De Nieuwe Stem. Jaargang 1
(1946)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
Het Indonesische nationalisme
| |
[pagina 115]
| |
de drang tot nauwere aaneensluiting en tot activeering van het inheemsche leven op allerlei gebied, waarmee politieke bewustwording onverbrekelijk verbonden is. Uit de groote belangstelling, waarmee deze daad in de inheemsche wereld op Java werd begroet en nagevolgd, blijkt, hoezeer zij aan een gevoelde behoefte beantwoordde. Reeds enkele jaren later volgden de ‘Indische Partij’, de ‘Sarekat Islam’ en Moehammadijah, in elk waarvan een bepaald aspect van de toen reeds onmiskenbare volksbeweging in opkomst tot uiting kwam. Beoogde Boedi Oetomo, uitsluitend bestaande uit intellectueelen en leden van den Javaanschen adel, de cultureele opheffing van het Javaansche volk in 't algemeen, de Sarekat Islam was een bond van Mohammedanen, die zich de bevordering der materieele belangen, de onderlinge hulpverleening en de stimuleering van het godsdienstig leven harer leden ten doel stelde, terwijl Moehammadijah zich, althans aanvankelijk, vooral op het godsdienstig onderwijs toelegdeGa naar eind1). De Indische Partij was openlijk politiek-nationalistisch en beoogde volgens haar oorspronkelijke statuten samenwerking tusschen alle ‘Indiërs’ (inclusief Indo-Europeanen en Indo-Chineezen) om het vaderland ‘voor een onafhankelijk volksbestaan voor te bereiden’. De verontruste Indische Regeering verbood de Indische partij, ook nadat deze haar statuten gewijzigd had, en reageerde op een voortgezette actie met externeering en interneering van de leidersGa naar eind2). Dit was in 1913. Kon men ‘opstanden’ en ‘ongeregeldheden’ in vroeger jaren nog met een schijn van juistheid aan bijzondere plaatselijke omstandigheden toeschrijven - nu was scherp en duidelijk aan den dag getreden de tegenstelling tusschen een zich bewust geworden en snel groeiende beweging en een overheid die daar volstrekt afwijzend tegenover stond. En niet alleen een tegenstelling, maar een conflict: het was duidelijk geworden, dat het gouvernement van plan was elke actie voor politieke zelfstandigheid met geweld te onderdrukken. Er is geen sprake van, dat de opkomende beweging door deze houding van de overheid gestuit of ook maar in haar ontwikkeling ernstig vertraagd werd. Zij bleef groeien in de breedte en in de diepte en vertoonde zich nu hier, dan daar, in een groote verscheidenheid van vormen en openlijk beleden of min of meer gecamoufleerde doelstellingen, die er soms ongevaarlijk uitzagen | |
[pagina 116]
| |
en dan van het etiket ‘loyaal’ werden voorzien, maar niettemin alle direct of indirect bij de beweging betrokken waren of haar in feite steunden. De oorlogsjaren 1914-'18 waren gekenmerkt door een levendige activiteit, welker richting aanvankelijk voor een groot deel werd bepaald door de onrust over het dreigende oorlogsgevaar en zich o.a. uitte in de oprichting van het ‘Indië Weerbaar Comité’, dat militieplicht voor Indonesiërs verlangde. Van meer belang was echter, dat in deze jaren ook in de westersche wereld een andere opvatting over de koloniale stelsels ingang begon te vinden. Deze veranderde inzichten ten aanzien van de koloniale verhouding leidde tot de instelling van den volksraad, een gebeurtenis, die in Indonesië niet met zulk een enthousiasme ontvangen werd als men van Nederlandsche zijde meende te mogen verwachten, daar de uiterst beperkte bevoegdheden van dit college op zich zelf nog geen werkelijke democratiseering van het bestuursstelsel waarborgden. Groote verwachtingen werden echter gewekt door de installatie-rede van den Gouverneur-Generaal, gevolgd in November 1918 door een regeeringsverklaring