| |
| |
| |
Het sprookje van den ouden monnik die niet lachen kon
door Jan van Lith
Sprookjes zijn maar vertellingen van niets, mijn jongere broeder, en de wereldse mensen vinden hun aandacht te kostbaar, om haar te verspillen aan zulke weinig degelike zaken als sprookjes zijn. Maar kinderen en wijzen hebben jeugd en onbevangenheid genoeg, om met wijdopen ogen en trillende ziel neer te zitten en te horen naar de stille stem, die de dingen, waarvan zij spreken wil, niet noemt, die haar gedachten hult in de kleurig fluwelen mantel van de parabelen, die niets bewijzen wil, alleen maar behagen. Een kind ben je niet meer, mijn jonge broeder, en een wijze ben je nog niet. Maar in je klare ogen leeft nog de droom, die je jeugd voedde en de glimlach om je rode mond is er een van aanvangend begrijpen. En daarom, nu we samen zijn in de rijpe schemering van deze weemoedige najaarsavond, wil ik je vertellen dit oude sprookje, dat wellicht niet eenvoudig, noch stil genoeg is, maar dat eens was, voor mij, een zoete vertroosting in bitter leed....
Deze vreemde, oude monnik dan, mijn jongere broeder - zie, hoe het licht aan den hemel valt, en hoe driftig daar een grote ster plots opflonkert in het doorschijnend violet van den avondlucht - deze monnik dan, was in de ogen der wereld uitermate wijs. Het is waar, dat er misschien geen vraag te bedenken was, zo diepzinnig, dat hij haar niet had weten te beantwoorden. Dikke boeken zonder tal had hij bestudeerd en in zijn klooster was er niet een, dat hij niet kende als zijn eigen geweten. Hij verstond vele talen en niet zelden beving een bijgelovige vrees de eenvoudige broederen, als ze hem gebogen vonden over eeuwenoude pergamenten, waar geheimzinnige tekens op geschreven stonden, wier bediedenis alleen hij te ontcijferen verstond. Hij was buiten twijfel een groot geleerde en een diepzinnig uitlegger van theologiese geschriften, en geen filosofiese gedachte was ooit door een denker neergeschreven, die hij niet had doorschouwd tot in de diepste klaarheid van haar verborgen kern, niet had doordacht tot in haar verste mogelikheden en betekenis. De wijde wereld door was zijn naam bekend en dikwels kwamen uit verre landen brieven tot hem, voorzien van schone en voorname zegels, groen en rood en soms met wonderlike figuren versierlikt, brieven met beden om het licht zijner wijsheid over moeilike vraagstukken, ook wel met betuigingen van eerbied en bewondering voor zijn veelomspannend weten. Men vertelde - maar voor de waarheid van dit verhaal sta ik niet in - dat eenmaal een paus, uit het doorluchtige huis van Medicis, hem een plaats aan zijn hof had opgedrongen, en eerst na
| |
| |
herhaalde nederige beden er wrevelig in berust had, de oude wijsaard in zijn lagen staat te handhaven.
En hij leefde daar maar stil en eenvoudig in het zwijgende klooster, dat ver van de wereld weg aan den zoom der eindeloze heide tegen de warrige ruigte van een groot en duister bos te dromen lag. En opdat hij niet hoovaardig worden zou onder de roem van zijn diepe geleerdheid en zijn ongemeen scherpen geest, liet de broeder-overste hem van tijd tot tijd enig nederig werk verrichten in huis of hof, ofwel hij droeg hem een of andere eenvoudige boodschap op, die de minste der broederen even goed had kunnen doen als hij. Maar zonder morren, en met dezelfde trouwe toewijding, als waarmee hij de geheimen der oude handschriften doorspeurde, volbracht hij deze gemene bezigheden, want hij was een groot wijsgeer en had allang leren inzien, dat in geen enkel werk een vernedering steekt voor wie het goed voleindigt....
