| |
| |
| |
Mythen van de toekomst door R. Jacobsen
De titel van dit opstelletje is ontleend aan het vermetele, verbazingwekkende boek van Olaf Stapledon ‘Last and First Men’, dat in October 1930 verschenen, in een paar jaar verscheidene oplagen beleefde. Een enkel woord om te verklaren, welke soort van werken met dien titel bedoeld zijn. Geen ‘Utopieën’ als ‘In het jaar 2000’ van Bellamy en dgl., waarin de auteur zijn ideaal van de toekomst projecteert: een aardsch paradijs, waarin wezens van gelijke beweging als hijzelf in ongestoorde gelukzaligheid leven onder omstandigheden, die volmaakt aangepast zijn aan een gefixeerde menschelijke natuur. Het genre, dat ik op het oog heb, behoort in zekeren zin tot de historische romantiek, hoe zonderling dat ook klinken moge. Immers, gelijk in den historischen roman de auteur een beeld tracht te geven van het verleden, zooals hij dat van zijn tijd en persoonlijkheid uit kan verstaan, zoo gebeurt dat in de bedoelde werken met betrekking tot de toekomst.
A plus forte raison bevinden wij ons hier op geheel onzeker, glibberig terrein. De term historie, zooals we dien nu eenmaal opvatten, is in dit geval dan ook onmogelijk te handhaven. Beter past het woord mythe, als men dat tenminste van zijn mystiek element wil ontdoen. Omgekeerd zou ik in een zeer sceptische bui wellicht durven zeggen, dat alle geschiedschrijving mythe is. Het is inderdaad niet onmogelijk, dat onze vaderen even versteld zouden staan, indien zij onze voorstelling van het verleden konden lezen, als onze nazaten, ongetwijfeld, over wat wij aangaande de dingen der toekomst hebben gefantaseerd.
Men zal geneigd zijn te meenen, dat op dit terrein het hek geheel van den dam is. Minder dan men denken zou. Ons oordeel, onze smaak, onze fantasie laten zich niet alles opdisschen. Sunt certi denique fines. Welke grenzen den ‘historiograaf der toekomst’ gesteld zijn, ik kan niet beter doen dan Stapledons definitie ten dezen aan te halen.
‘If such imaginative construction of possible futures is to be at all potent, our imagination is to be strictly disciplined. We must endeavour not to go beyond the bounds of possibility set by the
| |
| |
particular state of culture within which we live. The merely fantastic has only minor power... Yet our aim is not merely to create aesthetically admirable fiction. We must achieve neither mere history, nor mere fiction but myth. A true myth is one, which, within the universe of a certain culture (living or dead), expresses richly, and often tragically perhaps, the highest admirations possible within that culture. A false myth is one which either violently transgresses the limits of credibility set by its own cultural matrix, or expresses admirations less developed than those of its culture's best vision.’
M.a.w. een beunhaas, die slechts met wat fantasie toegerust, zich op dit terrein zou wagen, zou al spoedig gewaarworden nergens te belanden. Onmisbaar zijn hier een vitaal historisch gevoel, een doordringend begrip van de bestaande politieke en sociale structuur, een grondige kennis van de bijbehoorende geestelijke en wijsgeerige stroomingen, van de doeleinden en strekkingen der techniek, zelfs, als men zoover als Stapledon gaat, om den mensch als kosmisch verschijnsel te beschouwen, van de grondslagen der biologie, astronomie en aanverwante wetenschappen, op den koop toe een levendige, plastische, vruchtbare fantasie.
Ja, nog iets, waarmee ik eenigszins verlegen zit, het te omschrijven. Er is niemand, die eenigermate bewust leeft, die niet de grenzen van zijn vermogens, van zijn geestelijke potentie kent en dus, onvoorziene omstandigheden voorbehouden, een vaag voorgevoel van zijn levensloop heeft. De mythograaf van de toekomst moet een dergelijk instinct op grooter schaal bezitten, als cel van het organisch geheel, waarvan hij deel uitmaakt, een voorgevoel hebben van de richtingen, waarheen zijn samenleving groeien kan, wat aan onderbewuste prognose in hem leeft kunnen kristalliseeren en uitbeelden. Want van profeteeren kan hier geen sprake zijn; vergeten wij niet, dat altijd alles anders mogelijk is, omdat zekere factoren onder bepaalde omstandigheden een beteekenis kunnen krijgen, die niemand van te voren vermocht te gissen, zooals dat in de natuur bij een bacterie of insect kan voorkomen. Hier geldt het woord van Kant: ‘Alles was geschieht, ist vernünftig, dass es aber geschieht, hat mit Vernunft nichts zu schaffen,’ m.a.w. het gebeuren is eerst logisch, als het een voldongen feit is.