waarin onomwonden een verplaatsing van bevoegdheden naar den volksraad werd aangekondigd. Op initiatief van de ‘Indonesische Sociaal-Democratische Vereeniging’ werd de ‘Radicale Concentratie’ van Inheemsche en Europeesche democraten in 't leven geroepen, die zich uitsprak in een motie voor ‘de vorming (ten spoedigste) van een uit en door het volk gekozen parlement met volledige en wetgevende bevoegdheid en de instelling van een aan dit parlement verantwoordelijke regeering’Ga naar eind3). Andere moties in denzelfden geest volgden en tot de regeering werd het verzoek gericht, haar verklaring nader toe te lichten. In deze toelichting werd opnieuw gesproken van ‘aanzienlijke uitbreiding van de bevoegdheden van den Volksraad’ en ‘principieele wijzigingen van het karakter van dit College’, terwijl tevens de instelling van een Commissie van Advies betreffende een herziening van de grondslagen der staatsinrichting van Nederlandsch-Indië werd aangekondigdGa naar eind4). Deze commissie werd tegen het einde van 1918 door den G.G. geinstalleerd en kwam einde Juni 1920 met een rapport, dat feitelijk het ontwerp eener geheele nieuwe staatsinrichting van Nederlandsch-Indië behelsde en verscheidene wijzigingen en aanvullin- | |
[pagina 117]
| |
gen der Grondwet noodig zou maken. Naar aanleiding van den in het rapport geformuleerde eisch dat ‘de bevoegdheid om over eigen zaken zelf te beschikken behoort te worden gelegd in handen van overheden, zooveel mogelijk voortgekomen uit de bevolking van Indië en althans in Indië zetelende’ verzekerde de Minister-President (22 Maart 1921) ‘dat zoowel wetgeving als bestuur van Nederlandsch-Indië zooveel mogelijk moet worden gelegd in handen van in Indië zelf zetelende lichamen en overheden, en dat aan de daar gevestigde bevolking een zoo groot mogelijke invloed op en aandeel in de samenstelling dier lichamen moet worden toegekend’Ga naar eind5). Hoe deze aangelegenheid toen verder door minister en volksvertegenwoordiging behandeld is, daarover kunnen wij beter zwijgen, beschaamd zwijgen. Toen het uiteindelijk resultaat der onderhandelingen tusschen regeering en parlement bekend werd, was de onmiddellijke reactie daarop in Indonesië weliswaar niet zoo fel als men had kunnen verwachten, maar zij heeft nagewerkt tot op den huidigen dag. De onder den druk der politieke spanning zoo vlot gedane en - toen de atmosfeer in Europa scheen opgeklaard - even vlot verloochende ‘Novemberbeloften’ hebben den Nederlandschen naam in Indonesië onberekenbare schade gedaan. Men dient dit te bedenken wanneer men geneigd is, de nationalistische leiders van thans van ongemotiveerd wantrouwen nopens de bedoelingen der regeering te beschuldigen. Totnogtoe spraken wij alleen over de beweging in Indonesië zelf. Van den beginne af evenwel bezat zij een krachtigen ‘voorpost’ - en meer dan dat - in de kleine gemeenschap van Indonesische intellectueelen in Nederland. Ongeveer gelijktijdig met de oprichting van Boedi Oetomo in Indonesië organiseerden zich hier te lande de uit Indonesië afkomstige studenten, in hoofdzaak Indonesiërs, in de ‘Indische Vereeniging’. Tijdens den eersten wereldoorlog ontstond er een duidelijke splitsing in twee richtingen: een meer gematigde, die haar belichaming vond in de stichting ‘Nederlandsch-Indonesisch Verbond’, onder leiding van R.M. Noto Soeroto, en een extremistische, vertegenwoordigd door de Indische Vereeniging, in 1922 herdoopt in ‘Indonesische Vereeniging’ (‘Perhimpoenan Indonesia’). Terwijl het streven van het Nederlandsch-Indonesisch Verbond, dat overigens niet lang bestaan heeft, gericht was op een zelfstandig Indonesië binnen de Rijks- | |
[pagina 118]
