De Nieuwe Stem. Jaargang 1
(1946)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
KaddisjGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 76]
| |
Hij haalde een vuist uit de zak van de wollige jas en remde het links en betogend gebaar van den jongen. - Verplicht... aan wie? De jongen keek hem steeds bewonderender en steeds ongelukkiger aan. Hij had werkelijk medelijden met den langen verdwaasden knaap, die hem uit gesperde, grijze ogen aanstaarde, en nu langzaam een kleur kreeg. - U... u moet nog zoveel doen... Weer glimlachte hij, maar minder achteloos. - Voor wie? Hij had er meteen spijt van, dat hij den jongen op die manier steeds meer verwarde, met zijn heel en gedeeltelijk bedoelde toespelingen op het feit, dat hij al bijna geen patiënt meer had, geen operatie meer verrichtte, en sinds kort de enige bewoner van zijn huis was. Hij schudde zachtzinnig zijn hoofd en duwde den buurjongen naar de deur. - Frits, geef je moeder een eerbiedige zoen van me, en zeg haar, dat ze een prachtvrouw is... Maar ze weet, waarom ik het niet kan. Ik heb het haar meer dan eens uitgelegd. En jij, jongen, moet hier vandaan, voor ze je hier vinden en ook op jouw persoonsbewijs een J zetten... - Dáárvoor moeten ze me eerst hebben...! zei de lange jongen, met een plotseling branie-scherp gezicht en een zwaai van de flanellen arm. - Ja, ja,... daarom wil ik, dat je verdwijnt. Het ga je goed. Geef me je hand. Werkelijk, ik weet wat ik doe. Je ziet, dat ik kalm ben. Ik ben volmaakt kalm; vertel dat aan je moeder. Ik ga volkomen bewust mee. Groet je moeder duizendmaal van me, en je beide broertjes... En zorg ervoor, Frits, dat deze dingen niet meer gebeuren kunnen, als jij en je generatie... Pardon, ik preek weer. Je weet het beter dan ik. Allé jongen, laat me, láát me nu - - Hij stond lang stil, toen de jongen, half weerstrevend, traag en verlegen naar buiten ging en nog onder gesmoord protest over de heining terugklom. Toen hij verdwenen was, zuchtte Dr Sephardi een keer. Krankzinnig. Hij draaide de sleutel van de achterdeur met een grauw van het metaal in het slot. Daarna liet hij alle gordijnen aan de achterzijde zakken. Duisternis naar die zijde. Afgedaan... | |
[pagina 77]
| |
Hij liep, in het lege huis, naar boven terug. Volmaakt kalm, had hij tegen Frits gezegd. Misschien. Hij wist het nog niet. Hij bleef op de trap staan en spreidde zijn vingers vaneen. Ze beefden niet. Nu ja. Hij begreep dat hij deze kalmte in hoge mate te danken had aan de discipline van zijn beroep: rustig te zijn in het aangezicht van calamiteiten. Het wonderlijke was, dat hij zich nog steeds niet voor kon stellen, dat de calamiteit ditmaal werkelijk hem gold, niet een in het wit gezwachteld, willekeurig lichaam, dat de operatiekamer werd binnengerold, en met welks verwoestingen hij zo dadelijk zou worden geconfronteerd. Hij liep de laatste vier, vijf treden van de trap langzamer. Volmaakt kalm. Kalm zelfs, terwijl de autosirene opnieuw huilde in een Zondagmorgenstilte, die vandaag buitensporig onnatuurlijk was. Razzia op Zondag! Maar waarom ook niet? Het lag in de lijn. Het lag aan het gebrek in lijn. - Hij betrad de badkamer, schouderophalend. Het minst verwachte, het nooit verwachte, werd bij deze lieden moeiteloos waar, zelfs tot in het kleinste: alles wat natuurlijk was, stierf; alles, wat logisch was, bezweek onder de aandrang van frasen, laarzen, revolvers. Hij, Louis Sephardi, was van zins, zich tot aan het einde aan de natuurlijke en logische lijn te houden. De dag begint met het bad. Hij draaide enkele tellen met de hand op de blinkende kranen. Gek, dat hij er toch weer ingelopen was met het gespuis! - Razzia's op Zondag! Bruggen afzetten, straten schoonvegen, huis voor huis