Het kan tot verheldering van het bovenstaande strekken, een paar
| |
| |
van dergelijke toekomstmythen onder het oog te nemen en ze, voor zoover reeds mogelijk, aan het werkelijk gebeurde te toetsen. Het is opmerkelijk, dat zulke forecasts, voor zoover ze litteraire waarde hebben, uitsluitend voorkomen in de Angelsaksische litteratuur. Noch de Fransche, noch de Duitsche letterkunde leveren iets overeenkomstigs op, tenzij de laatste in den vorm van opgewonden visioenen eener Duitsche opperheerschappij, gegrond op de militaire verplettering en knechting van de rest van het menschdom. Evenzeer opmerkelijk is het, dat zulke Angelsaksische prognosen zich niet bezig houden met de toekomst van de eigen natie, maar van Mankind, de Menschheid in het algemeen.
Het is verleidelijk, naar de oorzaken van een en ander te speuren; zonder een zeer speciaal en diepgaand onderzoek geloof ik echter niet, dat een eenigszins bevredigend resultaat bereikt kan worden. Op het eerste gezicht doet zich deze vraag op: is de reden gedeeltelijk daarin te zoeken, dat het Angelsaksische ras zich reeds - half onbewust - dermate meester van de wereld meent te mogen voelen, dat het de menschheid met zichzelf identificeert? Daar zijn van die aanduidingen in ‘The Sleeper awakes’ van Wells, waarover hieronder nader. Deze ‘forecast’ speelt in het begin van de 23e eeuw in een Londen van 33 millioen zielen; een- en andermaal schijnt het den schrijver eensklaps te binnen te schieten, dat dit Londen, monsterlijk als het is, toch moeilijk de geheele wereld kan voorstellen en er worden dan pour acquit de conscience de namen van ettelijke andere wereldsteden aangekoppeld. En de taal van het grootste deel der wereld is Engelsch: ‘taken together with its Spanish-American and Hindoe and Negro and “Pidgin” dialects, it was the everyday language of two-thirds of humanity’. Hoe dit zij, het is opmerkelijk, dat deze Engelsche en Amerikaansche toekomstvisies opgehouden hebben ‘nationaal’ te denken, onmiskenbaar een symptoom van de neiging van het menschdom, om trots alle verschijnselen van het tegendeel zich te nivelleeren, tot een eenheid samen te groeien. Het is immers een feit, dat zelfs het nationaal-socialisme en wat daarmee gelijk te stellen is, onder zijn intolerant-chauvinistischen schijn, in wezen internationaal is - of was, internationaler dan het bolsjewisme, met Komintern en al, tenminste zooals de zaken op het oogenblik staan.
Onwillekeurig, zonder zich daarvan nader rekenschap te geven,
| |
| |
gaat de litteratuur, die ik op het oog heb, van dit algemeen-menschelijk standpunt uit; historisch, niet utopisch beschouwd acht ik dat van groot belang. In dit opzicht verdient ze zeker ‘true myth’ genoemd te worden.
Hoe oud het genre van de toekomstmythe is, kan ik niet uitmaken, zoover strekt mijn belezenheid blijkbaar niet. Wel staat me een verhaal van Edgar Allan Poe voor den geest ‘Mellonta Tauta’, dat in het jaar 2848 speelt; ook op dit gebied, zooals op dat van den pseudo-wetenschappelijken en den detective-roman zou dan de fameuze Amerikaan de pionier geweest zijn. ‘Mellonta Tauta’ dient zich aan als een brief van een reizigster aan boord van een luchtschip, dat haar met zijn vaart van honderd mijlen in het uur nogal een ‘slow coach’ lijkt. Maar daarmee houdt de overeenkomst met latere toekomstmythen ook op, een prognose ontbreekt; het verhaal is met sterk ironiseerende, hekelende bedoeling van den eigen tijd, vooral van zijn futiele, onnoozele wetenschap geschreven en behoort overigens tot Poe's z.g. geestige Tales of Imagination, die allerminst 's mans sterke zijde uitmaken. In elk geval, het motief van de toekomstfantasie is er; of het op een later geslacht van invloed is geweest, moet ik in het midden laten.