| |
eenheid, waarbij het den nadruk legde op samenwerking met Nederland, stelde de P.I. zich ten doel het verwerven van een aan het volk verantwoordelijke regeering door middel van hechte aaneensluiting van alle Indonesiërs en een beleid van non-coöperatie tegenover de overheerschers. Tusschen haar en de Indonesische Communistische Partij kwam een nauwe samenwerking tot stand, waarbij laatstgenoemde zich uitdrukkelijk aan de leiding van de P.I. onderwierpGa naar eind6). Het democratisch-nationalistische beginsel had, wat de P.I. aangaat, hiermee over het communistische gezegevierd, maar de gezamenlijke actie was sterk revolutionnair. In 1917 sloot de P.I. zich eveneens aan bij de internationale Liga tegen koloniale onderdrukking, waarbij zij tevens de inmiddels in Indonesië ontstane nationalistische organisatie vertegenwoordigde. De nauwkeurige geschiedenis der nationalistische beweging in al haar aspecten en vertakkingen moet nog geschreven worden, maar toch kan men nu reeds vaststellen, dat er van den beginne af een duidelijk antagonisme heeft bestaan tusschen het internationale communisme en het nationalistisch streven in Indonesië zoowel als in Nederland. Beide bewegingen wilden elkaar voor haar eigen doeleinden gebruiken, maar de essentieele belangentegenstelling belette een fusie. De nationalistische beweging, waarin de P.I., zonder dat zij daar bewust naar streefde, meermalen een leidende rol heeft gespeeld, is als zoodanig nooit communistisch geweest en heeft haar onafhankelijkheid naar alle zijden, zij 't soms met moeite, steeds weten te bewaren. In Indonesië zelf had de beweging zich sinds 1918 sterk uitgebreid. De Sarekat Islam, die in 1919 reeds 2 millioen leden teldeGa naar eind7) en meer en meer een socialistisch en revolutionnair-nationalistisch karakter had gekregen, moest weliswaar een zwaren strijd voeren om zich te handhaven tegenover het veldwinnend communisme in haar eigen gelederen, maar deze en andere moeilijkheden hadden haar niet blijvend kunnen belemmeren in haar streven om de nationalistische eenheidsgedachte bij steeds breeder lagen der bevolking, ook buiten Java, ingang te doen vinden. Haar godsdienstige grondslag, dien zij nimmer heeft verloochend, is haar daarbij onder een bevolking waarvan de overgroote meerderheid den Mohammedaanschen godsdienst belijdt, tot grooten steun geweest, al heeft dan ook dit principieel vasthouden aan haar religieus karakter | |
[pagina 119]
| |
ook wel eens tot een zekere vervreemding van de zuiver-nationalistische organisaties geleid. De felste revolutionnaire actie ging uit van de in 1920 opgerichte ‘Partai Kommunis Indonesia’ en van de ‘Roode Vakcentrale’, een actie, die eenerzijds de economische bewustwording der massa bespoedigde en daarmee ook de nationalistische beweging steunde, maar anderzijds scherpe tegenstellingen deed ontstaan, waardoor het groeiend eenheidsbesef meermalen ernstig bedreigd werd. Deze feitelijk meer internationaal dan nationalistisch geaarde bedrijvigheid leidde tot de opstanden van 1926 in Java en elders, die eindigden met de Digoel-tragedieGa naar eind8). Dit gewelddadig ingrijpen door de overheid, waardoor de communistische actie, naar buiten toe althans, werd lamgeslagen en zelfs min of meer in discrediet raakte, werkte slechts stimuleerend op de nationalistische beweging. De in 1927 onder leiding van Ir Soekarno tot stand gekomen ‘Perserikatan (later: Partai) Nasional Indonesia’ ontplooide een sterk revolutionnaire activiteit in nauwe samenwerking met de P.I. in NederlandGa naar eind9), die tevens als een schakel werd beschouwd tusschen haar en de Liga tegen koloniale onderdrukking. Ofschoon het beginselprogram