binnendringen, om er weerlozen uit te slepen. Natuurlijk! Wat was onnatuurlijker, en daardoor natuurlijker, dan dat zij ditmaal verschenen op de dag des Heren, zoals het Christenvolk zegt...? Het waterruisen uit twee monden van chroom overstemde op dit ogenblik een dof, gedempt gerammel aan de achterdeur. Hij veinsde het werkelijk niet te hebben gehoord. Hij veinsde, geen gewetenswroeging te voelen, dat hij Frits, of zijn moeder, of allebei, onverrichterzake beneden liet kloppen en smeken om zijn leven. Hij had de gordijnen aan die zijde laten zakken. Was het niet welsprekend genoeg? Waarom maakte men het hem zo moeilijk, en zichzelf? Hij stapte uit zijn pyama, zich in een oud gebaar van welbehagen de naakte ruige borst met de handpalmen wrijvend, aleer hij zich in het water neerliet. Terwijl hij zich bukte, zodat zijn brilleglazen besloegen, kreeg hij een klein schokje in zijn hoofd, een schokje, | |
[pagina 78]
| |
waarvan men niet weet, of het werkelijk een miniem fronsen van de hersenschors is, of maar een klopsein van de gedachten... Voor het eerst in zijn leven had hij gesproken over de dag des Heren, die door het Christenvolk betracht wordt, en die hij en duizend ongelovigen met hem de heidense naam van Zondag bleven geven... Neen, neen, dat was het niet, dat hem innerlijk had geraakt -; Zondag, Sabbath, rustdag, feestdag, het kwam er niet op aan; het ging er hier om, dat hij scheiding gemaakt had tussen zich en de Christenen, voor het eerst in zijn leven! Haast dromend nam hij zijn bril af en legde ze op de dichtstbijzijnde richel. Hij bromde zachtjes voor zich, het water was goed. Hij zocht de zeep en de washandschoen en begon zijn toilet. - Christenen, had hij gezegd. Wat een vulgaire, onwetenschappelijke termen gebruikt de mens in het dagelijks leven. Waarom had ook hij het gedaan? - Hij bromde niet meer, maar zat stil, enkele tellen. Weer was er het schokje, dat iets onrustbarends had, een waarschuwing uit de diepte van zijn brein. Hij kende het: hij had het een heel enkele maal gehad, als er in de operatiekamer werkelijk een calamiteuze calamiteit voor hem was neergelegd, iets, wat hij spottend een ‘operatie na de dood’ beliefde te noemen... Er kroop een fatale kronkel door zijn gedachten, dat was duidelijk. Het mocht niet. Hij had zich voorgenomen, zijn evenwicht niet te laten storen door hen, die voor hem de Untermenschen waren. Waar kwam de kronkel vandaan? Was het toch, in zijn onbewustheid, de nabijheid van de overvalwagen, die hier zo dadelijk, misschien met een half uur, een uur, ook zou zijn? Volmaakt kalm, had hij tegen Frits gezegd. Oppassen nu. Kalm zijn - en niet denken aan de dag, waarop hij voor het eerst de overvalwagen tegen de Joden had zien gebruiken, daar aan de Amstel, vlak bij de Munt; de Grüne was van de auto gesprongen, om een ouden Jood vanachter de voddenkar te slepen en onder het zeildoek van de wagen te stompen. Eigenaardig, dat deze bandieten er toch nog een duister schaamtegevoel op na hielden - gruwelen, weggestopt onder zeildoek. Toen het zeil omhoog ging, had er al een andere Jood in de wagen gezeten, zichtbaar arm ook met een kind van vier, vijf jaar tussen zijn knieën. Het was niet het wegslepen van de twee volwassenen, wat hem die keer had ontsteld, maar de blik van het kind. De blik van een diertje, dat door de | |
[pagina 79]
| |