Eerst in het laatste decennium van de negentiende eeuw begint het thema in de litteratuur door te klinken. Dat is geen toeval, het markeert het einde van het naïeve geloof in een automatischen ‘progrès’. Weliswaar had het gros van het Engelsche publiek nog geen flauw begrip van de naderende gevaren, het van alle kanten optrekkende onweer en zooal, dan was het in zijn zelfgenoegzaamheid en hoovaardij ervan overtuigd, dat dat alles het heilige eiland niet raken kon. Het was een stemming van een weinig sluimerens, een weinig handvouwens, van vrede, vrede en geen gevaar, de stemming van het zalig duttende dorp Matchings Easy, die Wells zoo meesterlijk in het begin van ‘Mr. Britling’ schildert. In het brein echter van wie verder zien gaat twijfel rijzen, of het wezen der dingen nog wel aan den uiterlijken schijn beantwoordt. De wereld begint een alarmeerend geluid te geven, als een machinerie, die allengs haperen en in het honderd loopen gaat. De klassenstrijd neemt steeds onrustbarender vormen aan. Engeland gaat op industrieel en commercieel gebied niet meer zóó vooraan, dat het alle anderen in de verre verte achter zich laat. De concurrentie van de
| |
| |
Amerikaansche nijverheid, van de Duitsche, die ordinaire waar tegen dumpingprijzen op de markt werpt, begint te nijpen. De ‘splendid isolation’ in de politiek heeft haar glorie verloren, veroorzaakt een onbehaaglijk gevoel van eenzaamheid. Imperialisten van het slag van Kipling trachten zich aan hun eigen gebral te bedwelmen. Kritischer geesten waren de opvatting toegedaan, dat juist die opgeblazen propaganda de wortel was van alle kwaad ‘with its silly old flags, its silly unmeaning tradition of nationality, its cheap newspapers and cheaper passions and imperialisms, its base commercial motives and habitual insincerities and vulgarities, its race lies and conflicts’.
Ik haal hier Wells aan, niet alleen omdat ik de gangbare meening der radicalen van een veertig jaar geleden niet scherper zou weten te omschrijven, maar ook omdat het gaandeweg tijd wordt kennis te maken met den man, die feitelijk den grondslag gelegd heeft tot het genre van den toekomstroman.
Hij nadert de tachtig en behoort tot een uitgestorven generatie. Hij stamt uit de onderste laag der kleine burgerij, uit wat hijzelf kenschetst als de ‘Small Shopkeeper and Upper Servantclass’. Na eenige ambachten en ongelukken, o.a. als apothekersspoeljongen en winkelbediende, slaagde hij erin een stipendium, later een beurs te verkrijgen en studeerde eenige jaren biologie aan de London University. In die dagen moet hij een vrij luidruchtig heerschap geweest zijn, blijkens wat hij in zijn autobiographie over zijn strubbelingen aan de universiteit vertelt. Bij een zoo levendigen en critischen geest is dat niet onverklaarbaar; niet te vergeten ook, dat hij geen zuiver natuurwetenschappelijken aanleg had, welk een schitterend examen hij ook tenslotte aflegde. Zijn natuur was veel gecompliceerder en stond voor de meest verscheiden invloeden open, ze was prikkelbaar als die van een dichter, vol bonte fantasie en intellectueele avontuurlijkheid, vol belangstelling voor het levende, het menschelijke, voor wat zich daaruit ontwikkelen ging. Ik ben allang vergeten, welk van zijn verhalen ik het eerst gelezen heb, maar het staat me nog voor, hoe levendig mijn verbeelding reageerde op zulke dingen als ‘The Time Machine’ en ‘The War of the Worlds,’ hoe zij beantwoordden aan dat latente gevoel van onzekerheid, onveiligheid, dat door den allengs onheilspellender gang der gebeurtenissen gewekt werd. Er loerde ergens iets, een
| |
| |
nog ongeweten, vormloos gevaar, een geestelijke boosheid, een dreiging. Het is karakteristiek, dat Wells in zijn eerste mythe eener wereldcatastrophe, ‘The War of the Worlds’, het gevaar nog niet op aarde weet te localiseeren; het komt van buiten. Uit de wereldruimte storten in hun projectielen vreeselijke vijanden op de vreedzame aarde neer, de Marsbewoners, octopusachtige wezens, die op hun planeet de heerschappij over de rest van de dierenwereld veroverd hebben. Het is ongetwijfeld de bioloog, die hier bij Wells om den hoek komt kijken.
