| |
| |
| |
De noodtoestand van den geest door N.A. Donkersloot
Men is al zoovele jaren, reeds lang voor de ontzettende oorlog uitbrak waarvan ons land een der zwaarst bezochte slachtoffers is geworden, gewend geraakt om den slechten gang van zaken op sociaal en cultureel gebied met name in het Europeesche deel der wereld als geestelijke crisis of als cultuurcrisis aan te duiden, dat die termen op den duur veel van hun kracht hebben verloren en men ze hanteert als gemakkelijke benamingen voor de algemeene malaise en misère waarin de samenleving zich bevindt. Het is daarom zaak zich er rekenschap van te geven, wat met deze uitdrukkingen bedoeld is. Naar het woord ‘cultuurcrisis’ luistert men misschien nauwelijks meer, als naar een te bekend geraakte ‘schlager’. Maar wie het woord niettemin herhaalt, dient zich bewust te zijn, dat daar niets minder mee gezegd is dan dat de samenleving, de menschheid welke deze samenleving vormt in een geestelijken noodtoestand verkeert. Er is vaak getracht, hiervan een verklaring te geven en dit samengestelde verschijnsel in zijn oorzaken te ontleden. Wij vragen ons hier kortweg af: waarin bestaat deze noodtoestand van den geest?
Ons antwoord luidt: die noodtoestand bestaat in het falen en ontbreken van geestelijke leiding in de samenleving, in het bij groote deelen dier samenleving ontstane gevoel dat leidende beginselen ontbreken, of als ze er nog zijn, de kracht ontbreekt om die samenleving ermede in goede banen te leiden en te houden, het besef dat andere, schadelijke krachten daardoor vrij spel en de overhand krijgen en haar dreigen te gronde te richten.
Er zijn zedelijke beginselen, veelal bovendien godsdienstig gefundeerd, die nog altijd voor het overgroote deel der menschen van goeden wille zijn blijven gelden en waarvan men de juistheid en onmisbaarheid gevoelt, maar niettemin is het aan de dragers en beschermers dier beginselen niet gelukt deze een krachtigen invloed in de samenleving te doen behouden of verwerven, en zijn de onheilen en het kwaad die haar de laatste jaren overstelpt hebben en die de zich machteloos voelende meerderheid met afgrijzen hebben vervuld, er niet door voorkomen kunnen worden. De zedelijke
| |
| |
en godsdienstige beginselen hebben hun leidinggevende kracht verloren, of als ze deze ook vroeger in mindere mate bezaten dan wij ons verbeeld hebben, dan zijn wij in elk geval nu tot het pijnlijke inzicht gekomen, dat ze tegen de onheilsmachten niet opgewassen zijn gebleken, en dat misschien wel die beginselen deugden, maar aan de menschen de kracht ontbrak om ze te laten gelden en de samenleving niet in staat was ze in de practijk ook maar eenigszins bevredigend te handhaven en te verwerkelijken. Het besef daarvan, eenmaal tot zeer velen doorgedrongen, is niets minder dan een wanhoopstoestand: waar moet het heen? wat is de wereld, het leven dan nog waard? wat is er tegen het kwaad nog bestand? waartoe te spreken van het goede temidden van zoo overstelpende en haast alomtegenwoordige slechtheid? In dezen toestand van diep geschokt vertrouwen, van moedeloosheid en zedelijke krachteloosheid is een groot deel der menschheid geraakt door de schokkende gebeurtenissen en moedwillig ontketende rampen en onheilen, door al datgene dat menschen in staat zijn gebleken elkaar aan te doen. Men heeft er vrijwel ieder houvast door verloren. Wie nog in de zedelijke beginselen bleef gelooven, zag voor oogen hoe bitter weinig deze konden uitrichten in een wereld die meer en meer ontaardde in een hel en een chaos, waarin allen met alle middelen tegen allen streden.