jagers gegrepen is en zijn vernietiging beseft. Vier, vijf jaar. - Gedachten - eigenzinnige dingen. Hij weerde zich er tegen, inwendig boos, terwijl zijn lichaam bedaard de ritus van het bad afwerkte. Was het dan toch zo, wat hij veertig jaar en langer al niet meer geloofd had, en wat hij een half uur geleden, bij het gieren van de Duitse auto's nog niet had geloofd: dat er een scheidingslijn liep tussen hen, die hij ‘Christenen’ had genoemd en dat wat hij zelf was - een Jood? Er waren voor hem nooit Joden en Christenen geweest. Sinds hij had kunnen denken, waren er alleen mensen, en sinds hij zijn klinisch werk deed en de befaamde Sephardi was, eigenlijk alleen nog gevallen. Ik was toch een goed werkman, dacht hij, en een oogwenk rimpelde zich een glimlach over zijn donker, ombaard gezicht. Ik was een groot werkman. Gevallen, calamiteiten, de calamiteiten-specialist noemden ze me: operaties na de dood, stervenden terughalen vanover de scheidslijn... Die scheidslijn wàs er, en hij had haar erkend. Men moest toegeven, dat het een physiologisch, een pathologisch bepaalde lijn was. De dood. Nu ja. Een volkomen onbelangwekkend verschijnsel, zoals het leven eigenlijk ook onbelangwekkend is. Het was goed en groot geweest, met kleine vlijmende instrumenten en vaste hand en koel hoofd over de verschijnselen leven en dood te kunnen regeren, verschijnselen, die op zichzelf genomen, in hun betrekkingsloosheid, onbelangwekkend waren, en pas interessant konden worden, gezien tegenover en naast elkaar. Dit te beseffen en hierin de regulerende hand te hebben - dat was in zekere zin de hoogste, misschien de enige triumf van het met vernuft begaafde mensendier. De dood. Frits en zijn moeder en broers, hiernaast, die misschien nu nog vertwijfeld verwachtten, dat hij zich zou laten belezen, zagen hem voor een held aan, omdat hij de dood niet vreesde. Hij had de bewondering gezien in de grijze ogen van den jongen. Hij vreesde inderdaad de dood niet en achtte hem evenmin, omdat hij precies wist, wat het was: een falen van de logische en natuurlijke processen, een nederlaag, een fiasco van de individuele materie, maar zonder de jammerlijkheid en vernedering van andere, soortgelijke bankroeten; omdat de dood zichzelf niet denken kan, omdat het een passieve kwestie is, ffft, afgelopen, black-out... Men is geen held, omdat men de dood niet vreest; zoals men wel een lafaard is als men er bang voor is. Zulk een soort lafheid, angst voor het onbekende. | |
[pagina 80]
| |
Misschien toch ook weer vergefelijk, althans bij hen, die niet, zoals hij, veertig jaar lang op de drempel gestaan hebben, waar men van illusies genezen wordt. Het water klotste warm en vertroostend tegen zijn borst. Als hij nu de kranen opnieuw openzette, het water liet stijgen. De dood is een seconde, een duizendste seconde. Het sterven daarvoor, in water, is naar men zegt een gedempte gelukzaligheid... Ach wat! Hij krabbelde driftig overeind in het bad, stommelde over de rand, als moest hij zich met geweld aan het lauwwordend water ontrukken. Hij begon zich af te drogen, systematisch als steeds. Zijn hand strekte zich naar de bril, en toen de bolle glazen weer voor zijn ogen rustten, ademde hij opgelucht: de dingen voegden zich in een normale ordening. Hij stapte in zijn muilen en liep naar de wastafel, de hand strekkend naar het metalen cigarettendoosje. Het was leeg. Het mannetje, dat hem anders des Zaterdags clandestiene cigaretten kwam brengen - waarvoor voormalige patiënten al niet goed waren in deze dagen! - was niet opgedoken, hij herinnerde het zich met teleurstelling. Hij streek zich een keer met de tong langs de lippen: verwenste hebbelijkheden van een gehemelte, een reukzin, smaakzenuwen, die naar hun opiaat haken...! Dit lichaam: een trefplaats van wetmatigheden, waaraan niet valt te tornen, van gewoonten, die een tweede wetmatigheid vormen en van toevalligheden, waarover men zich verblijdt of ergert, al naar zij lust of leed van het vlees oproepen. Was het waar, dat Joden gevoeliger zijn voor lust en leed van het vlees dan zij, die hij Christenen had genoemd - -? Daar was het weer: de denkfout. Hij stampte onder het scheren met de korte, zware voet in de pantoffel. De scheidslijn... Neen, bij Sint Paracelsus, het was de onderscheiding, die de bandieten maakten: Joden en Christenen, twee soorten mensen. Weer was hij erin gelopen... bij zichzelf erin gelopen! Deze wetenschappelijke larifari, deze humbug, deze uitspatting van massaal bedrog - -! Kalm zijn nu. Hij was volkomen kalm begonnen; zo moest hij blijven; nu zij om de hoek bezig waren, Joden op te halen, mannen, vrouwen en kinderen, in wier ogen het gevangen dier krimpt. Joden...? Mensen! Mensenjacht, mensenroof, menseneters, kannibalisme! Hij liep de badkamer met gebalde vuisten uit, zijn slaapkamer in en rukte de deur van de linnenkast open. | |
[pagina 81]
| |
Fout, fout, fout. Hij leunde trillend van opwinding tegen het donker gepolitoerde hout en greep zich met de handen naar het voorhoofd, als kon hij met dat boetserend gebaar een andere wending geven aan zijn gedachten. Humbug van hemzelf - waarover brak hij zich het hoofd, op dit ogenblik? Was hij dan toch soms bang voor iets, dat maar een overkantelen was van de scheidslijn, die hij zo goed kende? Dat kon het nauwelijks zijn. Hij wist veel te goed, dat het geen angst was. Er kiemde iets in hem, dat hij niet kende; het zweemde door zijn brein, hechtte zich ergens in schijnbaar argeloze gedachten, het botte daar als een snelle tropische bloei, een liaan, die zijn gedachtengang omkronkelde en in een onvermijdelijke richting dwong. Hij bemerkte, dat dit nieuwe hem ergerde en opwond, omdat hij niet wist, wat het moest, wat het betekende. Onder het aankleden hield hij weer op. Hij stond met de door hem gekozen das voor de spiegel, plotseling vorsend in een gezicht, dat lichtbruin, zwaargelijnd, zwart gebaard was, met ogen, wier vroegere onaangedaanheid vandaag onrustig verlevendigd werd. Hij hield met iedere hand een slip van de das vast. De handen op borsthoogte waren kort, behaard, verfijnd in een verfijning, die jonger was dan de zwaarte, welke zij oorspronkelijk bezeten hadden. Hij liet ze vallen en wendde de ogen af. Ditmaal geen verwensing, maar een diepe, verwonderde mismoedigheid. Hij had in het gezicht en in de handen trekken herkend, die hij tot op deze dag, heel zijn carrière door, geloochend had. Hij liep in hemdsmouwen terug naar de badkamer, schoot zijn kamerjas aan en begaf zich naar de keuken. Het ontbijt. De logische en natuurlijke volgorde van iedere dag. Sinds Juliette weggehaald was, zorgde hij zelf voor zijn ontbijt. Het was een vorm van afleiding, een bezigheid - vandaag meer dan ooit. In het reservoir was warm water; hij schudde thee in de pot. Hij glimlachte erbij. Thee van honderd gulden een half pond. Zijn zuster had surrogaat willen nemen, toen de echte vijftig gulden een pond ging kosten, maar hij had zich steeds verzet. Geld sparen, terwijl zijn vonnis bij voorbaat vast stond? Arme Juliette, ook zij was een van de illusionisten geweest. Sinds men haar had gehaald - zij behoorde niet tot de ‘gesperrten’ zoals hij - was hij zich pas goed te buiten gegaan aan echte thee en cigaretten. Oude patiënten, dankbare relaties, kleine lieden uit het volk, die zwart handelden en overal | |
[pagina 82]
| |