Het is niet te ontkennen, dat hij het geval met veel fantasie en verve behandeld heeft; het verhaal b.v. van de panische vlucht uit Londen is een respectabel stukje massa-plastiek. Ik zou ook niet durven zeggen, dat hij hier de door Stapledon gestelde grenzen overschrijdt; de man zelf zal zich in de regionen der verbeelding veel verder wagen. Maar geheel Wells is het boek nog niet. Het is te Jules-Verniaansch en Wells is niet de Engelsche Jules Verne, zooals wel beweerd, maar door hemzelf volstrekt ontkend is. Het is nooit het pseudo-wetenschappelijke offantastische thema, waarom het hem te doen is, dat geeft hij maar vluchtig, soms nauwelijks aannemelijk aan, om daaraan verregaande consequenties en sociaal-ethische bespiegelingen te verbinden. Er blijft altijd iets mathematisch aan zijn constructies; hij gaat uit van een gegeven, een casuspositie, om die door te redeneeren. Zoo b.v. in ‘The invisible Man’: ontneem iemand zijn zichtbaarheid, - wat gebeurt er vervolgens met hem, hoe reageert de persoon daarop? Een zekere invloed van het Amerikaansche ‘behaviorism’ is hier niet onwaarschijnlijk.
Neen, in de dagen van zijn ‘War of the Worlds’ moest Wells het vak van mythograaf der toekomst nog leeren.
Tien jaar later. De politieke toestand van Europa heeft zich intusschen gecondenseerd en verscherpt. Drievoudige Entente staat tegenover Drievoudig Verbond en iedereen in het Vereenigd Koninkrijk weet, dat het Duitsche Rijk de vijand is. Op het gebied der techniek verschijnt een verbazingwekkende nieuwigheid: de eerste bestuurbare luchtschepen volbrengen met omzichtigheid hun précaire tochten en proeven met vliegtuigen zwaarder dan de lucht schijnen eindelijk succes te zullen hebben. De mensch staat op het punt het luchtruim te veroveren. Nu verschijnt ‘The War
| |
| |
in the Air’. Men lette op het jaar 1908: terwijl er nog nauwelijks gevlogen wordt, terwijl het groote publiek de eerste proeven op het gebied der aviatiek met een belangstelling als voor een luchtschommel of voor een electrischen draaimolen gadeslaat, redeneert Wells met verbluffende scherpzinnigheid, ja met profetischen blik de gevolgen van deze omineuse uitvinding uit. Het is hem onmiddellijk duidelijk, dat haar gruwelijke uitwerking de technische en economische voordeelen in elk opzicht zal overtreffen, dat het militair bedrijf er zich van zal meester maken, om den oorlog naar de derde dimensie over te brengen.
De toon van ‘The War in the Air’ is uiterst gealarmeerd, zulk een indruk heeft de nieuwste verovering der techniek blijkbaar op Wells gemaakt. De Zeppelin, die toenmaals het luchtruim scheen te zullen beheerschen, is de hoofdrol toebedacht. Het luchtschip wordt ook vrij gedétailleerd en aannemelijk beschreven, de schildering van zijn verbluffend, walvischachtig aspect in de ruimte wekt ook thans nog, nu wij weten, dat de vervaarlijke producten van den ‘verrückten Graf’ vrij onschadelijk, uiterst kwetsbaar speelgoed zijn, een niet gering ontzag. Het vliegtuig, dat in 1908 nog nauwelijks bestond, komt er minder goed af, het blijft een vaag en zonderling mechaniek, dat er zelfs nog niet geheel zeker van is, of het zich door middel van een schroef dan wel van kleppende vleugels zal bewegen, een soort van voor het luchtruim bestemde motorfiets met een zadel en een groot stuurrad,... hier heeft de historie de mythe achterhaald en haar tot bakersprookje gemaakt. Maar afgezien daarvan, zijn profetische blik heeft den meester niet bedrogen. De vreeselijke uitwerking van den luchtoorlog is nu werkelijkheid, de halve wereld weet ervan te gewagen. Er is geen oorlogszone meer, er is nergens veiligheid en wie zich hier aan het gevaar meent te onttrekken, loopt het elders in den mond.
