| |
| |
| |
De crisis van onze beschaving in historisch perspectief door J. Romein
No villain need be. Passions spin the plot
We are betrayed by what was false within.
George Meredith ‘Love's Grave’.
Dat onze beschaving en de maatschappij, die er de draagster van is, op zijn minst sedert tientallen jaren in een crisis verkeert, was een overtuiging, sinds de eerste wereldoorlog gemeen aan allen, die meer dan oppervlakkig plachten kennis te nemen van wat er omging in de wereld van daad en gedachte. Talrijk waren, al vóór '40, de getuigenissen van hen, die ieder op zijn wijze getracht hadden, het wezen van die crisis te benaderen, en al naar dat onderzoek uitviel, middelen tot haar genezing aan de hand hadden gedaan. Het is voldoende om hier de namen te noemen van Spengler, Ortega y Gassét, Huizinga en Carr, om even zoveel bewijzen op te roepen, die deze bewering kunnen staven, èn tegelijk om uit de desperate disparaatheid der beproefde diagnosen en therapieën de letale aard van de kwaal en de ongewisheid van haar verloop nog beter te beseffen. En onnodig is het daarom hier naast die individuele, ook nog te herinneren aan de collectieve beschrijvingen en voorstellen tot genezing van de sociale ziekte, zoals die gedaan werden hetzij van communistische, socialistische, fascistische of katholieke zijde. Want de gebeurtenissen van het laatste lustrum hebben toch ook hen, die oppervlakkiglijk waanden, dat het zo'n vaart niet en wel los zou lopen, van het tegendeel overtuigd. Ook zij zullen in de jaren der benauwenis tot inkeer gekomen zijn en tot het inzicht, dat de economische crisis van vóór deze laatste oorlog en de millioenenwerkloosheid, welke er het gevolg van was, als ook die oorlog zelf, kankers waren, die lichaam en geest onzer maatschappij doorvraten en dat, zo iets, alleen radikale middelen zijn woekering nog zullen kunnen stuiten.
Maar met het constateren van het bestaan ener crisis en de erkenning van haar ernst is weliswaar de eerste onmisbare stap op de weg tot haar genezing gezet, maar ook nog niet méér dan de eerste.
| |
| |
Onder hen allen, die tevoren de Cassandra's uitlachten en nu haar gelijk beamen, zijn er velen, die, hun kinderlijke aard volgend, zich haasten een zondebok te zoeken en daarmee de zaak als afgedaan beschouwen, velen die b.v. de oorzaak van de economische crisis en daarmee van de gésel der werkloosheid in de manipulaties van New-Yorkse beursspeculanten uit het jaar '29 vonden of die van het uitbreken van de oorlog, tien jaar later, in de veroveringswaan van het nationaal-socialisme. Hun willen wij voorlopig alleen toevoegen, dat wij, zonder een tittel of jota op de verantwoordelijkheid hetzij dier beursspeculanten hetzij der nationaal-socialisten af te dingen, van oordeel zijn, dat zij in beginsel niet minder dwaas handelen dan de beursspeculanten, die niet eens wisten dat zij onheil aanrichtten of de nationaal-socialisten, die dezen plutocraten plus den Joden en ‘bolsjewisten’ de schuld van alles in de schoenen schoven. Wij verwijzen hen voorlopig naar het motto, dat wij hierboven plaatsten, hetwelk zegt, dat in de menselijke tragedie - zo goed in die wij beleven als in alle andere - geen schurk van node is (al zijn zij er) maar dat hun eigen hartstochten den mensen het web van hun noodlot weven en wij verraden worden door wat vals was in ons zelf. Met andere woorden: die crisis onzer beschaving, welker bestaan wij nu allen erkennen, maar omtrent welker oorzaken wij nog altijd in het duister tasten, laat staan dat wij het over de genezing van de ziekte, waarvan zij het symptoom is, reeds eens zouden zijn, zit naar onze overtuiging heel diep; heel diep in onszelf, dat wil zeggen, in onze historie, dat is in de historie van de maatschappij en beschaving zelf, die in crisis verkeren.
In het volgende willen wij daarom de verschijnselen, die in het algemeen crises en in het bijzonder de onze begeleiden, eerst wat nader bezien, vervolgens trachten de vraag naar haar oorzaken historisch te stellen en ten slotte in grote lijnen aangeven, hoe wij ons op grond van die historische beschouwing, de oplossing denken. Wij zijn ons bewust van de ernst van deze taak èn van haar omvang en daarom van het onmogelijke om haar naar behoren en zonder fouten te volbrengen; wanneer wij haar nochtans ondernemen, is het, omdat wij ons evenzeer bewust zijn van de ernst van het ogenblik, èn van zijn dwang, die beiden het onmogelijke van ons vergen. Wij zijn daarbij ook niet geheel op ons zelf aan- | |
| |
gewezen. In de jaren die achter ons liggen, heb ik mij veel met bekwame vrienden beraden en in de maanden van gedwongen afzondering die dit beraad afbraken, heb ik mij naarstig beziggehouden met de lectuur van Arnold Toynbee's Study of History en het is niet alleen het literair fatsoen, het is niet minder een oprecht gevoel van dankbaarheid, dat mij er toe brengt, hier de naam te noemen van den man, wiens werk ondanks al mijn kritiek op die zes zware delen, méér tot verrijking van mijn wezenlijk inzicht in de gang der beschavingen heeft bijgedragen dan dat van welken anderen cultuurhistoricus ook. Eén van Toynbee's theorieën, een van de historische rhythmen die hij meent te onderkennen, is die van ‘withdrawal-and-return’, van afzondering-en-terugkeer; hij betoogt daar en staaft het met een groot aantal voorbeelden, dat er in het leven van leiders der mensheid zowel als in dat van maatschappelijke minderheden fazen zijn, waarin zij voor korter of langer tijd hetzij vrijwillig, hetzij gedwongen ‘onderduiken’, om daarna, voor hun eigenlijke levenstaak gerijpt, weer op te duiken en die taak te volvoeren. Maar grote mannen verschillen wel in formaat, niet in aard van gewone, en
iéts van die ervaring althans hebben met mij ontelbaar velen in de afgelopen jaren opgedaan. Moge iets van die in het verborgene verworven wijsheid het volgende doorlichten! Wij weten dat zij maar gering is, dat de lamp in ons maar zwakjes brandt, maar ook dat het donker om ons heen diep is en hoe dieper de duisternis, hoe meer licht ook het zwakste schijnsel al geeft.
Voor we ons de moeite geven de symptomen van onze crisis aan te wijzen en naar de oorzaken er van te speuren, willen we ons echter de vraag stellen, die in dergelijke tijden en ook in de onze herhaaldelijk gesteld is: is de ondergang die op handen schijnt en waaromtrent de festijnen en festoenen der bevrijding ons niet bedriegen mogen, misschien onvermijdelijk? Zij is, ook vroeger al, vaak bevestigend beantwoord, hetzij men daarbij van een biologische vergelijking uitging, hetzij men steunde op historische lering. Men redeneerde dan òf dat een cultuur een soort natuurlijk genus of species of althans een organisme was, gedoemd als alle andere om na volbrachte kringloop te verdwijnen. Of wel men somde de gekende culturen op en putte uit de ondergang van alle op één
| |
| |
na - de onze - de overtuiging dat ook deze weldra zijn deemstering beleven zou. Maar noch de historische, noch de biologische opvatting verdraagt een kritische beschouwing. Er is reden te over om naar zekere wetmatigheden in het verloop van beschavingen te speuren, maar reeds de ongelijkheid van duur der voorbije beschavingen maakt het onmogelijk iets omtrent de duur der onze te voorspellen. En zo zij al een genus of species voorstellen dan toch een pro se, zodat niets ons dwingt om aan te nemen, dat hier, evenals in de natuur om ons heen, een macht heerst, die van den mens te buiten en te boven gaande. Integendeel: beschavingen zijn mensenwerk, door mensenwil zijn zij opgekomen, door menselijk tekort te gronde gegaan, en als dat zo is, kunnen zij ook door menselijke inspanning en opheffing van dat tekort behouden blijven. Weliswaar niet voor altijd, want dat zou een menselijke volmaaktheid veronderstellen, die strijdig is met onze aard, maar dan toch voor langer tijd dan de onze. Men kan nóg zozeer op verschijnselen wijzen, die een naderende ondergang schijnen te verkondigen - en zeker zij die als wij, reeds vóór deze laatste oorlog op het bestaan ener culturele crisis in de ruimste zin des woords gewezen hebben, zullen niet geneigd zijn, haar aanwezigheid te ontkennen - men mag niet vergeten, hoe juist het feit, dat die verschijnselen alom werden gesignaleerd, als zodanig reeds het bewijs leverde van de aanwezigheid óók van krachten, die zich tegen die naderende ondergang verzetten. Want, om nu ook onzerzijds de beschaving eens met een organisme te vergelijken, die ongeluksprofeten zijn als het ware de dragers der antidota, die het besmette lichaam in zijn strijd tegen de ziekte zelf pleegt te verwekken.