dezer partij niets nieuws bracht, heeft zij gedurende de enkele jaren van haar bestaan misschien meer dan eenige andere vereeniging de beoogde samenvloeiing der verschillende nationalistische stroomingen in één waarlijk ‘nationale’ beweging, zoo niet verwezenlijkt, dan toch op gang weten te brengen. Voor een groot deel is dit zeker te danken aan de demagogische talenten van haar leider Soekarno, wiens meesleepende redevoeringen ook bij de groote massa een ongekenden weerklank vonden. Weldra gelukte het hem met steun van de Sarekat Islam en de P.I. een federatie van nationalistische vereenigingen, de ‘Permoefakatan Perhimpoenan Politik Kebangsaän Indonesia’ tot stand te brengen, maar zijn principieel-openlijke revolutionnaire actie nam al spoedig een zoo uitdagend karakter aan, dat de regeering, toen er bovendien verontrustende rapporten en waarschuwingen over aanstaande onlusten binnenkwamen, tot krachtdadig ingrijpen overging. Door middel van honderden huiszoekingen, niet alleen op Java, maar ook op Sumatra, Borneo en Celebes, trachtte men gegevens omtrent den aard der beweging en bewijsmateriaal tegen haar leiders in | |
[pagina 120]
| |
handen te krijgenGa naar eind10). Huiszoekingen op zoo groote schaal, ook bij tal van personen die niets met de revolutionnaire actie van Soekarno c.s. te maken hadden, ja zelfs bij een paar Boedi-Oetomoscholen, moesten de inheemsche wereld wel de overtuiging bijbrengen - voorzoover zij die nog niet bezat - dat de regeering heel de nationale beweging een kwaad hart toedroeg en dat men aan haar reeds zoo vaak en ook nu weer afgelegde verklaring van het tegendeel geen geloof meer kon hechtenGa naar eind11). De huiszoekingen brachten het beoogde resultaat. Acht leidende figuren uit de P.N.I. werden gearresteerd en tegen vier van hen, onder wie Soekarno, volgde een strafproces, dat tot hun veroordeeling leidde. Soekarno kreeg 4 jaar, de anderen minder. Veel van wat de P.N.I. in weinige jaren had tot stand gebracht was door dit vonnis, althans voor het oogenblik, tenietgedaan. Het openlijk optreden der partij was onmogelijk geworden en aan een ondergrondsche actie in denzelfden geest kon na het gebeurde evenmin worden gedacht. Intusschen heeft het onbezonnen beleid van Soekarno gevolgen gehad, die hij zelf niet kan hebben voorzien, maar die voor de verdere ontwikkeling der nationale beweging op meer vruchtbare grondslagen van het grootste belang zijn geweest. Deels in antwoord op de oprichting der reactionnaire ‘Vaderlandsche Club’, deels ook als uitvloeisel van de overtuiging, dat het extremistische non-coöperatiebeleid als ondoeltreffend opgegeven diende te worden, was reeds in den aanvang van 1930 een aaneensluiting van de Indonesische nationalisten in den Volksraad tot stand gekomen, de zoogenaamde ‘Nationale Fractie in den Volksraad’, die zich volgens haar beginselprogram ten doel stelde de zoo spoedig mogelijke onafhankelijkheid van Indonesië en dit doel trachtte te bereiken: a. door te ijveren voor staatkundige hervorming; b. door te streven naar opheffing van alle politieke, economische en intellectueele verschillen, welke het gevolg zijn van de koloniale antithese; en c. door het aanwenden van alle daarvoor in aanmerking komende wettige middelen. Deze uit 10 volksraadleden bestaande groep waarin, behalve Java, ook 4 kieskringen op Sumatra en 1 op Borneo vertegenwoordigd waren, is door E. Gobée terecht gekenschetst als ‘het prototype van georganiseerd nationalistisch streven in zeer radicalen zin op voet van samenwerking met de regeering’Ga naar eind12). En acht jaar later kon haar voor- | |
[pagina 121]
| |