Wells laat, merkwaardigerwijze, den oorlog niet, zooals men zou verwachten, met een overval van de Duitsche luchtmacht boven Engeland beginnen. Het wordt nogal kinderlijk gemotiveerd, het is om de kwestie van de Monroe-leer, dat het Duitsche Rijk en de Vereenigde Staten in botsing geraken. Een groote Duitsche luchtvloot voert in samenwerking met de Hochseeflotte een overrompeling uit. De slag in den noordelijken Atlantischen Oceaan wordt door de onverwachte verschijning der luchtschepen ten nadeele van de
| |
| |
Amerikaansche marine beslist. Dan daagt de Duitsche luchtvloot op boven New-York, dat, geterroriseerd door een kort, maar fel bombardement, de witte vlag hijscht. Reeds achten de Duitschers zich meesters van de Nieuwe Wereld, met de bezetting van het groote krachtstation van Niagara Falls meenen ze de geheele Amerikaansche nijverheid te kunnen beheerschen, - dan plotseling komt in drie eskaders een onmetelijke Oost-Aziatische luchtvloot opzetten, bemand met Japanners en door hen gemilitariseerde Chineezen, begeleid door zwermen van helrood geschilderde vliegtuigen. Zij verschijnen niet als bondgenooten der Amerikanen, maar om de Duitschers te vernietigen, zelf het nieuwe Continent te beheerschen en zoo de wereld een Pax Asiatica te schenken. Intusschen is ook in Europa de oorlog ontbrand tusschen Engeland met Frankrijk als bondgenoot en het Duitsche Rijk, maar waartoe het spel van al deze gefingeerde militaire verwikkelingen te volgen, waar alweer de mythe voor het bloedig licht der geschiedenis verbleekt? Tot onze aandacht weer gespannen raakt door de veronderstelde consequenties van het nieuwe wapen. Deze oorlog neemt geen einde, omdat elk logisch strategisch doel ontbreekt. Hij versnippert in een groot aantal guerrilla's, want Wells veronderstelt, dat vliegmachines voor een prikje te bouwen zijn (ten onrechte gelukkig) en de overheerschende kwestie van de benzine ziet hij geheel over het hoofd. De permanente algemeene oorlog doet het economisch systeem met één slag ineenstorten. De ondergang van het oude Romeinsche Rijk is te vergelijken bij het geleidelijk verval en afsterven van een uitgeleefd lichaam, deze collaps - bij den bliksemdood in een motorongeluk. De industrie loopt spaak, heirlegers van werkloozen vullen de straten der groote steden, hongersnood verwekt een vreeselijke epidemie, ‘the purple disease’, het overschot van het gedecimeerde menschdom vervalt weer tot een soort van primitieven landbouw, een
barbaarschen toestand, beter gezegd, een reddelooze verwildering, zonder een zweem van de beschaving en kunst der oorspronkelijke barbaren.
De vier apocalyptische ruiters, het witte, het roode, het zwarte, het vale paard met de hel in hun gevolg, zijn over de aarde gedraafd en hebben gemoord met zwaard en met honger, en met den dood, en door de wilde dieren der aarde. De zoo hartstochtelijke, Duitsch-getourmenteerde styliseering van Dürers bekende hout- | |
| |
snede rijst bij de lectuur van de laatste hoofdstukken van het boek onweerstaanbaar voor de verbeelding.
Er volgt nog een epiloog. Na de koortsachtige opwinding tijdens de vijf oorlogsjaren en de gruwelijke verwildering tengevolge van de ontbinding der geheele maatschappij zinkt het menschdom ineen in de apathie van een slaafsch geploeter voor het dagelijksch brood. Aan den rand van de onmetelijke woestenij van puinhoopen, die eens Londen geweest is, leiden kleine verstrooide nederzettingen een kommerlijk bestaan. De overlevenden hokken in de vervallen villa's van de suburbs, de kookkunst hebben zij vrijwel verleerd, zij kleeden zich met den afval van weelderiger dagen, havelooze, potsierlijke maskerade; enkele predikanten en geneesheeren voeren een schijn van gezag. De verlaten Londensche straten te betreden is een avontuur, dat men niet zonder hartklopping bestaat. Daar heeft de pestilentie het hevigst gewoed, de besmetting heet er nog lang niet geweken. En bovendien - het spookt er. Waaghalzen, die er 's nachts gezworven hebben, weten te verhalen, hoe voormalig Trafalgar Square, Leicester Square, Piccadilly dan wemelen van schimmen, holoogige, geschminkte skeletten in de verspochte vodden van avondkleedij, waardoor de botten heengluren. Brutaal klampen zij met heesch gefluister den levende aan. Huiveringwekkende, zondige praat. Zoo fabelt het bijgeloof.
Intusschen gaat trots ineenstorting, verderf en dood in Noord-Europa en Amerika de oorlog zijn gang, de oorlog, die niet eindigen kan.
Mellonta tauta; zal dat gebeuren? Wie durft in het aangezicht van dezen vrede zeggen, dat de historie hier de mythe gelogenstraft heeft? Wankelt de menschheid nog niet stuurloos aan den rand van een gapenden afgrond?
