De Nieuwe Stem. Jaargang 1
(1946)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
Verzen
| |
[pagina 7]
| |
Praat wat gij wilt, - ik weet hoe op dit uur
het groene land rond Utrecht ligt te zonnen.
't Oud huis droomt vredig; éen bemoste muur
in schaûw van bruine beuk; zilver geronnen
vloeit koel en vol de Vecht. Waar werd natuur
tot teerder schoonheid door de mensch verwonnen?
't Wordt laat; de Westerhemel staat in vuur;
wij keren thuis, gelaafd aan milde bronnen.
En o ik weet, hoe na zo'n dag de nacht
gloeit met zijn eigen zon. 'k Weet wat een kracht
fris door 't vermoeide lijf stroomt. En hoe zacht
is dan gedeelde erinn'ring, zij aan zij...
- Waan! Waan der zelfzucht. Bij dit wereldtij
koerst ge op geluk?! - Maar 't reedloos hart denkt: vrij...
4.6.41
‘'k Vrees Rusland niet. 'k Tart u, Napoleon.
Blind joegt ge uw noodlot in. Maar ìk ben ziende.
Uw ondergang was wat uw waan verdiende,
maar ìk heb goed berekend eer 'k begon.’ -
De Keizer knarsetandt tot zijn bevriende
geesten (als hij verstoken van de zon):
‘Dit is mijn wreedste smaad, dat mij verwon
die huilebalk, die bij gevaar steeds griende.’
Maar na een wijl dringt tot zijn diepte door,
hoe fel 't ook tegen 's anders legers vroor.
Hij lacht: ‘De kerel volgt mijn oude spoor.
Alleen zag hij toch Moskou slechts van buiten.’ -
Hel! uw gewelf zal straks pas recht gaan tuiten,
als die twee kibblen wie het ergst verloor...
21/22.12.41
| |
[pagina 8]
| |
Achilles in de onderwereld
‘Moet ik u, vriend Odusseus, hier ontvangen?
Voorheen!... gij weet hoe 'k de gewenste gast
maaltijd en wijn bereidde als helden past.
Leven mijn daden nog bij lier en zangen?
Wie heeft Briseïs' natbeschreide wangen
weer drooggekust? Mij ontviel alles. Tast:
ik ben een schim. Uw hand vindt geen houvast.
Ik ben herinnering. Ik ben verlangen.
Weet gij de lust van 't leven wel? Hel klonken
de zwaarden op het staal. 's Middags geslonken
spreidde de berg 's avonds zijn schaduw breed.
Maar gij, dacht ge ooit, als uw liefs oogen blonken,
aan 't dolen door dees doelloze spelonken,
aan 't eenzaam dood zijn, waar geen zon tijd meet?’
30.4.42
|
|