zitter M.H. Thamrin verklaren, dat de fractie nog steeds ‘zoowel in haar uitingen als in haar stemmingen een homogene groep’ vormdeGa naar eind13). Ook bij de P.I. in Nederland moet in deze jaren twijfel zijn opgekomen aan de deugdelijkheid der non-coöperatiegedachte als beginsel zoowel als aan haar doeltreffendheid uit het oogpunt van taktiek, al is deze zwenking pas later duidelijk tot uiting gekomen. Voorloopig vertoonde de beweging, zoo in Nederland als in Indonesië, een beeld van ontmoediging en gebrek aan vitaliteit. Deze inzinking hield ongetwijfeld ook verband met de economische crisis, maar was toch vooral het gevolg van de onderdrukkingspolitiek der regeering gedurende die ongelukkige periode ‘toen alle mogelijke onschuldige organisaties beschouwd werden als dekmantels voor een “gevaarlijke” politieke beweging’, de ‘persbreidelordonnantie’ van 1931 het eene blad na het andere het zwijgen oplegde en de nieuwe ordonnantie betreffende het vergaderrecht van 1935 alle nog bestaande non-coöperatieve vereenigingen lamsloeg. Na het aftreden van Gouverneur-Generaal de Jonge werd de toestand echter zienderoogen beter. De dictatoriale onderdrukkingspolitiek had plaats gemaakt voor verstandiger en waardiger beleid, dat vertrouwen wilde wekken door vertrouwen te geven. Pers en beweging, bevrijd van den loodzwaren druk, konden zich weer normaal uiten en vermeden het doodloopende pad der revolutionnaire afzijdigheidGa naar eind14). Van bijzonder belang, vooral buiten het terrein der politiek, was de uit een fusie van verscheidene vereenigingen (o.a. Boedi Oetomo) ontstane partij, die in 1935 den naam ‘Partai Indonesia Raja’ (‘Partij Groot Indonesia’) aannam en zich vooral op de bestrijding van sociale en economische misstanden toelegde. Aan de nuttige instellingen, die zij op dat gebied heeft tot stand gebracht, is de naam van haar voorzitter, den bekenden arts Raden Soetomo, voorgoed verbondenGa naar eind15). Haar actie op politiek gebied was weinig opmerkelijk; ook zij verwierp de non-coöperatie-gedachte. Officieel als 't ware manifesteerde zich de heroriënteering der nationale beweging voor het eerst in den Volksraad, toen de heer Soetardjo met vijf andere leden een petitie-voorstel indiende, beoogende, dat ‘een conferentie van vertegenwoordigers van Nederland en Nederlandsch-Indië worde bijeengeroepen, welke | |
[pagina 122]
| |
conferentie op den voet van gelijkgerechtigdheid een plan zal hebben op te stellen, ten einde Nederlandsch-Indië langs den weg van geleidelijke hervorming binnen tien jaar, althans binnen een zoodanigen tijd als de conferentie voor de uitvoering van de gedachte mogelijk zal achten, den staat van zelfstandigheid toe te kennen, binnen de grenzen van artikel 1 der grondwet’Ga naar eind16). De Volksraad nam het voorstel aan en nu volgde een levendige propagandaactie, waarbij ook de P.I. zich niet onbetuigd liet. Op initiatief van een ‘Centraal Comité’ onder voorzitterschap van Soetardjo werden besprekingen gevoerd met vertegenwoordigers van verschillende politieke partijen, waarbij bleek, dat er weliswaar geen volkomen overeenstemming kon worden bereikt aangaande de doelstellingen van de petitie, die naar het oordeel van sommigen niet ver genoeg gingen, terwijl ook over het karakter der vertegenwoordiging een verschil van meening bleek te bestaan, maar dat het denkbeeld van een conferentie ter bespreking van de verhouding Nederland-Indonesië aller instemming hadGa naar eind17). Onder de partijen die aan de besprekingen deelnamen was ook de ‘Gerakan Ra'jat Indonesia’ (‘Indonesische Volksbeweging’), een nieuwe groepeering, onder leiding van Mr. Mohammad Yamin, die pas in Augustus 1937 haar eerste openbare vergadering had gehouden. Ofschoon