De persoonlijke noot ontbreekt niet in ‘The War in the Air’; deze toekomstmythe is in het gewaad van een roman gestoken. Hoofdpersoon is een Cockney uit de Londensche suburbs, het alter ego van Wells, die zelf immers een Cockney is en dat in tal van variaties in zooveel van zijn romans verschijnt, als Kipps, Mr. Lewisham, Bealby, Mr. Polly, Harry Smith. Deze Bert Smallways is een slungel, niet oversnugger, niet overeerlijk, verre van moedig, kortom een ordinaire doorsnee, zooals onze maatschappij ze bij de vleet aflevert. Hem gaat de auteur nu als proefkonijn gebruiken.
| |
| |
Na wonderlijke avonturen in een ontsnapten luchtballon geraakt Smallways aan boord van de ‘Vaterland’, het vlaggeschip van Prins Karel Albert, luchtadmiraal van het Duitsche eskader. ‘It was, as if Heaven was experimenting with him, had picked him out as a sample from the English millions, to look at him more nearly and to see what was happening to the soul of man.’ Juist het tegendeel van Bert is dat andere staaltje van het menschelijk geslacht, de Duitsche Alexander, Karl Albert, die in zijn rol van opgeblazen wereldveroveraar onnavolgbaar geteekend wordt. Vertoont Bert Smallways al te rauwelijk de klei, waaruit de Hemelsche Pottebakker hem geformeerd heeft, in Karl Albert is geen spoor van natuur, alles in hem is schmink, opmaak, pose. Tenslotte slaat de Cockney nog niet zoo'n kwaad figuur, wanneer de Prins en hij als luchtschipbreukelingen op Goat Island tusschen de beide Niagaravallen beland zijn en niet zonder voldoening ziet men hem den hooggeboren onmensch overhoop schieten.
Toen Wells ‘The War in the Air’ schreef, was hij een veertiger; in jonger, internationaal minder-bewogen jaren had hem een ander probleem geïnteresseerd: de vraag, hoe de sociale kwestie zou verloopen, waartoe de klassenstrijd tenslotte leiden zou. Hij was in die ‘Sturm-und-Drangperiode’ natuurlijk socialist, hij afficheerde zijn overtuiging zelfs met een vuurroode das. Marxist is hij nooit geweest; hij polemiseert herhaaldelijk met den grooten theoreticus, wiens Duitsch-philosophische leerstelligheid hem blijkbaar kregel maakt. Aan de eindoverwinning en dictatuur van het proletariaat gelooft hij dan ook niet; hij is veeleer van meening, dat de bezittende klasse de arbeidersmassa steeds sterker onderdrukken en tot slaven, op den duur zelfs tot ‘ondermenschen’ zal vernederen; in elk geval, die mogelijkheid voorziet hij.
Terzelfdertijd werd zijn wetenschappelijke belangstelling nog door een ander vraagstuk beziggehouden, n.l. dat van de meerdimensionale meetkunde. Dat dooreenloopen en kruisen van meer dan een motief is het juist, wat een geest als die van Wells zoo merkwaardig maakt. Zijn verbeelding kan zich ook niet tevredenstellen met het zuiver mathematische begrip, het moet hem voorstelling worden. Zoo werden die curieuze verhalen in het leven geroepen, die als ‘Tales of Space and Time’ gebundeld zijn, waarop ik, hoe verleidelijk dat ook is, hier niet nader kan ingaan. Een enkel van
| |
| |
die verhalen dien ik echter te vermelden, omdat hij het daarin verwerkte thema later op een andere wijze heeft behandeld. Ik bedoel zijn eersteling ‘The Time Machine’. De vierde dimensie is niets anders dan de tijd; indien men zich in de ruimte van drie afmetingen kan bewegen, moet dat ook mogelijk zijn in de vierde, in den tijd; het komt slechts er op aan, een time-accelerator te construeeren. Ziehier bij tooverslag een instrument kant en klaar, dat levendig aan het electrische hobbelpaard van het Zanderinstituut herinnert. De reiziger in den tijd behoeft slechts in den zadel te stijgen en den hefboom aan te zetten, die het toestel in de toekomst lanceert. Later bekruipt den uitvinder de lust ook het verleden te verkennen, maar van die reis keert hij niet terug, zoodat het geheim van de tijdmachine in de ruimte der eeuwen verloren is gegaan.