Het is dengenen die de samenleving materieel te beheeren hadden, niet gelukt daar ook maar eenigszins voldoende in te slagen: zij zonk steeds dieper in armoede en werkloosheid weg, zij werd steeds chaotischer onder steeds ruwer forceerende middelen tot zoogenaamde bestrijding van dien nood. Er kwam niets van terecht. Evenzoo is het den zedelijken en godsdienstigen grondbeginselen ten spijt, die men is blijven prediken tegen de vooze leuzen van een nieuwe schijnmoraal in, niet gelukt om de overgroote meerderheid der menschen het vertrouwen te doen behouden dat men zich maar moest verlaten op de dragers van deze beginselen, kerken en moralisten, predikers en idealisten, om de wereld in het rechte spoor terug te brengen. Bitter weinig gelooft men daar meer in, ook dit houvast ging althans wat het geloof in de praktische uitwerking dier beginselen aangaat, vrijwel verloren. De macht van het verstand eindelijk, zonder zedelijke leiding, leverde niets anders op dan een verergering der machtsmiddelen van het kwade; techniek,
| |
| |
politiek, propaganda, organisatie werden tot nadeel der samenleving aangewend en in dienst der vernietiging gesteld. Er is nog wel een zedelijk gezag dat aan het afgrijzen van dit alles den vorm van een christelijke veroordeeling kon geven, en voorzoover de onderdrukking waaronder men in alle totalitair geregeerde landen leefde het nog in beperkte mate duldde, werd die veroordeeling door kerkelijke, rechtskundige, philosofische of litteraire woordvoerders nog wel openlijk tot uiting gebracht, maar - het was geen zedelijk gezag dat een tegenwicht tegen dit alles kon vormen. Men kan wel zeggen dat nu de machten van geweld en onderdrukking tenslotte toch overwonnen zijn maar wie durft gelooven, dat het geweld waarmee dit noodzakelijk ook weer heeft moeten geschieden voor meer dan een klein deel in dienst heeft gestaan der zedelijke bestrijding van het den mensch tot een blind gehoorzamend mechanisme verlagende régime, en niet voor het grootste deel terwille van weer andere materieele en machtsbelangen diende?
Dat de zedelijke macht in de wereld klein is, dat zij ondanks veel goeden wil van een overigens machtelooze veelheid van enkelingen weinig kan uitrichten tegen de overheerschende tendenzen van machts- en bezitsstreven en de gewelddadige of bedrieglijke geweldmiddelen waarvan zich dit bedient, een niet al te naïef man met kennis van den mensch en van de geschiedenis kon het vanouds weten, maar pas de oorlog en de vreeselijke wijze waarop het Duitsche totalitaire stelsel den mensch tot minder dan niets maakte en voor geen vernedering en mishandeling van zijn geestelijk en lichamelijk bestaan terugdeinsde, hebben het geloof in de zedelijke macht en haar invloed in de wereld tot op een armzalige rest verminderd.
Dit is de crisis van den geest: het tot wanhoop of onverschilligheid gestegen besef, dat de zedelijke macht in de wereld geen noemenswaardig tegenwicht heeft kunnen vormen tegenover norm- en gewetenlooze machtsuitoefening en willekeur. Wie eerlijk wil zijn, kan zich daarover geen illusie meer maken. De zedelijke macht is als richtsnoer voor het handelen bijna machteloos gebleken. Ook als richtsnoer voor het denken is zij, mede door het blijken van haar daadwerkelijke onmacht, verzwakt.
Zoo staat de mensch met zedelijke idealen en illusies thans tegenover de barre werkelijkheid, als hij die idealen of resten ervan nog
| |
| |
over heeft. Wat kan hij ervan verwachten? is zijn wanhopige vraag. Waarop bouwen? Wat en wien vertrouwen?
