijd. Inmiddels is het enkel een kwestie van geduld:
Vlam in mij, laai weer op;
verdubbel het vertrouwen -
vogel in mij, laat zich opnieuw ontvouwen
de vleugelen, de nu nog moede en grauwe;
o, wiek nu op uit de verbrande takken
en laat den moed en uwe vaart niet zakken;
het nest is goed, maar het heelal is ruimer.
|
|