Het toestel beweegt zich door het tijdruim met de snelheid van het licht, zoodat na eenige seconden van den normalen tijd het begin van het achthonderdste millennium van onze christelijke jaartelling bereikt is. Het menschelijk geslacht bestaat nog steeds, maar het heeft een eigenaardige ontwikkeling doorgemaakt. Het heeft zich gesplitst in twee geheel onderscheiden rassen, de Eloi en de Morlocks, die zelfs lichamelijk weinig meer gemeen hebben. De eersten vormen de aristocratie, aetherische, hypernerveuze wezens van een praerafaëlitische schoonheid, die in een paradijsklimaat een volkomen lanterfantend leven leiden; een soort van droombestaan. De Morlocks zijn de slaven, donkere, gedrongen kobolden, die ondergronds leven en het zonlicht niet meer kunnen verdragen. Maar 's nachts gaan zij op buit uit, zij jagen de Eloi en die zij machtig kunnen worden, eten zij op. Dat is de klassenstrijd tot zijn uiterste, onmeedoogendste consequentie doorgeredeneerd. De heerschende klasse ontzenuwde nietsnutters, het arbeidersvolk verdierlijkte kannibalen.
De koene pionier van de Time Machine is echter tenslotte slechts een toerist, die in de zaken van de toekomst ternauwernood betrokken wordt. Vier jaar later zou Wells het thema opnieuw opvatten in het veel dynamischer en uitvoeriger ‘When the Sleeper wakes’, dat oorspronkelijk in verscheidene Engelsche en Amerikaansche periodieken als feuilleton gepubliceerd werd en een jaar of twaalf daarna door hem werd omgewerkt onder den titel ‘The Sleeper awakes’. Zoo verscheen het in boekvorm in 1910.
| |
| |
Het verhaal begint, zooals meermalen bij Wells, met een eenzaam man, die plotseling bij den weg opduikt en met zichzelf geen raad meer weet, in dit geval eene Mr. Graham, die na overspannen arbeid in een toestand van volslagen slapeloosheid geraakt is. Plotseling komt de reactie en vervalt hij in een staat van catalepsie. Die bewusteloosheid houdt een eeuw of wat aan. Zijn kleine vermogen, vermeerderd met een paar erfenissen, is intusschen met rente op rente tot een fantastisch bedrag aangegroeid; hij is de bezitter van nagenoeg allen rijkdom in de wereld. Hij is het Kapitaal in eigen persoon. Het vermogen wordt beheerd door een comité van trustees, den Raad van den ‘Sleeper’.
Hij zelf is een soort van godheid geworden, maar een wasgele, verschrompelde, stoppelige godheid, die in een weidsche praalzaal, gesloten in een hyperhygiënische vitrine wordt bewaard en op gezette dagen voor de populatie ten toon gesteld. De Council, de ware meester van de wereld, rekent erop, dat hij nooit meer ontwaken zal. Maar dat ontwaken komt en op een voor de heeren uiterst critiek moment. Nog duizelend van zijn eindeloozen slaap, wankel op de beenen, wordt de Sleeper eensklaps in de meest verbijsterende verwikkelingen gestort. Want er is een proletarische revolutie op til, op touw gezet door Ostrog, den leider van een der groote staatsbedrijven. De Council, zich geheel bewust van zijn netelige positie, komt dit ontwaken zeer ongelegen en hij tracht Graham te doen verdwijnen. Maar door de mannen van Ostrog wordt hij uit zijn gevangenis bevrijd en na een avontuurlijken tocht naar de groote Hall gevoerd, die het revolutionnaire hoofdkwartier is. Na een korten strijd wordt de Council ten val gebracht en Boss Ostrog, gevolmachtigde van den Sleeper, regeert in zijn plaats. Er verandert echter niets, de oude misbruiken blijven bestaan en de ontevredenheid van het bedrogen volk duurt voort. Graham, die temidden van deze voor hem nieuwe wereld vrijwel reddeloos staat, weet niet, hoe in te grijpen en wordt bovendien aanvankelijk door al het vreemde, dat hij ziet, begrijpelijkerwijze afgeleid. De bevelen, die hij waagt te geven, worden door Ostrog alleronderdanigst genegeerd. Als tenslotte Ostrog om het verzet in Londen te breken, eenige escadrilles vliegtuigen met negerpolitie bemand uit Afrika opgecommandeerd heeft, trots Grahams uitdrukkelijk verbod, vliegt deze, die intusschen geleerd heeft een vliegtuig te
| |
| |
besturen, hun tegemoet, om tenminste te vernietigen wat hij kan. Een heldhaftig besluit, een hopeloos ondernemen, een toomelooze val. ‘Although he could not look at it, he was suddenly aware, that the earth was very near.’