Doch dan zijn er nog twee dingen, die in dit verband van eminent belang geacht moeten worden. Gesteld namelijk al, dat een zo onbevangen mogelijk onderzoek ons tot de conclusie nopen zou, dat werkelijk de dagen ònzer beschaving geteld zijn, dan komt er daarna toch een andere, en waarschijnlijk niet één maar vele andere. Als immers de verwachtingen der astronomen ongeveer juist zijn - in dìt veen ziet men zelfs op een paar millioen turven niet - dan kan de aarde nog een millioen maal millioen jaren meerollen, vóór zij voor den mens onbewoonbaar zal zijn. Op grond daarvan heeft Toynbee berekend, die bewoonbaarheid voorzichtigheidshalve op de helft terugbrengend, dat de mensheid, die van de 300.000 jaar
| |
| |
dat zij nu bestaat, er nog slechts 6000 in beschaafde staat heeft geleefd, nog 83 millioen maal zolang beschavingen kan kweken als zij reeds gedaan heeft. Dat wil zeggen, dat, wanneer er, volgens zijn telling, in die laatste 6000 jaar 21 beschavingen zijn geweest, er ons nog 21 maal 83 millioen of 1 milliard 743 millioen, zeg afrondend 2 milliard, te wachten staan, aangenomen dan altijd, dat hun gemiddelde levensduur niet langer zou zijn dan tot dusver. Men zie in deze berekening mijnentwege niet meer dan een scherts, van één ding, waarom het ons hier te doen is, kan zij ons niettemin diep overtuigen, een ding waaromtrent onze ‘wereldgeschiedenissen’ ons, haars ondanks, misleiden: we staan in ieder geval nog pas héél aan het begin en die overtuiging alleen reeds zal ons voorzichtig stemmen ten opzichte van ondergangstheorieën zowel van hen, die de aard der menselijke samenleving in het algemeen reeds menen te kunnen bepalen, als ook van hen, die op grond van twintig beschavingsondergangen die reeds hebben plaats gehad, nu ook tot de ondergang van onze Westerse beschaving besluiten.
En het tweede punt, waarop wij de aandacht wilden vestigen is dit. We mogen dan van de aard en de levensduur van beschavingen in het algemeen nog te weinig weten, één ding leert ook die korte historie van 6000 jaar toch overduidelijk, dat is, dat na het eerste begin en op enkele uitzonderingen na, een volgende beschaving nooit meer is ontstaan zonder elementen van een vroegere te hebben overgenomen - misschien kunnen we zelfs in het generaal zeggen welke, en zeker kunnen we dat in elk bijzonder geval. Maar als dat zo is, dan zou het derhalve, ook al zou men overhellen tot de mening, dat onze beschaving, nu, haar ondergang tegemoet gaat, nog alle zin hebben te trachten uit die ondergang die elementen te redden, die naar onze mening het beste als fundamenten van de volgende zouden kunnen dienen. Dit in elk geval is geen ‘grauwe theorie’, dat dat kan hebben we gezien; we kennen de mensen, die dat hebben gedaan uit het voorbeeld van de antieke beschaving, die aan de onze voorafging en dat wij daarom het beste kennen. Wanneer we de geboorte - vergeef ook hier de metafoor - van onze Westerse beschaving op plm. 5 à 600 na onze jaartelling stellen, dan zien we een Theodorik redden wat er van het Romeinse bestuurs- en geldwezen te redden valt, een Cassiodorus zijn monniken aansporen zoveel handschriften af te schrijven als zij maar
| |
| |
kunnen om de geestelijke schatten der klassieken voor ondergang te bewaren en wij zien een Gregorius het Christendom, erfenis ook dat der Oudheid, onder de barbaren verspreiden, gesteund door zovelen wier namen wij niet meer kennen, maar allen bewust in de weer om de historische continuïteit van de ondergaande beschaving in de opkomende te verzekeren. En hetzelfde zouden ook wij in het slechtst denkbare geval nog altijd kunnen en dus moeten beproeven.
Even geruststellend, zonder ook daarbij aan de ernst der verschijnselen te kort te doen, is een beschouwing van vroegere crises, want zo niet hevigere, dan blijkt de mensheid toch vergelijkbare toestanden te boven gekomen te zijn. We kennen er uit de Helleens-Romeinse beschaving, die niet alleen aan de onze voorafging, maar er ook verwant mee was, een uit de vijfde eeuw vóór en een uit de tweede na het begin van onze jaartelling, die, hoezeer dan op kleiner schaal, de geesten destijds niet minder verward hebben dan onze crisis het nu ons doet. We kennen er ook twee uit onze eigen beschaving, die van de 16e en die van de 18e eeuw. Ruimtegebrek behoedt mij voor de verleiding er hier dieper op in te gaan, maar ik geloof, dat ik ook zonder nader betoog niet op tegenstand zal stuiten, wanneer ik als algemeen karakteristicum van al deze crises stel: gezags- en tengevolge daarvan normverlies. Economische en sociale veranderingen, met in hun gevolg politieke en culturele verschuivingen, in elk geval weer verschillend, leidden in alle gevallen tot twijfel aan de bestaande autoriteiten en ondermijnden de norm, waarvan deze waren uitgegaan en die vóór de crisis de hele maatschappij had doortrokken. De twijfel leidde tot ongeloof, het ongeloof tot verzet en uit de strijd die daarop volgde werd dan een nieuwe autoriteit en een nieuwe norm geboren.
In een crisis wordt dat wat een Engelsch socioloog de ‘cake of custom’, de ‘gewoonte-korst’, heeft genoemd, gebroken. En wel worden er telkens nieuwe ‘gewoonte-korsten’ gevormd, maar zij hebben de tijd nog niet gehad om te verharden of ook zij worden alweer gebroken. Een crisis kent alle -ismen behalve traditionalisme. Er is geen voorbeeld dat men volgt, omdat het vanzelf spreekt, eer spreekt het vanzelf, dat men er geen volgt. Men is op zichzelf aangewezen. Men moet kiezen, wien te volgen, waarbij men de kans loopt geen enkel voorbeeld te vinden. De ene profeet
| |
| |
verdringt den ander. Het ene -isme verdrijft het andere. Sommige dier profeten en richtingen zoeken de redding in het verleden, andere in de toekomst. Hun en hun volgelingen gemeen is slechts de afkeer van het heden en dat soort religiositeit, dat naar geloofsinhoud niet vraagt, - het kan God of de leider, geweld of liefde of wat ook maar zijn - maar dat gelooft in het geloof en òm het geloof, omdat dit hun de binding te waarborgen schijnt, die de werkelijkheid om hen heen hun schijnt te ontzeggen. Een maatschappij in rust kent dat niet, zij kent maar één -isme: traditionalisme, dáár is het duidelijk wien men te volgen heeft. In de politiek: de wettige of ‘natuurlijke’ overheid, in de cultuur: de erkende klassieken, in de ethiek: de kerkleer en de kerkelijke gezagsdragers. En men doet het zonder nadenken, want zelfs een traditie die zich bewust is traditie te zijn, is al gebroken en een gebroken traditie is al verworpen. Wij kunnen de ingewikkelde toestanden uit een crisistijd althans naar hun wezen tegenwoordig zo goed overzien, omdat wij zelf in een crisis verkeren, en dergelijke toestanden dus aan den lijve ervaren hebben, hetzij rechtsstaande van de scheidingslijn der geesten, dat normverlies betreurend, hetzij omdat wij, links ervan staande, zelf tegen die normen zijn opgetornd. Zou dit autoriteits- en normverlies inderdaad hèt algemene kenmerk ener maatschappelijke en culturele crisis zijn, dan moet het dus mogelijk zijn, het op alle gebieden aan te tonen, we zouden dan een politiek, een cultureel en ten slotte ook een ethisch normverlies in onze tijd moeten kunnen constateren. Welnu, ik geloof dat dat niet moeilijk is, ik geloof zelfs, dat ieder gemakkelijk uit zijn eigen leven en omgeving er voorbeelden van zal kunnen noemen.