zij zich als den linkervleugel van de nationale beweging beschouwd wilde zien, rustte ook haar politiek op den reëelen grondslag van samenwerking met Nederland, zoowel in den strijd tegen het dreigend fascisme in binnen- en buitenland als in haar streven naar een aan het volk verantwoordelijk bestuur, algemeen kiesrecht en uitgebreide burgerschapsrechten, ook op sociaal en economisch gebiedGa naar eind18). Meer en meer spreekt in deze jaren uit beginselverklaringen en andere uitlatingen in het openbaar het besef van de dringende noodzaak om, samen met Nederland, een gemeenschappelijk front te vormen tegen de machten, die de democratie belagen, en een gemeenschappelijk verweer tegen den buitenlandschen vijand, die beide landen bedreigt, voor te bereiden. Maar ook spreekt telkens en onverholen het besef, dat een nauwe en eerlijke samenwerking alleen mogelijk zal zijn op den voet van gelijkheid, niet alleen in naam - de afschaffing van het woord ‘koloniën’ was niet met de onderdanige dankbaarheid ontvangen waarop de Nederlandsche wetgever wellicht gerekend had - maar | |
[pagina 123]
| |
metterdaad en beiderzijds als iets vanzelfsprekends aanvaardGa naar eind19). In de gespannen verwachting waarmee men naar het Nederlandsche antwoord op de petitie bleef uitzien, in de teleurstelling die de van zoo weinig goeden wil en zooveel benepenheid getuigende besprekingen in beide KamersGa naar eind20) alom in de Indonesische wereld verwekten, in de volharding waarmee men, toen eindelijk, na bijna 2½ jaar, de fatale beslissing gevallen was, bleef waarschuwen voor het dreigende gevaar, bleef aandringen op kameraadschappelijke en krachtdadige samenwerkingGa naar eind21), in die houding kwam heel iets anders tot uiting dan zelfoverschatting van over 't paard getilde intellectueelen of nuchtere berekening van geslepen politici. Het was de overtuiging, gegrond in een scherp inzicht in den kritieken internationalen toestand, dat elk aarzelen om de handen ineen te slaan voor beide landen noodlottig kon worden, de overtuiging, dat kleinzielige achterdocht meer dan ooit uit den booze was, die de nationale leiders er toe drong op den ingeslagen weg voort te gaan en zich door geen teleurstelling te laten ontmoedigen. Eenheid in eigen gelederen en eensgezinde samenwerking met het Nederlandsche volk op waarlijk democratischen grondslag, dat waren de beginselen waarvoor zij streden en zijn blijven strijden tot het niet meer baten kon. Na een mislukte poging in 1938 gelukte het in Mei 1939, de ‘Gaboengan Politik Indonesia’ (‘Verbond van Indonesische Politieke Partijen’) tot stand te brengen, een soort overkoepelingsorganisatie, waarbij de 7 voornaamste politieke partijen zich aansloten en die optrad als het Uitvoerend Comité van het uit 26 organisaties samengestelde Indonesische Volkscongres. Het was dit congres, dat in een manifest van 19 September 1939, mede onder invloed van de P.I. in Nederland, nogmaals wees op de wenschelijkheid van samenwerking tusschen beide volken ‘langs den weg van verleening van nieuwe rechten aan het Indonesische volk en het deelnemen aan de landsregeering’, waaronder verstaan werd ‘dat er een regeeringsverordening ingesteld moet worden, waarbij de regeering voor haar beleid verantwoording schuldig is aan een door het volk gekozen parlement’Ga naar eind22). Nederland bleef echter doof en blind. Wel werd er veel vriendelijks gezegd over de ‘loyaliteit’ der bevolking, maar voor ingrijpende veranderingen in de staatsrechtelijke structuur achtte men - voor | |
[pagina 124]
| |