Er is althans één winst, als men tenminste een negatieve ontdekking een winst kan noemen; voorzoover zij een verheldering van inzicht meebrengt is zij dat toch wel. Wij hebben geleerd door den schijn heen te zien. Het mom van menschen en dingen is weggevallen. Wij konden, totdat zij onbarmhartig op de proef werden gesteld, in menschen en instellingen die met gezag waren bekleed, vertrouwen stellen. Een vertrouwen dat bestond in de verwachting, dat zij de hun toevertrouwde waarden zouden weten te bewaken en te verdedigen en de beginselen waarop deze berustten zouden hooghouden. Maar menige instelling die een zedelijk gezag belichaamde, is bij den eersten aanslag op haar vorm en wezen bezweken. Zij bleek in de ure des gevaars de kracht te missen om te blijven opkomen voor wat zij in gemakkelijker tijden voorgaf of meende te beschermen. Haar kracht bleek schijn, haar zwakheid zocht zij maar al te vaak te bedekken door nieuwen schijn: men capituleerde in naam van de waarden die men prijsgaf. Wij kennen het vooze argument onder vele vormen uit de bezettingsjaren: om het bestaan der instelling te redden, hetzij rechts- of bestuurscollege, universiteit of sociaal instituut, krant of vereeniging, men gaf - de goede uitzonderingen niet te na gesproken - iets van zijn beginsel prijs, dan onder scherper bedreiging meer, eindelijk zooveel dat wat men overhield nog maar een caricatuur was van de oorspronkelijke instelling en haar bedoeling. Weinig dragers van gezag en weinig met gezag bekleede instellingen zijn pal blijven staan voor hun beginselen. Om het bestaan te redden of te rekken, deed men water in den wijn, zooveel tot tenslotte het evangelisch wonder omgekeerd verricht was en men wijn in water had veranderd. In alle landen die door de Duitsche overmacht werden onderdrukt heeft men dit verschijnsel kunnen zien woekeren, het schoorvoetend collaborateurschap met de macht die men in het geheim verfoeide maar vreesde en niet dorst bestrijden. De zedelijke
macht capituleerde. Uitzonderingen slechts zijn zij, die voor die zedelijke macht strijdend zijn gevallen of staande gebleven in het verborgen haar verdediging hebben voortgezet. Maar al te vaak kon men achter den strijd om het bestaan van een toch al verminkte en van zijn grondbeginsel vervreemd gemaakte instelling de angstige in- | |
| |
spanning waarnemen der bestuurders om hun eigen positie te behouden, een post die zij ook na geschonden verantwoordelijkheid en met een zedelijk twijfelachtig geworden gezag niet wilden missen, hun benauwd en verzwegen streven naar dekking voor eigen veiligheid. Het argument van de tot elken prijs - ja, soms tot èlken prijs! - te redden instituten en hun bezittingen en belangen moest maar al te vaak het hoofdmotief bemantelen: het eigenbelang en het zelfbehoud.
Deze tijd heeft ons althans geleerd waar wij aan toe zijn, met menschen en dingen. En dat wij in het algemeen van menschen maar weinig kunnen verwachten en onze verwachtingen al gauw te hoog gesteld blijken; maar ook dat daartegenover enkelen, en soms zij op wie men het minst gerekend had, alle verwachtingen overtroffen en voor de hun toevertrouwde verantwoordelijkheid en waarden op de bres hebben gestaan met in de waagschaal stellen van positie, veiligheid, vrijheid en leven. Een der weinige, bittere winsten van dezen tijd is, dat ieder mensch zijn ware gezicht heeft moeten toonen. Dikwijls kon men in tammer tijden jaren, ja een menschenleven lang den schijn ophouden van een leidende persoonlijkheid te zijn, als officier zoolang dat beroep gezegende theorie mocht blijven, als staatsman, als rechter, als president van welke kamer of maatschappij ook, zoolang het vuur niet werkelijk na aan de schenen werd gelegd. In dezen tijd echter kan niemand méér schijnen dan hij is, ieder heeft kleur moeten bekennen, wie laf was, heeft het niet langer kunnen verheimelijken, wie schipperde, wie aan zichzelf het meest dacht, hij heeft er geen anderen naam meer voor kunnen vinden. Vroeger kon men jarenlang omtrent dezen of genen in het onzekere blijven wat men eigenlijk aan hem had. Nu hebben wij nauwelijks meer iets anders over dan tenminste de zekerheid over een ieder, wat men aan hem heeft of niet heeft. De maskers zijn eindelijk gevallen. Het moest middernacht worden, eer het zoover kwam.