Hoe ongewenscht het ook is, dat de aanhangers van Ostrog den Sleeper te zien krijgen, de heeren van den Council zijn onmiddellijk na zijn ontwaken in hun verbouwereerdheid buiten staat, Grahams gangen nauwlettend te bewaken. Zoo geraakt hij op het balkon van het groote regeeringsgebouw en zijn verbaasde oogen aanschouwen voor het eerst dit 23e-eeuwsche Londen. Een onmetelijk plein, omsloten door gebouwen van titanische afmetingen, overhuifd door stoute metalen gordingsbogen. Zij dragen een uitspansel van het een of andere doorzichtige materiaal, dat den hemel buitensluit. Geweldige bollen van koel, wit licht beschamen de bleeke zonnestralen, die tusschen bogen en staalkabels neerschieten. Want deze stad is een onmetelijke serre en het is ‘the City of dreadful Light’ inplaats van de ‘City of dreadful Night’. Duizelingwekkend hoog in de ruimte zweven bruggen, ijl als filigraan, bezaaid met tallooze voetgangers; een spinneweb van dunne staalkabels hangt van de gordingsbogen en de bovenverdiepingen der gebouwen neer en nu en dan schiet een menschje op een soort van schommeltje gezeten met verbijsterende vaart daarlangs omlaag, om door een cirkelronde opening op den beganen grond te verdwijnen. Want er is natuurlijk ook een onderaardsche stad, verscheiden lagen diep. De atmosfeer is heiig, tegenover het paleis verrijst een onmetelijk hooge grijze gevel met eindelooze rijen vensters, balkons, erkers. Hij is kris en kras met veelkleurige opschriften bedekt, in een raadselachtig letterschrift, waarin Latijnsche karakters met geheel onbekende afwisselen.
Dan valt Grahams oog op de straat, onder zijn balkon aan den voet van het hooge paleis. Ze is meer dan 100 m. breed en bestaat uit parallel loopende strooken, de eene een weinig boven de andere, die naar het midden afhellen. Het middelste platform is vast, de andere bewegen zich met toenemende snelheid, vlak onder zijn balkon naar rechts, aan den overkant naar links, het bovenste voor het snelste verkeer met de vaart van een exprestrein, daarop zijn banken en van afstand tot afstand kiosken geplaatst. Het is een ingewikkeld stelsel van trottoirs-roulants en de ontelbare menig- | |
| |
te ziet hij met blijkbaar gemak en vaardigheid van het een op het ander stappen, op het middenterrein tot staan komen of in de tegengestelde richting naar boven stijgen, om dan met een ruk te verdwijnen. Het treft Graham, dat het publiek grootendeels in grof, bleekblauw linnen is gekleed. Graham ziet de stad ook van den buiten- of bovenkant, als men wil, als hij door de handlangers van Ostrog uit zijn gevangenschap is verlost. In nacht en sneeuw leiden zij hem over glibberige ijzeren daken, langs griezelige, smalle loopbruggen, die diepe zwarte afgronden overspringen, door goten met halfgesmolten sneeuw gevuld, over de van onder verlichte glasoverkappingen van straten, langs den rand van een glazen koepel, waardoor flarden van muziek opklinken. Het is Graham, of hij het gewriemel in een reusachtigen glazen bijenkorf gadeslaat en meer dan eens begeven de beenen het onder hem, als duizeligheid hem overmeestert. Dan door zijn geleiders opgejaagd, vermant hij zich weer en krabbelt tegen een gladde glazen helling op, om aan den anderen kant in de smeltende sneeuwbrij omlaag te glitsen. Totdat plotseling het gehuil van een sirene de geheele lucht en hemzelf tot in het merg van zijn gebeente vervult. Tegelijk slaan met kwaadaardig violet gesputter eindelooze rijen booglampen aan. Grahams ontsnapping is al ontdekt. In panische haast gaat het dan verder, langs stalen ladders, over
eindelooze woestenijen van ijzeren en glazen daken, onder de maaiende schaduwen van reusachtige windmotoren. Reeds wordt in de verte een dreigend aanzwellend gezoem hoorbaar; het is het vliegtuig, uitgezonden om den vluchteling te zoeken, dat als een meikever met zijn stijve gespreide vlerken weldra boven booglampen en windmolens zichtbaar wordt. Graham en zijn gidsen ontsnappen alleen door met levensgevaar langs ijzeren klampen in de diepe spleet van een goot tusschen plaatijzeren wanden af te klauteren.
Dit geheele spookachtige visioen eener afgedekte reuzenstad heeft de benauwenis van een koortsdroom of een nachtmerrie; Wells schreef het inderdaad in een toestand van hevige overspanning, wellicht reeds onder den invloed van een naderende gevaarlijke ziekte; in dit geval kwam dat zijn werk ten goede.
(Slot volgt)
|
|