Is het niet duidelijk, dat onze maatschappij sinds ongeveer het derde van een eeuw zich in een crisistoestand bevindt? Politiek, want gaat men de regeringen uit die periode na, welke was er dan nog ‘wettig’ in die bovenbedoelde zin? Die in Rusland, in China en Japan, die in Duitsland en Italië waren aan het bewind gekomen, dank zij een openlijke of verkapte omwenteling en Roosevelt in de Verenigde Staten had het Witte Huis betreden alleen door de stilzwijgende belofte, een ‘wettige’ omwenteling te beginnen en kon er zich alleen in handhaven door haar door te zetten, en in de andere landen waren de regeringen alle toch min of meer ge- | |
| |
dwongen, maatregelen te nemen in strijd althans met hun eigen traditie: vide Colijn, die voor het internationale forum in Genève de vrijhandel verdedigde, maar hier te lande de laatste resten er van moest opgeven. Ware de strijd alleen gegaan tussen recht en onrecht, hij zou, in de zin van Hegel, niet tragisch geweest zijn, maar het gelijk en ongelijk tussen de ‘wettige’ en ‘onwettige’ regeringen was verdeeld. Dit juist verplichtte ieder staatsburger tot een keus, te tragischer ook dit, omdat hem uiteraard in de regel de bevoegdheid en bekwaamheid tot een keus ontbrak. Cultureel, want waar waren onze klassieken? Zeker, er waren er nog wel, die wij die ere-naam gunden, maar de dichter of schrijver, die ze gevolgd zou hebben, al was 't maar uit de verte, zoals Vergilius Homerus, Dante Vergilius en Milton weer Dante volgde, zou uitgelachen en erger, onverkoopbaar geweest zijn. Er was een tijd, dat een opera, een operette, een epos, een roman, een novelle elk zijn eigen, welomschreven eisen stelde, waaraan geen librettoschrijver, geen componist, geen dichter, geen romancier of novellist zich zou hebben kunnen of willen onttrekken op straffe van voor broddelaar te boek te staan, maar dat was niet ònze tijd. En weer: ware de strijd alleen gegaan tussen
kunstenaars en beunhazen, hij zou niet tragisch geweest zijn, het oordeel zou althans den bevoegden gemakkelijk gevallen zijn en het publiek zou dezen hebben kunnen en willen volgen. Maar ook hier was het mooi en lelijk grillig verdeeld, zodat alleen mooi werd wat ‘ik’ mooi en lelijk wat ‘ik’ lelijk vond, als het ‘ik’ bij zijn lectuur zelfs al aan het aanleggen van die maatstaven toekwam. De wetenschap hield nog het langst zekere normen van objectieve nuchterheid in stand, maar het aantal geleerden, dat er zich aan hield was slinkend in de stortvloed van argumenten, die het goede recht der subjectiviteit beleden. Vele geleerden gaven onder invloed daarvan hun onafhankelijkheid van oordeel - het palladium der negentiendeeuwse wetenschap - prijs, en dat niet eens altijd gedwongen, maar het zelfs gretig offerend op het altaar van de goden van den dag. En alweer: ware de strijd om de norm alleen gegaan tussen karaktervasten en karakterlozen, tussen deskundigen en ondeskundigen, tussen eerlijke en oneerlijke geleerden, hij ware niet tragisch geweest, maar de besten der ‘objectieven’ uit de oude ‘school’ konden niet nalaten, de betrekkelijkheid hunner objectiviteit te erkennen en we- | |
| |
tend, dat zij in hun zucht om te behouden, zich ongehoorde kansen zagen ontgaan, zo goed als de besten der nieuwe ‘school’ die vroegere vastheid slechts node prijsgaven, wetend dat zij misschien veel winnend, in elk geval ook veel verloren. Zij streden niet alleen tegen elkaar, zij streden ook met zichzelf.
En ook ethisch ten slotte kende onze tijd geen norm meer. Dat wil niet zeggen dat wij stuk voor stuk tot cynici geworden zijn, wier eigenbelang hun enige wet werd, maar de norm van ons zedelijk handelen, het oordeel over goed en kwaad, legden wij noodgedwongen in onszelf, waarmee zij echter onvermijdelijk haar normkarakter verloor, want een norm is altijd collectief. Was het ‘goed’ de wettige regering te blijven volgen, was het ‘slecht’ de revolutionnaire-in-wording aan te hangen? Was het ‘goed’ het vaderland te blijven verdedigen, ook voor hen die tot het inzicht gekomen waren, dat de nationale soevereine staat het ergste struikelblok was voor de komst ener internationale samenleving? Was het slecht daarvoor te ijveren, ook voor hen die de oude vaderlandse waarden, soms zelfs ongeweten, nog in zich voelden als waard om te worden behouden? Was het goed of slecht het vaandel der nieuwe partij-collectiviteit door dik-en-dun te volgen, met prijsgeving ook van eigen voordeel, ja bij verwerping van de middelen, die de partij gebruikte om het begeerde doel te bereiken? En zoals de politieke, zo werden ook de culturele geschilpunten in deze crisistijd tot even zoveel ethische conflicten. Het waren alles vragen - en er waren er zoveel meer van die aard, want alles verzonk in de mist der betrekkelijkheid - waarop het individu persoonlijk het antwoord moest trachten te vinden, want er was geen boek, waarin hij het vinden, geen mens die het hem zeggen kon.
De oorzaken, die de hier geschetste symptomen tengevolge hebben en die dieper in de tijd liggen dan deze zelf, kunnen we met behulp van Toynbee's terminologie verduidelijken, ofschoon bij hem een eigenlijke crisis-theorie ontbreekt. Bij zijn beschavingsanalyse onderscheidt hij drie fazen - die der geboorte, die van de groei en de derde: de breuk, waarbij onmiddellijk de disintegratie-periode aansluit, die dan tot dusver althans in alle gevallen op één na, nog steeds door de ontbinding is gevolgd. Geboorte, breuk en ontbinding vertonen uiteraard een crisis-karakter. De breuk (break-down), die het normale groei-proces afsluit, stelt hij voor onze beschaving
| |
| |
in de 16de eeuw. Zij is steeds gekenmerkt, volgens hem, door twee schismata, het éne horizontaal, het andere vertikaal. Het vertikale schisma leidt tot een regionale articulering - in ons geval het ontstaan van nationale staten, - het meestal belangrijkere horizontale schisma verdeelt de tot nog toe in haar ‘gewoonte-korst’ homogene maatschappij in een ‘dominerende minderheid’ enerzijds waartoe de vroeger creatieve minderheid ontaardt, die nu met geweld probeert te bereiken wat zij vroeger met haar voorbeeld bereikte en in de regel overgaat tot het als dwangmiddel stichten van een universele staat, en anderzijds wat hij het ‘interne proletariaat’ noemt, d.w.z. de meerderheid, die, niet meer in staat en bereid de minderheid na te volgen, zoals zij deed, toen deze nog scheppend was, van de normen-stellende cultuur dier minderheid vervreemdt en voortaan eigen wegen gaat, meestal een wat hij noemt ‘hogere religie’ ontwikkelend, die het in gunstige gevallen brengt tot de stichting van een ‘Universele Kerk’. Het is, dunkt mij, duidelijk, dat hem daarbij al te zeer het voorbeeld van de Grieks-Romeinse beschaving voor ogen stond om op algemene geldigheid aanspraak te kunnen maken, maar in deze ‘theoretische’ geschiedenis van een disintegratie-periode is niettemin duidelijk te zien, hoe deze beide schismata tot autoriteits- en normverlies moeten leiden, die ook wij als het meest wezenlijke kenmerk ener crisis hebben onderkend.