Maar er was iets aan hem, o mijn jongere broeder - hoor, de stille vleugelen van den nacht wieken om onze gebogen hoofden, als de vage ruising van oude dromen in uren van herinnerend peinzen - iets was er aan hem, dat niemand begrijpen kon, en waarover het lispelend volk vaak met heimelike vrees monkelde: hij lachte nooit.... Men zou menen, dat een zo groot denker en weter ten minste voor vele dingen een glimlach zou hebben gehad, maar zelfs de flauwste rimpeling daarvan was bij mensenheugenis niet op zijn gelaat aanschouwd. En nochtans was hij niet somber of zwartgallig van humeur. Zonder bepaald vrolik te zijn - wie, die, zoals hij, het leven door en door kent en het verstaat in de wezenlikheid van zijn nederige armoede, weet nog van luidruchtige blijheid? - was hij toch zeer gelijkmoedig, en hij was te zeer vervuld van de wemeling al dier dingen, die als levend bewogen in zijn machtigen geest, om nog ooit uit zijn evenwicht gestoten te worden tot droefheid.... maar lachen deed hij nimmer. En evenwel waren er wel momenten van geestelike heerlikheid, die hem doorwarmden met iets als een hoge vreugde, doch lachen - kon hij niet. Men had er zich wel eens over verwonderd en hij zelf had er voor lange jaren zich wel eens om verontrust, maar nu dacht hij er nooit meer aan; hij beschouwde het als iets van geringe betekenis: hij voelde geen behoefte tot lachen.
Om hem aan te duiden noemde men hem wel: ‘de monnik, die nooit lacht,’ en in schemeravond, als de wonderlike schaduwen vreemd door de kamer begonnen te spoken, vertelde het gaarne-huiverende volk elkaar onwaarschijnlike historiën, geheimzinnig, fantasties, droevig of ijzingwekkend, maar die allen ten doel hadden de verklaring te geven van het onnatuurlike verschijnsel.... want het volk, mijn aandachtige jongere broeder, is als wij: het kan niet leven zonder begrijpen en het zoekt in vreemde avondsproken de verklaring voor wat de dag verborgen hield.... Hij zelf, de oude monnik, hij bekommerde zich er niet om, en als iemand het wel eens gewaagd had, aarzelend, hem te vragen naar de oorzaak van zijn onveranderliken ernst, haalde hij de schouders op, met een vaag gebaar zijner handen, zag den vrager peinzend aan, en antwoordde niet. Hij wist ook niet, sinds wanneer het was, dat hij niet meer lachen kon. Vroeger, als knaap en ook als jongeling, had hij het toch wel gekund, maar geleidelikerwijs en ongemerkt moest hij de
| |
| |
macht tot lachen verloren hebben. Want was hij niet uiterst verbaasd geweest, toen voor de eerste maal iemand - het was de goede broederhovenier van het klooster - er hem opmerkzaam op gemaakt had? Hij vond toen het geval komies en had neiging gevoeld om te glimlachen, maar, stroef als een masker, was zijn gelaat ónbeweeglik gebleven: hij kòn, met geen mogelikheid, meer lachen. Nu al sinds lang, vroeg nooit iemand er meer naar, en hij zelf was bijna vergeten, dat hij de monnik was, die niet lachen kon.
Zeer oud van jaren was de monnik. Sommigen beweerden, dat hij zeker meer dan honderd malen de jaargetijden moest hebben zien wisselen. Anderen vertelden, dat hun grootouders hem grijs gekend hadden, toen zij jongelingen waren. Maar voor zijn eigen gevoel bestond er geen jeugd of ouderdom. Het was hem, als stond de tijd stil. Zijn immer werkzaam brein bleef onveranderlik in staat tot de meest ingewikkelden arbeid en lichamelike vermoeidheid kende hij niet meer dan de jongste der monniken. Zijn ogen zagen even helder en scherp als voorheen, en aan het geluid van hun zacht-schuifelende voetstappen herkende hij de broeders, die zijn cel voorbij gingen. Neen, oud worden voelde hij zich niet. Alleen, elk jaar schoor het haar lager aan zijn hogen schedel, en elke nieuwe winter schreef z'n tekens bij op het grote, bruine gelaat, in nieuwe rimpels. Maar de vlam in zijn ogen brandde fel als ooit, ongebogen droegen de brede schouders de zwaarte van zoveel welbestede levensjaren en de dorst in zijn hart naar meer kennis en groter klaarheid om alle dingen, bleef hevig en ongestild. En aan den dood, die komen moest voor hem als voor ieder ander, had hij alleen van tijd tot tijd gedacht, met de vage luchthartigheid van een jonge man, als aan iets uit oneindige verten.... eigenlik kon hij zich niet voorstellen, dat er eenmaal een einde komen zou aan dit bestaan, dat was een ononderbroken vergaren van nieuwe schatten aan schoonheid en wijsheid, bijeengebracht, stukje voor beetje uit de onmetelike voorwaarden van menselik dromen en denken.... Zijn bezit, hoe ontzagwekkend in de ogen der wereld, was in zijn eigen schatting gering in vergelijking tot de onbedenkbare heerlikheden, die er nog moesten zijn.... En dan.... gedachten aan den dood, aan het onvermijdelik en onherstelbaar einde, kunnen alleen opkomen in hem, wiens geest een eindpunt gezien heeft. En diep in de ziel van den ouden monnik, die niet lachen kon, stak een stille pijn, waarover hij nooit sprak nochtans: nog had
hij niet dat éne enkele, dat stralend pure gevonden, dat er zijn moest, dat ene, zó heerlik en groots, dat het al het andere tot een milde bespotting maken zou!.... Wat was het?.... Was het een lied?.... Was het een woord?....
