De Nieuwe Stem. Jaargang 1
(1946)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Vijf sonnettenGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 69]
| |
IIIk raad de nooden van uw valkenier,
Zoozeer zijt gij uw keurvalk toegenegen;
En menig held werd wreev'lig en verlegen
Door uw verrukte aandacht voor dit dier.
Doch toen wij na de maaltijd onder vier
Oogen genoeg woorden hadden verzwegen,
Verzette zich mijn zangersbloed ertegen
En 'k trok zijn kap tot op de smalste kier.
Daarachter lag uw pols, uw arm, uw naakte
Welvingen, schooner en onstuim'ger dan
Al wat men ooit aan vrouwen heeft begeerd.
De valk sliep in, oud, somber en verweerd,
En gaf de vesting vrij die hij bewaakte,
Tóch nog bewaakte op die vrouwenhand.
| |
[pagina 70]
| |
IIIDit is de wanhoop van ons dubbelwezen:
Dat de eerste kus de laatste is van die
Ontastb're kussen die het lijf genezen
In geest'lijk vuur van Wellust's tyrannie.
Voor ware liefde moeten alle drie,
Verleden, heden, toekomst, vrienden wezen.
Zong ik vergeefs? Moet ik de barbarie
Van tanden achter lippen van u vreezen?
Ook ik was ridder, in de strijd bedreven,
En aller lijflijkheden boezemvriend,
Gewend van bloem naar schooner bloem te zweven.
Totdat ik, uw ontgloeide schoonheid ziend,
Mij in mijn lied verborg, waar milder brand
Zijn stralen richt naar de eeuw'ge overkant.
| |
[pagina 71]
| |
IVVerneem de machtspreuk waaraan 'k stem verleen
Om uw begeerte edel te vermoorden:
Ik kan u slechts beminnen in mijn woorden,
En woorden zijn bestemd voor God alleen.
Vanouds heeft men ze maar van Hém te leen,
Hoezeer hun zin ook de enkeling bekoorde;
De kelk mijner liefde is vol ten boorde,
Maar spilt geen drupp'len naast de altaarsteen.
Bid dat ik u bemin als 't zonlicht doet
Dat achter ied're vrouw een schaduw teekent,
Een heiligdom, beveiligd voor zijn gloed.
Ziet hen zich lengen na zonsondergang:
Eén vorm, bij allen even koel en lang,
Waarnaar de nacht en 't rusten wordt berekend.
| |
[pagina 72]
| |
VIk slacht mij voor mijn lied'ren, niet voor u!
Mijn bloed blijft in een ommegang besloten,
Ver van uw welig woekerende loten
Waarvan 'k de geuren, niet de sappen huw,
Huw onder streelingen die onvergoten
Mijn bloed bewaren voor mijn lied'ren luw,
Lentelijk spelend over mijn peluw
's Nachts als de hemel wordt opengestooten!
Dan stroomt mijn bloed over de lichterlaaie
Drempel en daalt naar de geboortegrond
Van zooveel lied'ren als er harten zijn.
Hoe kan ik daar uw lusten in uitzaaien
Anders dan als kaf uit uw korenblond,
Rouw uit uw roes, en droesem uit uw wijn?
|
|