Waardevoller is, dunkt mij, Toynbee's leer omtrent de oorzaken der crisis zelve, die men wel van de oorzaken der symptomen dient te onderscheiden. Hier ligt, als ik wel zie, zelfs zijn meest waardevolle bijdrage tot de theoretische beschavingsgeschiedenis. Deze wordt namelijk naar zijn overtuiging in haar geheel beheerst door en rhythme, dat hij dat van ‘challenge-and-response’, van uitdaging-en-antwoord noemt. Het juiste antwoord op een uitdaging leidt tot de geboorte ener beschaving. Het is daarbij onverschillig of de uitdaging uitgaat van de natuur dan wel van de mensenwereld, maar het is daarentegen van het hoogste belang, dat zij noch te fel noch te flauw zij. De juiste antwoorden op nieuwe uitdagingen bepalen ook de groei der beschaving, want het is zó gelegen, dat elk juist antwoord een nieuwe uitdaging schept, waarop opnieuw een juist antwoord wordt gevonden, tot op het moment waarop - om welke reden blijft in elk afzonderlijk geval te onder- | |
| |
zoeken - de betreffende cultuur het juiste antwoord op de laatste uitdaging schuldig blijft of een verkeerd antwoord geeft, hetgeen slechts een andere uitdrukking is voor het feit, dat de creatieve minderheid van tot dusver in een dominerende omslaat en de verschijnselen der disintegratie-periode zich beginnen te vertonen. Het ‘challenge-and-response’ rhythme blijft echter ook nu nog de situatie beheersen, maar anders dan tevoren. Tevoren was er na elk goed antwoord en juist dóór het goede antwoord, een nieuwe uitdaging ontstaan, nu, nu de laatste uitdaging geen antwoord meer of een verkeerd gevonden heeft, blijft steeds dezelfde uitdaging op het program staan. En die toestand blijft in wezen zo, totdat òf toch het goede antwoord onverhoopt wordt gevonden en wat reeds disintegratie leek achteraf slechts een onderbreking van het normale groeiproces bleek, òf totdat op de disintegratie de ontbinding dier beschaving volgt, die dan zelf weer een
nieuwe uitdaging, en daarmee de aanleiding wordt tot de geboorte ener nieuwe cultuur.
De vraag is nu - een vraag die Toynbee tot nog toe onbeantwoord liet, omdat zij pas in het ontworpen maar voorzover ons bekend nog niet verschenen 12de deel van zijn opus maximum door hem aan de orde gesteld is - of wij in de geschiedenis van onze beschaving een ‘uitdaging’ kunnen ontdekken, waarop zij tot dusver het juiste of misschien zelfs elk antwoord schuldig gebleven is. In dat geval zouden wij ons dus in de periode van disintegratie bevinden en of wij de ontbinding tegemoet gingen dan wel de disintegratie zou kunnen worden onderbroken om weer voor een nieuwe groeifaze plaats te maken, zou daarvan afhangen of wij alsnog in staat zouden zijn, op die ‘eeuwige’ uitdaging het goede antwoord te geven. ‘Door vaste wetten voorgeschreven’, wij wijzen er nog eens op, is, ook volgens Toynbee, hier niets. Alles hangt van ons af. Vinden wij het juiste antwoord, dan zijn wij, maar ook dan alleen, gered; vinden wij het niet, wij zijn, maar ook dan slechts, tot ondergang gedoemd.
Welnu, zij is er, die uitdaging, waarop onze maatschappij nog steeds het juiste antwoord niet gegeven heeft. Wij noemen haar ‘de sociale kwestie’ en gebruiken dat begrip hier zoals blijken zal in de ruimst denkbare zin. Sinds wanneer kennen wij haar? Niet sinds de crisis van de 16de eeuw: deze bestond in de teloorgang
| |
| |
van de universele machten van Kerk en Rijk; die uitdaging vond nog een antwoord, zij het, blijkens de bloedige en langdurige godsdienstoorlogen, niet gemakkelijk en niet onmiddellijk, in het op de duur vreedzaam naast elkaar leven van rooms-katholicisme en protestantisme en in het tijdelijk en nog betrekkelijker vreedzame naast elkaar bestaan van nationale staten. Maar wel sinds de crisis in de 18de eeuw. Zij zelf was het antwoord op een tweeledige uitdaging van het vorstelijke absolutisme en op die door de opkomst der moderne natuurwetenschap gesteld, de uitdaging van de natuur om haar hulpbronnen intensiever te exploiteren. Het antwoord op het vorstelijk absolutisme heette ‘democratie’, dat op de uitdaging der natuur: ‘industrialisme’. Maar ‘democratie’ en ‘industrialisme’ waren zelf weer nieuwe uitdagingen. Het was een uitdaging, de formule, dat alle mensen vrij en gelijk van rechten geboren waren, zoals impliciet al te lezen is in ons Plakkaat van Verlatinghe, en in de Engelse Bill of Rights, maar expliciet in de preambule van de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring en in de Franse Verklaring van de Rechten van den Mens en Burger, die aan de Franse Grondwet voorafging. Het was een uitdaging aan de machten van het verleden, zeker, maar niet minder aan de toekomst. En het enig juiste antwoord er op was daarom ook niet alleen de oprichting van parlementen en de beperking van het koninklijk gezag, maar het zou dan pas gegeven zijn, wanneer niet een betrekkelijk nog kleine groep maar een iegelijk werkelijk in het bezit dier rechten zou zijn gesteld, zich vrij van en gelijk aan ieder ander zou voelen. En zoals de democratie, zo was ook het industrialisme een antwoord, dat tegelijk een uitdaging was, gelijkelijk aan het verleden en aan de toekomst, ja meer nog aan deze dan aan gene. De toeneming van de stoomkracht en de machine in de industrie was een uitdaging niet alleen aan de wind- en water-
en handenkracht, niet alleen aan het handwerk en de gilden, het zou er tevens een worden aan het moderne fabrieksproletariaat, dat er macht door kreeg, maar zonder die te kunnen gebruiken. En, ten slotte, zelfs een uitdaging aan de nationale staten, zoals zij sinds de crisis der 16de eeuw bestonden. Want zij maakte de wereld op de duur tot een geheel, doordat zij de delen van elkaar afhankelijk maakte. Democratie en industrialisme tezamen schiepen de ‘sociale kwestie’ in haar dubbel aspect: de uitdaging tot een werkelijke, niet alleen
| |
| |
politieke, maar ook sociale gelijkheid, èn de uitdaging tot de in nationale staten gearticuleerde wereld om niet te blijven staan bij een tijdelijke en plaatselijke, maar te komen tot een blijvende en universele samenwerking.
De eerste faze van de disintegratie, leert Toynbee, wordt gekenmerkt door wat hij met een aan de Russische geschiedenis ontleende term de ‘tijd van verwarring’ noemt en zo iets zeker is, dan toch wel, dat onze tijd de Tijd van Verwarring voor onze Beschaving is. De oorlogen, duidelijkste symptomen dier verwarring zijn door toedoen van democratie en industrialisme beide al erger geworden sinds de 18de eeuw, toen zij nog het betrekkelijk onschadelijk spel van vorsten waren. Was het Lawrence Sterne niet, en beschreef hij het niet in zijn Sentimental Journey, hoe hij, in der haast van Londen vertrokken, pas in Boulogne bedacht, dat zijn land van herkomst en dat van bestemming met elkander in oorlog waren, terwijl hij nog wel zonder paspoort op reis was gegaan, maar hoe hij niettemin zonder moeite er in Parijs een kreeg? En hebben wij, vier jaar en vier maanden lang, al was 't maar één uur, ja één minuut kunnen vergeten, dat wij al die tijd met Duitsland in oorlog waren? - laat staan, dat wij zonder pas een pleizierreisje in het vijandelijk land zouden hebben gemaakt! De felheid van de Franse Revolutie-oorlogen herinnert niet toevallig aan die van de vroegere burger- en godsdienstoorlogen, maar het was nu de democratie, niet langer de religie, tenzij dan de religie van het nationalisme, die hun dat karakter verleende. De heftigheid en massaliteit van de Amerikaanse Secessie-oorlog, de eerste in de reeks eigenlijk moderne oorlogen, was de vrucht van democratie en industrialisme beide. En sindsdien - ieder weet het, en weet het nu uit ervaring, zijn oorlogen al feller, al heviger, al massaler geworden, want hier werkte sinds 1914 nu ook het tweede aspect der sociale kwestie mee, dat der nationale staten: zij konden nog gevoerd worden, omdat er nationale staten waren die ze ontketenen konden en zij werden wereldoorlogen, omdat die nationale staten zich feitelijk overleefd hadden en de wereld in wezen
één geworden was.