aan wisten te komen, brachten hem alles haast, wat hij hun vroeg. Hij liet ze verdienen, wat ze verdienen wilden. Dat was zijn dankbaarheid voor de dankbaarheid. Waanzinnige wereld. De Joden hadden misschien nog nooit met zoveel offergevoelens gegeten en gedronken en gerookt als in deze dagen van ballingschap en vernedering. Er waren mensen, die het hun misgunden. Hij, Sephardi, vond, dat zij gelijk hadden. De vijand wist het ook. De eerste gang van Duitsers en N.S.B.-ers in de door Joden verlaten huizen was altoos naar de provisiekasten en kelders. Hij spreidde het witte laken over de tafel, streek het effen, zette met zorg het ontbijt gereed. Veel boter. Veel suiker. Een clandestien gebakken brood: grote, blanke, deugdelijke sneden. Het galgenmaal van een Jood. Hij bleef weer stokken in zijn bedrijvigheid, zwaar peinzend met de handen op een stoelrand. Joden. Hij was dus een Jood. De Joden waren uit heel het land naar Amsterdam te hoop gedreven. Hij had altoos in Amsterdam gewoond, men had hem er niet heen hoeven te drijven. In Europa waren velen, van de besten, die wisten, dat dr Louis Sephardi in Amsterdam te vinden was. Zij, die door een calamiteit bezocht werden, waren bij hem gekomen, om zich door hem te laten redden. Nu de calamiteit bij hem kwam, was hij zelf reddeloos. Hij bracht weer de handen naar het hoofd. De liaan in zijn gedachten, de verwilderde kronkel, de giftige bloei, waartegen de wil tot kalmte het aflei. Gek zal ik worden, dacht hij in een opwelling. Ik hoor niet bij hen, immers. Als zij Joden willen zijn, moeten zij dat weten. Ik hoor er niet bij. Ik heb het sjabbes-gedoe ontkend, van den beginne af aan, ik ben toch geen middeleeuwse idioot, ik ben toch een beschaafd Europeaan uit de 20ste eeuw, een chirurg met een wereldnaam, wat dondert mij de hele hoe-heet-het-ook, de ‘misjpogge’ die jammert en treurt - - ik ben geen Jood, ik ben geen Jood, ik ben geen Jood - - -! De fluitketel begon ingehouden in de keuken te zeuren. Hij keek op en om zich heen. De ontbijttafel. Alles klaarzetten. De alledaagse volgorde voor ogen houden. Niet afdwalen. De thee. Hij liep naar de keuken, waar het janken van de ketel toenam. Hij schonk het water op de thee, op de echte thee. Hij zette de ketel terug op het vlekkeloos fornuis, vatte de theepot met behoedzame handen en droeg haar naar binnen. Hij schoof haar in de muts, | |
[pagina 83]
| |
hij trok de stoel onder de tafel uit en ging zitten. Pas toen viel het hem op, dat de kamer schemerig was. Ja, de gordijnen aan de achterzijde waren dicht. Hij liep naar het knopje van het licht. Hij knipte het licht aan. Neen, zo ging het ook niet. Zondagmorgen, op straat helle zon, Junizon; en hier brandde een vreemd, kunstmatig schijnsel in een gele bol. Hij knipte het licht weer uit. Zo ging het evenmin. De schemering was te dwaas. De logische orde was toch gebroken. Hij schoof de suitedeuren vaneen en ging de lichte voorkamer binnen. Het schel en schreeuwend contrast van wat er in en om hem gebeurde, viel met de morgenzon op hem. Ik ben een Jood, dacht hij, zoals allen, die hier een ster dragen, en zoals allen komt men mij halen. Pommeranen en Sileziërs en geboefte uit de onderwereld van Berlijn en München, in groene uniformen gehesen en geautoriseerd tot iedere wandaad, komen den chirurg Sephardi in een overvalwagen wegslepen. Drie maanden geleden was het Juliette. Ik was bij een consult geroepen - toen nog. Nu zou men dat ook niet meer doen. Toen ik thuis kwam, vond ik haar briefje. Op mijn persoonsbewijs stond het stempel, dat ik voorlopig blijven kon. Vandaag verliezen ook de stempels hun kracht, zoals alle Duitsche beloften, eden, onderpanden hun kracht verliezen, wanneer ze hun bedrieglijke taak volbracht hebben. Juliette. Ik hoefde niet weg. Ik was een bevoorrechte. Ik heb nooit meer naar dat stempel gekeken, sinds ik het moest gaan halen. Toen ik het moest gaan halen, en in een Jodenbende terecht kwam, waarover ik mij nu nog schaam. Ze liepen op de Joodse Raad met tassen en met koffers, ze zwaaiden papieren, ze lieten iedereen tekenen, er werd gestempeld en gecontrasigneerd, ze betoogden tegen elkaar, er werd beschermend tegen mij gedaan door sigarenmakers, en broodjeswinkeliers