Wat zag men, wat hield men over in het uur der onthulling? Het bleek, dat de zedelijke beginselen, waarvan men de juistheid op zichzelf meestal nog niet in twijfel is gaan trekken, in den mensch maar zoo zwak leefden, dat zij geen noemenswaardige kracht konden ontwikkelen tot daden van zedelijke tegenweer tegen de bedreigingen van geweld en willekeur. Het bleek dat achter alle
| |
| |
officieele gezag maar weinig waarachtig zedelijk gezag stond. Het bleek dat men op het zedelijk gezag van haast niets of niemand vast vertrouwen kon. De crisis van den geest is een vertrouwenscrisis: het vertrouwen is geschokt, of weggevallen, voor een deel het vertrouwen in het belang der zedelijke beginselen die immers zoo weinig practische toepassing bleken te kunnen vinden en daardoor vrijwel geheel in de leidinggevende kracht dier beginselen. Zedelijke ontmoediging en zedelijk verval gingen samen. Bijna ieder raakte in zekeren zin onder den invloed van het heerschende kwaad door ook zelf iets van zijn zedelijke grondbeginselen te laten vallen, of althans voelde men de grondslagen ervan wankelen, en niemand die niet in zekere mate door de algemeene verwildering is aangetast. Daarbij kwam nog een groote zedelijke verwarring stichtende factor: eenerzijds raakte het bestaande zedelijke gezag in verval, maar anderzijds kondigde zich een nieuw, zedelijk schijngezag aan, waar althans het Duitsche volk zich vrijwel in zijn geheel door heeft laten verblinden. Op ons volk had het minder vat, nuchter en tamelijk onafhankelijk denkend en democratisch geschoold als het ondanks zijn vele gebreken toch wel is. Maar toch heeft ook hier dit schijngezag meer kwaad gedaan dan men zou denken, niet alleen onder de aanhangers ervan. Men onderschatte den invloed van jarenlange misleidende en verwarrende pers-, radio- en andere propagandacampagnes niet. Het bleek dat de machtsusurpatie zich als zedelijk gezag kon voordoen. Reactionnaire en instinctieve, enkel op macht beluste impulsen hebben zich weten te vermommen als idealistische zedelijke en sociale tendenzen. Onder de leuze van persoonlijke verantwoordelijkheid werd juist de verantwoordelijkheid ten val gebracht. Want het totalitaire stelsel legde eenerzijds blinde gehoorzaamheid op die van alle verantwoordelijkheid ontsloeg en alleen opvolging van bevelen eischte, anderzijds verschafte het in het zoogenaamde
leiderschap een ongecontroleerd machtsmiddel, waar de mensch zooals wij hem tot nog toe kennen, niet capabel toe is. De mensch is in het algemeen niet zedelijk sterk genoeg om buiten contrôle en den plicht van verantwoording en rekenschap te kunnen. De ‘leider’ echter in het groot en in het klein werd vrijgesteld, van de contrôlemiddelen op zijn beleid die de samenleving pleegt uit te oefenen door de justitie en de volksvertegenwoordiging, door recht en democratie, welke laatste indien
| |
| |
juist toegepast immers niets anders is dan een stelsel van wederkeerige beleidscontrôle ter behoeding tegen de fouten van de menschelijke eenzijdigheid en ergere gebreken. De geestelijke verwildering nam nog toe doordat sociaal onbevredigden en idealistische kortzichtigen, vooral in Duitschland, zich in het stelsel der onbeperkte machtsuitoefening lieten inschakelen, dat half den grootheidswaan van het Rijk nastreefde, half met een cynisch nihilisme de persoonlijke machtsbehoeften der leiders had te bevredigen, die bovendien voor de gewelddadige handhaving van hun gezag van geen enkel propagandamiddel afzagen, tot de hardste leugens toe, en geen enkel middel schuwden om de tegenstanders te vernietigen, voor de uitvoering waarvan zij dan weer de minderwaardigen, de misdadigers in hun stelsel inschakelden. Het menschdom heeft met afgrijzen en een zeker in ons land altijd nog weer naïeve ontsteltenis