Is er dan in het geheel niet beproefd op de uitdaging dier dubbele sociale kwestie een antwoord te geven? Ongetwijfeld: en dat zowel in zijn proletarisch als in zijn internationaal aspect. Wat zijn proletarisch aspect betreft: Babeuf heeft het beproefd, in praktijk, de
| |
| |
utopische socialisten hebben het beproefd in theorie, zelfs toen de uitdaging amper gesteld was. Maar zij zochten het antwoord nog min of meer van het oude gezichtspunt der voorbije sociale geleding uit, van de eis uit, dat zoals bij het handwerk, een iegelijk een leven naar zijn stand zou kunnen leiden. De Chartisten hebben het beproefd in de praktijk en het Marxisme heeft het beproefd in theorie èn praktijk; 1848 heeft een antwoord gegeven, 1871 en 1905, alle van een nieuw gelijkheidsbeginsel uit, maar op al die antwoorden heeft de ‘dominerende minderheid’ van haar kant slechts met kogel en kerker geantwoord en dat was blijkbaar het juiste antwoord niet, want de uitdaging is onveranderd dezelfde gebleven, alleen werd zij steeds met meer aandrang gesteld. Het was het rhythme, dat Toynbee dat van ‘Rout-and-Rally’ genoemd heeft, dat van Terugtocht-en-Verzamelen, onder-rhythme om zo te zeggen van het ‘challenge-and-response’-rhythme, zoals dit op zijn beurt slechts weer de historische verschijningsvorm is van het levensrhythme, dat reeds de oude Chinese filosofie als dat van Yin en Yang, van (vrouwelijke) Rust en (mannelijke) Beweging heeft onderscheiden.
En ook het antwoord op het ‘internationaal aspect’ der sociale kwestie is beproefd. Rechtsgeleerden in de 16de en 17de eeuw worstelden reeds met het vraagstuk van de verdeling der Westerse beschaving in nationale afgezonderdheden en van de oorlogen, die daarvan het gevolg waren, óók toen het nog amper gesteld was. Maar zij deden het nog van het gezichtspunt der universele rijksgedachte uit, waarvan zij - het is zo duidelijk o.a. bij onzen Huig de Groot - nog doordrenkt waren. De ‘dominerende minderheid’ gebruikte hun argumenten slechts ter rechtvaardiging harer oorlogen, zodra een begin van publieke opinie, de instemming der velen voor het volvoeren harer plannen onmisbaar gemaakt had. De houding der ‘dominerende minderheid’ tegenover het internationale aspect van het vraagstuk is echter minder negatief dan die tegenover het proletarische - geheel in overeenstemming trouwens met wat Toynbee leert, dat de ‘dominerende minderheid’ de stichting van een universele staat als het beste voorbehoedmiddel tegen haar eigen ondergang pleegt te beschouwen en haar enige nog scheppende daad dan ook veelal uit de stichting daarvan pleegt te bestaan. Zo kwam het na de eerste wereldoorlog tot het
| |
| |
‘antwoord’ van de Volkenbond, maar de praktijk heeft geleerd, dat het nog niet het juiste antwoord geweest is.
In en na diezelfde oorlog heeft de sociale kwestie in haar ‘proletarisch’ aspect een antwoord gekregen, of beter: niet één, doch drie antwoorden op vier verschillende plaatsen, die echter, van onze cultuur als geheel uit gezien, de crisis niet opgelost, maar verscherpt hebben. Wij bedoelen het antwoord, dat de Sowjet-Unie gaf in het communisme, dat Italië en Duitsland gaven in het fascisme en nationaal-socialisme en dat de Verenigde Staten van Noord-Amerika gaven in de New-Deal, het eerste in '17, de twee laatste in '33, toen het voor een ieder die niet ziende blind en horende doof was, duidelijk geworden was, dat een herstel van de beschaving, zoals zij vóór de eerste wereldoorlog geweest was, een onmogelijkheid was geworden. Vergelijkt men de landen, die althans een antwoord gaven op de uitdaging der sociale kwestie met de landen die nog in het geheel geen antwoord gaven, dan valt het op, dat in alle drie antwoorden een poging gedaan werd, tegelijk met het ‘proletarisch aspect’ van de sociale kwestie, haar ‘internationaal aspect’ tot oplossing te brengen. Vergelijkt men de vier ‘sprekende’ landen onderling, dan blijken in de door hen beleden antwoorden op de uitdaging van het internationaal aspect der sociale kwestie de verschillen even diepgaand als in hun antwoorden op het ‘proletarisch aspect’ derzelfde uitdaging. De Sowjet-Unie, het gezicht naar de toekomst gekeerd, streefde de internationale oplossing na door zich bij grondwettig vastgelegd beginsel voor aansluiting van andere landen open te stellen en door de aanvankelijke prediking van de wereldrevolutie. Italië, het gelaat naar het verleden gewend, deed het door te streven naar een herstel van het Romeinse Imperium, dat haar als een spook scheen vooruit te zweven, Duitsland antwoordde door een greep naar de hegemonie, zo niet over de wereld, dan toch over Europa, glad in strijd met zijn
nationalistische grondstelling overigens, terwijl de Ver. Staten, waar het sociale antwoord vooralsnog ook het zwakst was, zich voorlopig althans schenen te willen vergenoegen met het feit, dat zij èn door hun uitgestrektheid en door hun preponderante positie in hun werelddeel èn ten slotte doordat zij haar burgers telde onder de afstammelingen van vele volken een internationaliteit op zichzelf vertegenwoordigden.
| |
| |
Maar geen dier gedeeltelijke antwoorden is vooralsnog door het geheel der Westerse beschaving aanvaard. Het Duits-Italiaanse is door een in bloed gedoopte pen uit de verdere geschiedenis onzer beschaving geschrapt in een oorlog der ‘verenigde volken’, die een antwoord was op de Duits-Italiaanse uitdaging - en een goed antwoord dit keer, want het antwoord van het fascisme op de uitdaging der sociale kwestie vroeg in zijn totalitair karakter niets dan algehele zegepraal of volledige vernietiging en verdiende door zijn door-en-door leugenachtig karakter geen beter lot dan de laatste. Blijven over de antwoorden der Sowjet-Unie en van de United States. Beide zijn, men mag aannemen tijdelijk, verstomd onder het geronk van de bommenwerpers, het gedonder der kanonnen en het gedender der tanks. Vier jaar lang afgesloten van de wereld, als ook zij geweest zijn, die geen gelegenheid hebben laten voorbijgaan om de radio te horen, al was 't ook op nog zo ongelegen tijd en plaats en in nog zo ongewone houding, weten wij noch hoe zij zich misschien onder de druk van omstandigheden en tijdsverloop gewijzigd hebben noch of zij door de werking dier zelfde factoren dichter bij hun verwerkelijking gekomen zijn dan wel of zij er wellicht verder van af zijn gedreven. Maar ook al zouden wij haarfijn op de hoogte zijn, dan nog zou de historicus hier verder het zwijgen toe moeten doen. Hij kon pogen de aard van onze crisis door een historische belichting te verhelderen, hij kon de symptomen laten zien en trachten de oorzaken op te sporen, maar verder dan het heden kan hij de lijn niet doortrekken, want hij is geen profeet. Hier verder aan het woord is een mens, brandend van begeerte, het gedwongen stilzwijgen van jaren te verbreken, en gelukkig dat hij, uit zijn kerker bevrijd, weer spreken mag. Maar niet alleen daarom spreekt hij, omdat het zijn wens is, hij doet het ook omdat hij het als zijn plicht beschouwt, want in een zo katastrofale situatie als waarin wij verkeren,
is elke bijdrage welkom, van ieder die met de zijne tot een oplossing iets kan bijdragen of zelfs maar meent iets te kunnen bijdragen.