klopten mij op de rug; er werd gekakeld, gekwaakt, geneuzeld, men hield elkaar bij de bovenste knoop van de jas vast, men speelde Duits ambtenaartje en men deed het met overgave, men maakte mij misselijk van Jodenhaat. Ik wist niet meer, dat deze wereld bestond, dat hij bestond voor mannen, dertig jaar jonger dan ik. Zij holden en drongen en vroegen mij van alles, ze schoven mij lange papieren onder de ogen, ik tekende, ik wilde alleen maar snel weg, weg van hen, die hun sterren droegen met de onbeschaamdheid van wezens, die nog niet beseffen, dat hun schaamte- | |
[pagina 84]
| |
loosheid daarin bestaat, dat juist zij met hun Joodse vrouwen en Joodse vrienden en Joodse zeden het rabbinisme en het ghetto in stand gehouden hebben. Opdat de bandieten het des te gemakkelijker zouden hebben. Opdat ook zij, die het rabbinisme en het ghetto vervloeken, zullen delen in de smaad en het verraad van de deportatie... Het uitverkoren volk! Hij stond op. Weer trommelden er vingers op de achterruiten - ingehouden, maar dringend. Meer dan dit zachte trommelen dorsten zij goddank niet. Goede buren. Prachtige mensen, die tenslotte zichzelf op het spel zetten. Maar hij zou nu hun stemmen niet meer kunnen verdragen: - Dokter! dokter! (Hij hóórde, hoe zij zouden spreken:) Komt u toch mee, vlug dan, vlug, ze zijn al vlak bij... U kunt nog over de heining... Bij ons vinden ze u nooit! - Hij schudde het hoofd. Calamiteuze calamiteit. Hij liep de achterkamer binnen, langs de verdonkerde ontbijttafel, niet, om te antwoorden op de smekende tekens der naastenliefde, maar om het koord van de jaloezieën los te maken en deze hard en ratelend naar beneden te laten vallen. ‘Doek’, dacht hij, einde van het voorlaatste tafereel. - Toen hij naar de zonnige voorzijde terugliep, beefde hij. Een cigaret nu, in jezusnaam een cigaret... Hij liep naar het antieke bureautje, rukte aan een van de laadjes, waarin hij vroeger zijn egyptenaren bewaarde. Het gebaar wekte een korte, nerveuze regen van rozenblaadjes over zijn handen: de rozen in de iriserende glasbowl, die hij des Vrijdags pas had gekocht, lieten los... Rozen, egyptische cigaretten, alles ten einde. Hij boog zich gulzig over het uitgetrokken laadje, snoof diep. De tabaksgeur was er nog, bestorven en strelend, in zijn onstoffelijkheid van een tergende overmacht. Geest van tabak. Geest, zoals overal te kort schietend tegenover de materie. Wie bezorgde hem in godsnaam de materie tabak? Het smokkelaartje was niet verschenen. Misschien was ook hij gepakt. Het leven zelf: een trefplaats van wetmatigheden en nog meer van toevalligheden... Hij begon op en neer te lopen, de diagonaal volgend van het zachte, zware Marokkaanse tapijt. Over de lichte ondergrond kropen rode en bruine arabesken, als vlinders, die zich niet in de regen kunnen verheffen, arabesken, waar men met genot naar keek. Of moest men zeggen moresken? Hij staarde naar de over- | |
[pagina 85]
| |
bekende figuurtjes. Van al die Semieten, dacht hij, hebben deze lieden nog het meeste van de kunst terechtgebracht. Hij dacht eensklaps aan een reis in Spanje, Cordoba, aan Tanger, aan Fez. Semitische wereld. Hij had er zich volkomen vreemd gevoeld. En hij was een Semiet, met al de kenmerken van den Semiet?... Neen, hij was de Amsterdammer Sephardi, de Europeaan, die naar witte Moorse paleizen had gekeken als iedere vreemdeling, voor wien de palm een exotische boom was en de kameel, waarvan de Joodse herdersvorst Job er eenmaal drieduizend bezat, een beest voor een dierentuin... Hoe was hij zo geworden, sinds de diaspora - wetmatig of toevallig? Kwamen de bandieten bij hem - wetmatig of toevallig? Of was de samenhang der verschijnselen alleen maar krankzinnig en barbaars, zoals