en telkens weer opkomende en dan opnieuw zich wrekende goedgelovigheid, deze omkeering van regeering in machtsusurpatie, van propaganda in leugencampagne, van recht in willekeur, van politie in gangsterdom, van zedelijk gezag in niets ontziende macht gadegeslagen. Dat dit heeft kunnen gebeuren, terwijl men alom in de aan Duitschland grenzende landen nog naïevelijk was blijven denken: it cann't happen here, heeft een diepe breuk toegebracht aan het vertrouwen in het zedelijk gezag. De zedelijke normen zijn in de oogen der meesten een fata morgana geworden, schoone leuzen maar onwerkelijk en onmachtig gebleken. De richting- en houvastgevende normen zijn het menschdom vooral van onze westersche wereld in haar overgroote meerderheid ontvallen, d.w.z. men heeft niet meer het vertrouwen dat zij behoedend, voorbehoedend en opbouwend kunnen functionneeren. De crisis van den geest is een vertrouwenscrisis van het zedelijk gezag; zij vraagt, voorzoover het menschdom ooit in iets anders dan een critieken want onzekeren toestand van zoeken en falen
verkeeren kan, op zijn minst - wij zijn bescheiden geworden en hebben geen luide idealistische leuzen meer - om een redelijk herstel van vertrouwen. Zij vraagt om een tegenwicht tegenover de schier totale onzekerheid waarin met name dit westelijke continent zich achtergelaten voelt, onder den fatalen druk van de eenige zekerheid die zich overtuigend heeft doen gelden maar die negatief is, de nihilistische van geweld en willekeur, waarvan alleen vaststaat dat
| |
| |
tegengeweld die onheilsmacht tenslotte onder de knie heeft kunnen krijgen. Maar met die zekerheid, met deze overwinning is nog geen redelijk minimum van zedelijk gezag hersteld.
In het zoeken daarnaar, en in het verhelderen vooral van de geestelijke en zedelijke problemen en nooden waarmede wij schier wanhopig te kampen hebben, willen wij met dit tijdschrift een bijdrage leveren, waarvan een zekere geestelijke leiding moge uitgaan, voorzoover zij, die zich met inspanning van alle denk- en zedelijke kracht hierin verdiepen, in staat zullen blijken deze te geven. De crisis waarin wij verkeeren hopen wij in haar vele aspecten, van ethischen en religieuzen, socialen en politieken kant, te belichten, en daarbij zonder nadere politieke partijkeuze dan die door den eisch der vrije ontplooiing van den geest bepaald wordt, alle verschijnselen en problemen onzer samenleving telkens opnieuw te toetsen aan de groote, algemeene grondbeginselen die het menschdom in al zijn streven dienen te leiden en die uitgedrukt zijn in de humanistische direct of indirect uit het Christendom afgeleide gedachten: Het Christendom, de krachtigste ons bekende uitdrukking van hetgeen den mensch waardig is en van hetgeen hij waard is, zoowel dus van zijn roeping als van zijn tekort, van den aan hem gestelden oppersten eisch als van zijn om erbarming vragend falen, van de ideale ‘dignité’ als van de reëele ‘condition humaine’. Een humanisme als levenshouding en -beschouwing, dat zich toelegt met alle studie en daadkracht op de geestelijke en zedelijke mogelijkheden van den mensch en den levenszin legt in het streven naar hun volle ontplooiing. Niet in een vervagend humanitair idealisme en optimisme maar in een vurig, critisch, relativistisch en weerbaar streven naar het bereiken van het redelijk mogelijke en het in achtnemen van het onmiskenbaar en onontkoombaar zedelijk vereischte is deze richting nog levensvatbaar. En zoo men al ervan doordrongen is, van den mensch geen zeer hooge verwachtingen te kunnen hebben, nooit kan ons dit weerhouden aan hem de hoogste eischen te blijven stellen. Van den stimuleerenden eisch der zedelijk
vitale intensiteit ontvangt het overigens zoo twijfelachtige en twijfelmoedige leven zijn zin en waardigheid.
|
|