Als inderdaad, zoals wij in het voorgaande stelden, het uitblijven van een algemeen en afdoend antwoord op de uitdaging der sociale kwestie zowel in haar ‘proletarisch’ als in haar ‘internationaal’ aspect, de diepste oorzaak van de crisis onzer cultuur is, dan moet
| |
| |
het vinden daarvan ook aan die crisis een einde maken en de poort voor verdere voortgang onzer beschaving wijd openzetten. Wij willen daarom in grote lijnen de weg schetsen, die ons inziens onze beschaving zal hebben te gaan, wil zij weer in het spoor komen waaruit zij te onzaliger ure ontspoord is. Die weg wordt in wezen bepaald door twee contradictoir verbonden begrippen-paren, zoals een vierhoek bepaald wordt door twee paar tegenover elkaar gelegen hoekpunten. Het gaat om: vrijheid en ordening, om gemeenschapsgedachte en individueel burgerschap. Vrijheid en individueel burgerschap als de twee hoogste waarden uit het verleden onzer Westerse cultuur, ordening en gemeenschapsgedachte als de beide hoogste waarden voor haar toekomst, hoog om hun zelfs wil, maar hoger nog omdat de jongste geschiedenis geleerd heeft, dat de beide eerste zonder de twee laatste ten ondergang zijn gedoemd. Het kernprobleem is derhalve het vinden van het juiste evenwicht tussen vrijheid en ordening, tussen gemeenschapsgedachte en individueel burgerschap op alle deelgebieden der cultuur.
‘Wat het ‘proletarisch aspect’ der sociale kwestie betreft, betekent dit, dat wij in het politieke zullen moeten streven naar een waarachtige democratie, dat is naar een staatsbestel, waarin de volksvertegenwoordiging, door vrije verkiezingen gekozen, staat voor de vrijheid, maar bereid is daarvan zoveel aan de regering af te staan als deze in gemeen overleg nodig blijkt te hebben om de vrijheid te waarborgen; een staatsbestel, waarin de gemeenschapsgedachte overheerst, maar dat aan het individueel burgerschap alle rechten laat, die het uitoefenen kan zonder de gemeenschap te schaden. In het economische zullen de ondernemers ter wille van de ordening afstand moeten doen van hun geliefde leuze ‘baas in eigen huis’. De buitenlandse handel zal staatsmonopolie moeten worden. De sleutelposities der industrie zullen in handen, onder bestuur of onder toezicht van de staat gebracht dienen te worden en vrij zullen de particuliere bedrijven alleen zijn in de sector die valt buiten de overheidsbemoeiingen, die het gevolg van de economische ordening zijn. Juridisch uitgedrukt wil dit zeggen, dat waar het de eigendom van productie-middelen betreft, deze ook daar waar hij blijft bestaan, volledig van het beschikkingsrecht wordt gescheiden. In het sociale betekent het evenwicht tussen ordening en vrijheid, dat er bedrijfscorporaties zullen zijn, waarin de staat, de onder- | |
| |
nemers en de arbeiders evenredig zijn vertegenwoordigd. Het evenwicht tussen individueel burgerschap en gemeenschapsgedachte kan hier alleen verzekerd zijn, wanneer voor een ieder de vrees voor werkloosheid, ouderdom en ziekte door sociale verzekeringen is weggenomen, want alleen dan zullen ook zij zich tot individueel burger kunnen ontwikkelen, die tot dusver daarin belemmerd werden door de vrees voor de toekomst, die al hun aandacht in beslag nam. In het culturele dient de vrijheid van mening en meningsuiting in volle omvang te worden hersteld, als een der
voornaamste waarborgen tegen een herhaling van de waanzin en het geweld, waaraan zo niet onze beschaving als geheel, dan toch velen van de besten ten offer zijn gevallen. Maar de dragers der cultuur, in het bezit dier vrijheid gesteld, dienen anderzijds zozeer van de gemeenschapsgedachte doordrongen te zijn, dat zij begrijpen welk een verantwoordelijkheid daarmee tegelijk op hun schouders is gelegd. Zij zullen, zich door de gemeenschap gedragen wetende, elke gedachte, die van haar abstraheert, als ten slotte onvruchtbaar leren beseffen.
Wat het ‘internationaal aspect’ van de sociale kwestie betreft, hier kunnen wij met minder zekerheid en moeten wij met meer bescheidenheid spreken, omdat wij niet weten, welke plannen de vrije wereld beraamd en wat zij ervan misschien reeds uitgevoerd heeft in de troosteloze jaren, dat wij hier met blinde ogen en dove oren onzes weegs gingen. Maar de vrees voor onzekerheid is niet zó groot en de eis der bescheidenheid niet zó dwingend, dat zij rechtvaardigen zouden er verder het zwijgen toe te doen. De beschaving, die een antwoord op de ‘proletarische uitdaging’ gevonden heeft, zelfs al ware het het goede, zou vergeefs gezocht hebben, indien zij niet tevens een antwoord, en het goede antwoord, op de ‘internationale uitdaging’ zocht en vond, want beiden zijn, gelijk wij zagen, slechts aspecten van één en dezelfde uitdaging der sociale kwestie. En wat baat het iemand voor de einduitkomst, wanneer hij van een berekening de ene helft juist becijfert, als hij de andere onuitgerekend laat? We zagen, dat ook hier reeds door de geschiedenis een antwoord gegeven is, en anders dan bij de ‘proletarische uitdaging’, waarop slechts partiële antwoorden binnenkwamen, uit den aard der zaak een gemeenschappelijk, maar een antwoord nochtans dat het vervolg der geschiedenis als onvoldoende
| |
| |
heeft afgewezen. Waarom was het antwoord, door de Volkenbond op de ‘internationale uitdaging’ gegeven, onvoldoende? Wij menen, omdat deze drie gebreken vertoonde. In de eerste plaats durfde hij niet zover te gaan, dat hij het heilige huisje van het nationalisme aantastte, ofschoon het bij de stichting van het Geneefse instituut amper vierhonderd jaar geleden was, dat het gebouwd en amper honderd jaar geleden, dat het heilig verklaard werd. In de tweede plaats kreeg de Volkenbond noch een directe noch een positieve taak toegewezen, want het voorkómen van oorlogen zodra deze dreigden, is noch direct noch positief. En ten derde huldigden de stichters het beginsel van formele gelijkheid onder de leden, dat een aanfluiting was van de reëele machtsverhoudingen, en van het begin af alle handelingen van de bond tot halfheid en onoprechtheid veroordeelde.
Wil men deze fout bij de komende mundiale organisatie vermijden, dan zal het nodig zijn te erkennen, dat als overwinnaars uit en mede ten gevolge van deze oorlog te voorschijn getreden zijn, drie supermogendheden in de plaats van de acht grote mogendheden, die de wereld van '14 nog gekend had. En diezelfde overwinning heeft de Ver. Staten, de Sowjetunie en het Britse Imperium belast met de verantwoordelijkheid voor de verdere gang der internationale zaken. Zij zijn het daarom, die den kleinen mogendheden de voor hun voortbestaan onmisbare waarborgen zullen moeten geven tegen agressie van de grote èn van henzelf, door maatregelen te treffen in overleg met, maar, althans wat de naaste toekomst betreft, zonder andere dan vrijwillige mede-verantwoordelijkheid van alle andere staten. De nationale gevoeligheid dier anderen zal door de voorlopige suprematie der Drie onvermijdelijk gekwetst worden, maar wie de ramp overziet, die onze beschaving aan de rand van de afgrond gebracht heeft, en die mede het gevolg is geweest van het ontzien der nationale gevoeligheden door wijlen het instituut van Genève, zal dit offer op het altaar van het hoogste belang der mensheid gewillig brengen. Hij zal zich in de vrede willen laten leiden door dezelfden die hem naar de vrede hebben geleid. En wie het wil blijven betreuren, hij ga zijn gang - tranen zijn vrij. Wij voor ons betreuren deze te verwachten ontwikkeling niet, wij voor ons houden er ons van overtuigd, dat de beslissende samenwerking der drie supermogendheden in de naaste toekomst de voornaamste garantie
| |
| |
biedt tot schepping van de onmisbare voorwaarden voor de beveiliging der beschaving tegen een derde wereldoorlog, die haar volkomen vernietigen zou. En niet alleen, dat wij van die samenwerking het juiste antwoord op de ‘internationale uitdaging’ verwachten, wij zien tevens in dit nieuwe ‘concert’ der drie supermogendheden, goede auspiciën voor het correlatieve antwoord op de ‘proletarische uitdaging’. Een hunner immers heeft er reeds een gegeven, een tweede was bezig het te geven en al weten wij niet welke wijzigingen de druk der omstandigheden en het tijdsverloop er inmiddels in mogen hebben aangebracht, dat van de Sowjetunie gaf vertrouwen door zijn duur, de ‘New-Deal’, doordat een der grootste staatslieden van deze en alle tijden het ontwierp en zich met ontembare wilskracht aan zijn uitwerking wijdde (al zegt dat uiteraard niets omtrent de kracht van zijn reactionnaire tegenstanders), beide doordat zij, voorzover wij weten, de zwaarst-denkbare vuurproef, die deze oorlog was, hebben doorstaan. En de derde in de bond, het Britse Rijk, de contrabas in het concert, staat voor het conservatieve element, dat de beide andere zo nodig van al te grote onstuimigheid kan terughouden, die slechts een even onstuimige reactie zou verwekken.