* * *
Het was dan op die winterdag - je ogen zijn glanzig als de weerschijn van diepe wateren in de duistering van den zwaarder vallenden avond, o mijn jongere broeder, en ik weet dat onze zielen samengaan in de huivering van het groeiend begrijpen - toen de wolken zwaar van sneeuw, laag overde aarde hingen, dat de bedachtzame overste hem had uitgezonden om een kruid te zoeken, dat ver weg op de heide groeien moest, en waarvan de bloempjes, die bij betekenisvolle uitzondering
| |
| |
juist in het ijzige jaargetijde ontloken, een wonderbare geneeskracht hadden, vervuld als ze waren van de deugd der genade, die hen bloeien deed, als al de andere kruiden en bomen en heesters, dor en in diepe, droomloze slaap, bijna den dood gelijk, verzonken, de wedergeboorte van het voorjaar wachtten.
Van het eerste morgengrauwen had hij omgedoold over de hei. Nijdig blies de noordenwind in de mouwen van zijn pij en in de wijde halsboord. Maar de oude monnik voelde het ternauwernood, zo vol aandacht speurde hij op den harden grond naar het wonderbloempje, dat hij zocht. En tegen den middag vond hij het, aan de rand van een dichtgevroren poel, waar een bos verdord riet klagend ritselde en met z'n droge, dof-gouden lintblaren vreemde, bijna smekende kronkel-gebaren maakte onder het ruwe spel van den ijzigen wind, die stijf over de vlakte streek. Het was een heerlik bloempje met z'n kleine, bloedrode klokjes, waar een gouden hartje in gloeide, en het breidde om zich, ellen in het rond, een zoete reuk, die alles doorgeurde, zoals wel heel fijne, oosterse reukstoffen doen. Er bloeide maar een enkel klein plantje, zo nederig en zo schoon, maar het was voldoende. Tevreden plukte de oude monnik het af, voorzichtig, als was hij bang het pijn te doen. Hij keek er naar met zijn goede, donkere ogen, ernstig, en met eerbied, als naar een wonder Gods. Dan schoof hij het zacht en liefderijk in de mouw van zijn kleed en hield het zorgvuldig met de hand tegen zijn bloten arm gedrukt, opdat het toch vooral niet te lijden zou hebben van de scherpe kou, nu het los was van den steun zijner wortels.
Al speurende langs den grond, had de oude monnik niet gemerkt, hoe boven zijn hoofd de lucht donkerder en donkerder geworden was, en hoe de wind scherper en stijver over de eindeloze vlakte voer. Toen hij zich nu oprichtte om den terugtocht te aanvaarden, ontdekte hij eerst, dat de wolken, grauw en somber, heel laag neerhingen en achter elkaar aanjoegen als schuldige zielen in stervensnood. In grote vlokken woei zijn warrige baard om zijn schouders naar achter, want recht tegen de wind in moest hij terug. Heel in de verte, vaag, spitsten de torentjes van zijn klooster boven den horizon, maar zo ver was het weg, dat zelfs het bos wegdook achter de zacht gebogen lijn van de wijkende kim. Zeker zou de tocht lang en vermoeiend zijn, maar wat bekommerde dat de oude denker, die na volbrachten arbeid zijn geest opnieuw richten kon op de vraagstukken, die hij even had moeten loslaten? Zittend, of wel lopend.... kon dat de vraag zijn? Hij boog het kale hoofd rustig tegen den wind in, en ging zijn weg, recht op de torens aan, dadelik verdiept in gedachten.