heel het Duitse fascisme? Barbaars was weer een van die moeilijke begrippen, die verwarring zaaiende woorden. Het ging voor de bandieten niet op. Het deed denken aan iets, dat primitief was en onwetend, eerder dan misdadig. Waren deze gangsters maar barbaren! Zij zouden zelfs een primitief en onwetend gevoel hebben voor recht en onrecht. Haatte hij hen, zoals zij nu waren: sadisten met opzet en overleg, de volkomen ontmensden? - Hij haatte hen niet. Hij dacht aan de groene, met doodskop-politie bemande wagen, die om de hoek stond te ronken, en hij werd leeg en eenzaam van binnen: Het onbegrijpelijke. Dit was wat men nooit in den sadist bevatten kon, en daarom nooit vergelden: zijn zelfgewilde, bewuste ziekte. Het toeval in de meest geraffineerde vorm, het allerirrationeelste tot wetenschap uitgerekend, de belichaamde tegenstrijdigheid, die honderdduizenden vernielt, voor zij zichzelf om hals brengt. - Hij keek naar het bureautje met de uitgerukte la en de verfomfaaide rozen. Hij schaamde zich eensklaps, schoof de la behoedzaam dicht, vol zelfbeschuldiging de vinger wrijvend langs de kleine krassen, die hij op het notenhout gemaakt had. Hij begon de rozenblaadjes met een stijfgehouden krant in de prullemand te vegen. Hij keerde zich om; in de kamer met de ontbijttafel hing de schemering hol, onnatuurlijk. Hij zou niet meer ontbijten, zoals hij van plan geweest was. Er was iets in zijn hoofd, dat ontkronkeld moest worden, dat hij op moest lossen voordat de doodskoppen ook bij zijn huis kwamen. Hij was het tweede huis van de hoek. - Hij trok de suitedeuren dicht en begon weer op en neer te lopen. | |
[pagina 86]
| |
Volkomen kalm, zoals hij tegen den ontdanen Frits had gezegd. Volkomen kalm. Het kan niet erg zijn. Het is een kwestie van scheidslijnen. Men staat aan deze, men valt naar gene zijde. Een honderdste seconde. Niets bevreemdends aan. Dit is het niet. Het is de dood niet. Het is de houding, het weten daarvóór. De wijze, waarop men de groene schoeljes laat zien, dat men het rabbinisme en het ghetto al lang te boven is, beter dan zij in hun Stürmersmentaliteit, die koortsig van kaftans en rituele moorden en rassenschennis ijlt - - Neen, ook dat niet wellicht. Het gaat er niet om, wat anderen van ons vinden. Het gaat erom, hoe men zelf, via het martelkamp of Polen (hetzelfde trouwens) naar de scheidslijn gaat... Hij leunde tegen het bureautje, het gezicht in de verwelkte dampkring der rozen. Dat, wat taai en dwars verwringend in zijn brein getierd had, de liaan in het denken, werd ontward; de weerstand gaf zich gewonnen als een boogpees, die haar spankracht verliest. Het gebeurde, terwijl voor het eerst schreden in de straat klonken, aan de overkant. Het kende het klotsen van die bespijkerde laarzen op het trottoir. Hij bewoog zich niet vanonder de rozen. Sinds minuten glimlachte hij weer. Het was juist geweest, indertijd, dat hij Juliette had laten gaan en geen moeite gedaan had een stempel voor haar te krijgen, een uitstel van executie. Hij was sterker dan zij, en als zij hem had overleefd, om er steeds aan te moeten denken, dat hij in Drente, Saksen of Krakau was omgebracht, zou zij duizend doden gestorven zijn, voor haar zelf het jodenlot wachtte. Nu wist hij, dat achter dit alles nog een andere, geheime overweging gestoken had. Hij had haar het eerst laten gaan, omdat hij het in zichzelf gehaat zou hebben, te zijn als andere Joden. Hij hoorde in de stilte van de doorzonde Zondagochtendstraat de laarzen knersen op een buitentrap, stilstaan, het dunne hoge roepen van een bel. Hij draaide met opzet zijn rug naar het venster. Er woonden Joden in het huis, twee hoog. Hij wilde niet aan hen denken. Hij was nooit een Jood geweest, en als men hem kwam halen, zo dadelijk, zou hij met de sadisten meegaan, niet als Jood. Honderden en duizenden waren door de sadisten gehaald... Hem haalden zij, omdat hij voor hen een J. op zijn persoonsbewijs en | |