Het is hier de plaats niet om verder op de komende wereldorganisatie in te gaan en de tijd is ook nog niet gekomen om over de naaste toekomst heen, zich in verdergaande mogelijkheden en wenselijkheden te verdiepen. Ons tijdschrift zal te zijner tijd nog genoeg gelegenheid daarvoor bieden. Maar wel lijkt het ons dienstig hier en nu nog een poging te doen tot opruiming van een misverstand, dat, voordien ook hier te lande al aanwezig, aanmerkelijk versterkt is door de Duitse propaganda in de afgelopen drie jaar. De Ver. Staten van N. Amerika, maar vooral de Sowjetunie zouden buiten-Europese machten zijn, waarvan de invloed reeds, laat staan de overwegende invloed, niet anders dan funest kan zijn voor de ‘Europese beschaving’. Welnu, cultuur-historisch gezien zijn beide ‘beklaagden’ geen buiten-Europese machten en bestaat er geen ‘Europese beschaving’. Er bestaat wat wij de Westerse beschaving noemen, dochterbeschaving van de Grieks-Romeinse, die zich in de loop van de laatste vierhonderd jaar over de hele wereld verspreid heeft. Van die beschaving maken de Verenigde Staten sinds hun ontstaan als Engelse koloniën en Rusland sinds Peter de Grote
| |
| |
deel uit. Over het argument van de ‘volkenchaos’ in Amerika behoeven wij nauwelijks een woord vuil te maken. De rassenleer van het nazisme was zo onzinnig,fg N.S.B.er op het dek en de stompzinnigste glipper in het vooronder van de Duitse schuit, moeite hadden haar te geloven. Voor ons is het feit, dat de Verenigde Staten afstammelingen van vele volken tot hun burgers rekenen, veeleer een voor- dan een nadeel, gelet op de mundiale taak, die de geschiedenis deze staat mede op de schouders gelegd heeft. Maar wat Rusland betreft, staat de zaak anders. Ook zij, die de bijbedoelingen der Duitse propagandisten anders zeer wel vermochten te onderkennen, slikten het wrange ‘vlees’ van deze vrucht hunner propaganda, omdat de pit hun aanstond. Hier staat de zaak zo: De Russische beschaving, dochter ook zij van de Helleense is daardoor in haar oorsprong de zusterbeschaving van de Westerse, waaraan Toynbee de naam van ‘orthodox-christelijke’ gegeven heeft en die gewoonlijk de Byzantijnse genoemd wordt. In zijn Tijd van Verwarring - in de zin van Toynbee - leed Rusland onder de invallen der barbaren, zoals ook de rest van Europa, zoals ook China daaronder geleden heeft. Van ± 1250 - ± 1500 hadden òf de Lithauers òf de Tataren er een invloed, die overigens in de regel nog overdreven wordt voorgesteld, totdat het door de vereniging van Moskovië en Nowgorod (1478) sterk genoeg was om het vreemde juk af te schudden niet alleen, maar op de duur zelfs om met behulp der verbonden Kozakken het grootste deel van Azië te veroveren. Wel verre dus dat Rusland beschouwd zou moeten worden als een Aziatische macht, die de ‘Europese’ beschaving bedreigt, is het de palladijn van zijn eigene en tevens van zijn zusterbeschaving geweest, heeft het in zijn strijd tegen de ‘Aziatische horde’ dezelfde functie vervuld als waarop de Duitsers zo trots plegen te
zijn, dat hun voorvaderen haar vervulden tegenover de invallen van Magyaren, Mongolen en Turken. De Russen zijn dus niet de ‘barbaarse horden’, die de Westerse beschaving onder de voet zullen lopen, zij zouden omgekeerd nog altijd de grenswachters zijn tegen die ‘Aziatische horden’ - indien deze tenminste nog bestonden. Doch zij bestaan niet meer, of het moest dan zijn in de gedaante van de voormalige bondgenoot van het voormalige Derde Rijk - in de gedaante van Japan. En wat de in brede kringen heersende vrees voor een Sowjet-imperialisme be- | |
| |
treft, ook deze is de vrucht van oude en nieuwe propaganda uit die kringen, welken het Russische antwoord op de ‘proletarische uitdaging’ niet aanstond, maar zelfs het eerste feit dat op een dergelijk imperialisme zou wijzen, moet o.i. nog plaats grijpen.
Over het tweede hoofdgebrek van de oude Volkenbond kunnen we korter zijn. Wil men het vermijden, dan zal men de nieuwe dus een directe en positieve taak moeten toewijzen. Die is er; of beter die zijn er: hij zal om te beginnen behulpzaam moeten zijn bij de aanvoer van het ontstellend vele waaraan Europa door ruim vijf jaar nazi-roofbouw gebrek lijdt, en voorts bij het herstel van het ontstellend vele, dat er tengevolge van de oorlog hier en elders vernietigd is. Maar naast en na deze taak, die, hoe omvangrijk ook, toch tijdelijk is, heeft hij een blijvende. Zo ergens dan blijkt hier, hoezeer de beide aspecten die wij in de sociale kwestie onderscheidden, slechts kanten zijn van één-en-dezelfde zaak. Economische en sociale ordening in elk land afzonderlijk is onmogelijk, of indien al mogelijk, toch waardeloos zonder ordening op wereldschaal. En dan hebben wij de taak, die in zoverre hoofdtaak zal moeten zijn, als zonder haar vervulling alle andere onvervulbaar zijn: hij zal ten eeuwigen dage een herhaling van de geschiedenis der afgelopen dertig jaar moeten voorkomen, niet door afwachten om in te grijpen als het te laat is, maar door voortdurende, politiek en militair georganiseerde waakzaamheid.
De derde fout van Genève, het ontzien der nationale soevereiniteit, behoeft ons het kortste bezig te houden. Het opgeven door de leden van hun soevereiniteit naar buiten en zelfs van die naar binnen, voorzover de uitvoering van internationale regelingen zulks noodzakelijk zal maken, ligt in de correctie op de beide vorige fouten eigenlijk al opgesloten. Geen staat is meer soeverein in de oude zin des woords, die zich, schoon vrijwillig, buigt voor het gezag ener internationale organisatie, zelfs niet die staat, wiens invloed daar het zwaarste weegt. Geen staat is meer soeverein, die zich, hoezeer mede met zijn stem, de in- en exportquoten van zijn voornaamste industrie- en landbouwproducten gebiedend ziet voorgeschreven; geen staat meer soeverein, die, schoon in gemeen overleg, de grootte en bewapening van zijn leger-, lucht- en vlootstrijdkrachten bepaald en beperkt ziet door een bindende regeling van buiten- en bovenaf. En toch zal het antwoord op de uitdaging der sociale
| |
| |
kwestie dit alles moeten bevatten, op gevaar af van anders opnieuw door de geschiedenis als onvoldoende te worden afgewezen.