de zooveelste maal - den tijd nog niet gekomen. Blijkbaar geloofde men nog altijd in het oude bakerpraatje, dat er geen nationale beweging bestond, maar enkel een handjevol rumoerige intellectueelen. Geen wonder dat, toen het lang gevreesde gebeurde en de vijand ons land in zijn greep had, de noodkreet van de P.I. wat scherp en bitter van toon werd. Het is diezelfde toon van scherp verwijt, maar nog vijandiger, die ons tegenklonk in de eerste uitlatingen van Indonesische zijde na de Japansche capitulatie. Ginds, in Indonesië, was de verbittering over den onwil der regeering om aan gerechtvaardigde wenschen tegemoet te komen, door wat er in den bezettingstijd gebeurd was nog feller geworden, was het verlangen naar vrijheid, de haat tegen onderdrukking, van welke zijde ook, bij velen tot blinden, onbedwingbaren hartstocht opgezweept. Hier, in Nederland, had, na een korte periode van verwijdering, de drang tot aaneensluiting in het verzet tegen de verfoeilijke nazi-terreur een verandering van houding teweeggebracht, waardoor het gevaar van vijandige afzijdigheid bezworen was. ‘Wij kwamen tot de overtuiging, dat de onverzoenlijke ondergrondsche strijd de eenig juiste houding was tegenover den bezetter. Op no. 1 van het programma van de P.I. kwam te staan: het verzet tegen het nationaal-socialisme. Als democraten zagen wij in het nationaal-socialisme op dat oogenblik onzen hoofdvijand en bij het bestrijden daarvan wilden wij samenwerken met een ieder, ongeacht diens politieke en godsdienstige overtuiging’Ga naar eind23). Hoezeer de meeste Indonesiërs, in het bijzonder de P.I., met inzet van hun leven dit beginsel trouw zijn gebleven, wij weten het allen. En wij mogen constateeren, dat in die maanden en jaren van nauwe, vriendschappelijke samenwerking met den dood voor oogen, tusschen velen, zeer velen onzer dappere strijders en hun Indonesische kameraden een band is ontstaan, die door niets meer verbroken kan worden. Intusschen bleef de P.I. jarenlang in pijnlijke onzekerheid omtrent de inzichten der politieke leiders in Indonesië en de veranderingen die deze, zoowel als de gezindheid der bevolking in 't algemeen, onder den druk der omstandigheden wellicht hadden ondergaan. Haar besluit om de zijde van Nederland te kiezen en naar politieke samenwerking, ook in de toekomst, te blijven streven, was een principieele beslissing welker al- of niet-aanvaarding door de | |
[pagina 125]
| |
beweging in het vaderland geenszins boven twijfel verheven was. Weliswaar werd zij in haar overtuiging, den juisten weg gekozen te hebben, versterkt door de bekende Koninklijke rede van December '42, die immers in belangrijke mate aan de voornaamste eischen der beweging tegemoet scheen te komen, maar het bleef niettemin mogelijk, dat leiders en bevolking in Indonesië, vervreemd van Nederland en onkundig van wat hier gebeurd was, niet meer voor eenigerlei staatkundige verbondenheid met den vroegeren overheerscher te vinden zouden zijn. De eerste berichten van daar klonken niet bemoedigend. En wat sindsdien is gebeurd wijst er in ieder geval op, dat de noodzakelijkheid van een keuze tusschen het onbezonnen gedrijf van een extremistische minderheid en de reëele politiek der P.I. op den grondslag van het federatie-manifest van 1939 èn van de Koninklijke verklaringGa naar eind24), de politieke leiders in de huidige situatie voor groote moeilijkheden heeft geplaatst. Het is de houding der Nederlandsche regeering en harer vertegenwoordigers, en niet een militaire actie, die den doorslag moet geven. Het is uiteindelijk de uitslag van den strijd tusschen democratie en reactie in ons eigen land die, op dit keerpunt van onze geschiedenis als ‘koloniale’ mogendheid, voor onze positie in de volkerengemeenschap tot in de verre toekomst beslissend zal zijn. |
|