[pagina 87]
| |
een gele ster op zijn jas droeg. Een stompzinniger reden voor sadisme viel er niet te bedenken. Eerst verklaart men een aantal lieden als behept te zijn met bepaalde minderwaardige eigenschappen, en vervolgens doet men hen om die eigenschappen in de ban. - Hij had een cigaret willen roken, voor de laatste maal. Jammer, dat hij weg moest zonder tabak. - Als men hem kwam halen, zou hij meegaan, zoals arbeiders en officieren en studenten met hen mee waren gegaan. Als een wezen van de logische en natuurlijke orde, uit de baan geslingerd door de volkomen anarchie. Dieper ademde hij de uitgebloeide geur van rozen. Hij verroerde zich ook niet, toen de spijkerlaarzen plotseling weer hoorbaar werden. Zij kwamen naar zijn zijde. Zij kwamen in een rechte lijn naar zijn huis. Wonder, schamperde het door hem heen, dat men mij nog zo lang in dit huis heeft laten zitten... goede meubels, electrische fornuizen, lampen, boeken, chirurgische instrumenten - zelfs boter en thee. Alles is goed voor het Danaïdenvat der Liebesgaben. Nu ja, ‘zij’ hadden toch geweten, dat het hun niet ontgaan zou. De dag was waarschijnlijk al lang vastgesteld. De dag des Heren. De hoogtijdag der Christenen, die nu niet naar hun kerken in Zuid konden. Zes dagen zult gij arbeiden en de zevende dag zult gij rusten. Groene bandieten rusten nooit. Zij komen met hun snelle, gierende wagens, zij springen op straat, zij schreeuwen alle niet-Joden naar binnen, zij dringen de huizen in. Zij bellen en breken de deuren open, als men niet open doet. Hij stond met de rug naar de lichte voorruiten; - op hetzelfde ogenblik zag hij de gevaarlijke schaduwen door de kamer voorbijstrijken. De laarzen dreunden. Nu waren zij in de portiek. Nu ging de bel. - Hij richtte zich op uit zijn leunende houding. Hij zag, dat hij zijn kamerjas en muilen nog droeg. De bandieten kwamen natuurlijk in vol tenue, gelaarsd, gesnoerd, gehelmd, gerevolverd. Hij zou hen volkomen gekleed ontvangen - niet verrast en overrompeld; volkomen voorbereid. Hij gooide zijn kamerjas over een stoel en liep naar boven, zonder overhaasting. Voor de tweede maal ging de bel, enkele rukken, snel aaneen. | |
[pagina 88]
| |
Hij begon zijn schoenen aan te trekken, daarna zijn colbert. De bel luidde onheilspellend. Terwijl hij naar beneden terugkeerde, om open te gaan doen, zag hij, vaag op zijn linkerborst, de ster. Het kon een pochette zijn, een gele bloem, maar dan in beide gevallen dwaas en overdreven groot, zoals men ze opsteekt of uit laat hangen op een bruiloft, een feest, een uitstapje. Iets overmoedigs en uittartends: - ‘Jood’. Op de deur sloegen vuisten, de bel krijste onder felle vingers. Hij daalde rustig de laatste traptreden af en trok de deur van de hall open. Zijn linkerhand lag op de ster. De ster van David. David, uit wiens zaad de Messias zal opstaan. Het duizendjarig rijk van vergelding en gerechtigheid... of hoe was het ook weer? Hoe had zijn vader dat ook weer gezegd? Hij begon te mompelen. Het was Hebreeuws. Hij had sinds zijn vijftiende jaar waarschijnlijk geen Hebreeuws meer gebruikt. Hij stond met de rechterhand op de deurknop, de linker op de Davidster. ‘Kaddisj’, de heiligingsformule - - - Toen hij de deur opende en drie kerels met doodskoppen op helm en uniform hem tegemoet traden en hun handen naar hem uitstrekten, drong het pas tot zijn verbaasd bewustzijn door, dat hij het gebed stond te bidden, dat hij voor meer dan veertig jaar, bij het sterven van zijn vader, voor de laatste maal gesproken had. |
|