Dit program is, hoe gematigd ook in wezen, omdat het niets meer eist dan wat voor de naaste toekomst reeds strikt nodig scheen, niettemin radikaal genoeg om bevreesd te zijn, dat de verwezenlijking er van gemakkelijker lijkt, dan zij misschien inderdaad zal blijken te zijn. Wie het onderschrijft, zal bereid moeten zijn er voor te strijden, misschien tot het uiterste er voor te strijden, want het is heel niet onwaarschijnlijk, dat de reactie, die onder de druk van de oorlog evenzeer gezwegen heeft als de revolutie, in vredestijd de kop weer op zal steken. Het fascisme en crypto-fascisme zijn verslagen, maar zijn zij ook dood? Is met het geweld ook de neiging tot geweld verdwenen? Is het niet veeleer waarschijnlijk, dat het geweld dat nodig was om het geweld te verslaan, nieuw geweld zal baren? Is, met de fascistische dictatuur, ook de neiging tot dictatuur verdwenen? Zal zij niet veeleer altijd verleidelijk blijven als - schijnbaar - eenvoudigste en goedkoopste antwoord op de uitdaging der sociale kwestie? Vandaar ook, dat nationaal de democratie onmiddellijk in functie zal moeten treden, ongeacht de overgangsmaatregelen, nodig tot herstel van een normale toestand en vandaar dat internationaal ‘dictatuur’ der super-mogendheden geen dag langer moge duren dan de tijd, nodig om ‘democratische’ mundiale organen te scheppen. Reactie, geweld, dictatuur, deze driekoppige helhond zal blijven blaffen en bijten, zolang de sociale kwestie niet is opgelost. Wat zou er ten onzent gebeurd zijn, indien het niet toevallig Duitsers geweest waren, die ons de aanbidding van die hond hadden willen opdringen? Niet alle volken zijn slaven in heersersmantel of apen in leeuwenhuid; wat zij predikten kan ook anders gepredikt worden en er kan ook anders worden opgetreden dan zij deden. De smetstof van het ‘fascisme’ zal virulent blijven, zolang onze beschaving deze niet heeft uitgestoten door in de oplossing der sociale kwestie het tegengif te
produceren, waardoor zij waarlijk genezen kan. Want de ‘fascistische’ kritiek was soms juist, zoals de waanzin soms diepzinniger is dan de rede. Ik weet, dit is een gevaarlijke waarheid. Alleen zij hebben het recht haar uit te spreken, die twintig jaar tegen het fascisme gestreden en er onder geleden hebben èn die bovendien diezelfde twintig en meer jaren reeds hun kritiek hadden op onze beschaving, zoals die
| |
| |
tot dusverre reilde en zeilde. Maar dezen hebben dan ook niet alleen het recht, doch ook de plicht tot het uitspreken ener waarheid, die er niet minder waar door wordt dat zij gevaarlijk is.
‘De dragers der cultuur, die zich door de gemeenschap gedragen weten, zullen elke gedachte, welke van haar abstraheert, als ten slotte onvruchtbaar leren beseffen’, - schreven wij hiervoor. Ik ontveins mij niet, dat dit voor velen hunner, en waarlijk niet voor de minsten, een offer betekent. Vele factoren hebben er toe geleid, dat de intellectuelen hun eigen wezen meestal anders hebben gezien, dan wat hun in deze zin als voor de opbouw ener betere maatschappij noodzakelijk voor ogen wordt gehouden. Zij hadden geleerd, dat zij het beste gaven als zij voor en uit zichzelf enkel zichzelf gaven, en zich zelden bekommerd om wat er om hen heen gebeurde. Zij voelden zich vrij - zó vrij dat zij zelfs de dwang der samenwerking schuwden, voor de verdediging dier vrijheid nochtans onontbeerlijk. Doch ook zij zullen er zich van stonde af aan van moeten doordringen, dat, zoals de ordening, die altijd zekere dwang vooronderstelt, onvermijdelijk is, om de vrijheid te redden, ook zij tot op zekere hoogte hùn vrijheid zullen moeten offeren, om hun vrijheid veilig te stellen. De les, die zij ten dezen in de afgelopen oorlogsjaren gekregen hebben, was hard, maar nuttig. Zij hebben er uit kunnen leren, dat indien gezamenlijke inspanning er niet in zou slagen, het juiste antwoord op de uitdaging der sociale kwesties te vinden, op de faze van disintegratie, waarin onze cultuur zich thans bevindt, dan die der dissolutie onherroepelijk moet volgen. Zij staan voor hetzelfde conflict, waarin hun soortgenoten in crisis-tijden steeds gestaan hebben van het ogenblik af, waarop zij door de algemene maatschappelijke specialisatie als een aparte groep uit het gros der mensen zijn opgedoken. Plato, zoals Toynbee herinnerde, kende het al uit de crisis, die de Helleense beschaving in zijn dagen doormaakte! In zijn beroemde vergelijking van het schimmenspel in de grot veroordeelde hij met een bezwaard hart zijn wijsgeer, die, door zich van de schimmen op het scherm af
te wenden, de ware werkelijkheid aanschouwd had, om weer in de grot af te dalen terwille van zijn ongelukkige medemensen, die nog steeds in duisternis en de schaduwen des doods gezeten, naar de schijngestalten staarden, geketend in ijzer en ellende. Ook Plato zag het als een offer van de intellectuelen, dat zich afwenden van
| |
| |
de wereld binnen-in-hen, en het zich toewenden tot die daar buiten, maar omdat hij het als een zinrijk en niet als een zinloos offer zag, bracht hij het zelf en velen brachten het na hem.
Zinrijk, en niet zinloos is dit offer, maar alleen dan, wanneer het uit innerlijke overtuiging gebracht wordt en zó alleen wordt het gebracht, wanneer hij die het brengt, van het nut zijner bemoeienissen overtuigd is. En daarvan kan hij alleen overtuigd zijn, wanneer hij aan de ‘vooruitgang’ gelooft. En juist op dit punt heerst er veel misverstand, dat, naar het mij toeschijnt, mede verantwoordelijk is voor het zich terugtrekken van de intellectuelen uit het sociale leven, waardoor zij, wel verre van zich, zoals zij waanden, in hun eigenheid te handhaven, zich voor een groot deel als karakterloze marionetten in het lugubere machtsspel der politiek hebben laten misbruiken. Sinds de achttiende eeuw ongeveer kennen wij het geloof aan de ‘vooruitgang’ en de triomf daarvan was juist, dat deze als een natuurwet werd opgevat: de wereld vooruit, ook als de mensen niet medewerkten en zelfs als zij het niet wilden. Maar dit was een valse triomf, naar wij nu weten. Zoals de moderne natuurkunde door dieper inzicht haar vroegere mechanische wetmatigheden door min of meer voluntaristische waarschijnlijkheden heeft moeten vervangen, zo weet ook de moderne sociologie, dat de vooruitgang ener beschaving geen wetmatigheid, niet eens een waarschijnlijkheid, maar slechts een mogelijkheid is. Op grond van dit nieuwe inzicht moeten wij ons geloof in de vooruitgang vervangen door het geloof aan de mogelijkheid daarvan. Dan ook zijn wij gevrijwaard tegen scepsis, die het onvermijdelijk gevolg is van een geloof in de ‘vooruitgang’ per se, wanneer wij maar even uit onze boeken op en om ons heen zien. Er is in werkelijkheid noch vooruitgang-per-se, noch per-se niet. Met een beschaving kan het goed, maar ook scheef gaan. Of het goed dan wel scheef gaat, hangt van haar ‘leden’ en dus ook van de intellectuelen af, ja, van dezen méér dan van anderen, in zoverre zij de scholing hebben of toch behoren
te hebben, om de beschaving te leiden, door het verstaan van haar voortgang eerst, door het richten ervan vervolgens. Daar ligt, voor de naaste toekomst althans, hun voornaamste taak. Zij is even dringend als verantwoordelijk, zo verantwoordelijk en zo dringend, dat niemand kan zeggen genoeg gedaan te hebben, als hij nog de kracht heeft om meer te doen. Nu is er de kans althans om de ontspoorde wagen
| |
| |
onzer beschaving weer in het rechte spoor te brengen. Maar het is een ‘nu’, dat slechts een ‘nooit’, geen ‘straks’ meer naast zich heeft. Het offer dat wij vragen en bereid zijn te brengen is zwaar, maar de hoop is groot en de prijs prachtig.
4-7 September 1944.
|
|