Het viel hem niet op, dat na weinige ogenblikken kleine vlokjes sneeuw om hem heen kwamen dansen en zich verscholen in zijn baard, als hulpeloze vlindertjes, angstig voor den ruwen adem van den al te baldadigen wind, die hen moedwillig voor zich uitstiet. Maar zij werden talrijker en talrijker met elke minuut, en toen de monnik eindelik opkeek, ging de horizon schuil achter een dichte dooreenwarreling van stuivende sneeuw. De wind groeide van ogenblik tot ogenblik en wakkerde aan tot een ware storm, die hem de pij wild wapperend om de benen sloeg, zodat het lopen moeilik werd. Rond hem, in woesten dans, stoven de vlokken, draaiend en wielend als in een kolk, en reeds gingen zijn voeten
| |
| |
schuil in de molligheid van een week kleed, dat àl dikker werd. Hij stond gevangen in een vage koepeling van vallende sneeuw, en kon niet meer dan een armlengte voor zich uit zien. Reeds moest hij zich voorover buigen om zich staande te houden tegen het geweld van den aangierenden storm, die hem de koude vlokken met droge prikjes recht in het gezicht joeg, en de teugelloze dans van de verschrikt rondstuivende witte kapellen vlak voor zijn ogen dreigde hem te doen duizelen in z'n verwarrend gewirrel. De monnik sloeg de kap van zijn pij over het hoofd en schoof de handen dieper in zijn mouwen. Evenwel kwam geen onrust kloppen aan zijn sterke ziel. Opnieuw boog hij het hoofd en schreed voorwaarts: recht tegen den wind inlopend moest hij ten laatste aan zijn klooster komen, al kon hij het nu ook niet zien. Achter hem bleven zijn voetsporen even staan, diep in het witte dons gedrukt, maar spoedig blies de boze wind ze vol rulle jachtsneeuw, en steeds dieper zonk de heide weg onder de schitterende pracht van de blanke wade. En zo eenzaam schreed de duistere, gebogen gestalte van den ouden monnik daar voort, omdwarreld van de dansende vlokken, die in àl dichter drift uit de dikke wolken neerduizelden, en in steeds woester cadans door de razende storm werden rondgedreven.
En hij bemerkte niet, o mijn jongere broeder - zo ongewend staan somtijds wijze mensen in de gevaren van het dageliks bestaan - hij bemerkte niet, de oude monnik met zijn hoofd vol moeilike gedachten, dat de wind draaide. Tussen zijn gepeinzen door gehoorzaamde hij bijna onwillekeurig aan de vaag bewuste wil, tegen de wind in te lopen, en zo draaide hij mee met de grillige storm en liep over de heide rond in velerlei richting.
En hij verdwaalde.
Zeker was het laat in de namiddag, toen hij stuitte op een groep oude pijnbomen, die hun besneeuwde, zwaar-neerhangende takken traag zwaaiden in de harde storm. Bij de eerste boom bleef de monnik staan, en trachtte door de woedende tuimel van de neerjagende sneeuw iets te onderscheiden, maar het lukte hem niet. Rondgaande telde hij de bomen. Er waren er zeven. Deze bomen konden niet op de weg naar het klooster staan.... Hij moest het spoor bijster zijn.... Dat was erg!.... Want de sneeuwstorm had nog zijn hoogtepunt niet bereikt en de oude monnik kon zich niet ontveinzen, dat hij vermoeid raakte: hij voelde het, nu hij stilstond. De ganse dag had hij gelopen, en nog niets genuttigd na het sobere ontbijt in den morgen vroeg. Het duizelde hem even. Hij moest voort. Maar waar was het klooster? In welke richting moest hij zoeken?....
Reeds wendde hij zich naar rechts, op goed geluk, toen hij, vaag tussen het gierhuilen van de storm door, een hond hoorde blaffen.... Ha!.... daar moesten dus mensen zijn!.... Hij keerde zich in de richting van het hoopgevend geluid, maar zag niets dan de schuin neerzwaaiende vlagen van de razende sneeuwjacht. Toch liep hij voort en vond dan op enkele tientallen schreden afstands een plaggenhut, laag en onaanzienlik, en waar de sneeuw hoog tegen opgestuwd lag. Door een oude ton, met draden aan het ingezonken dak vastgemaakt, zag hij rook ontwijken, die, dadelik door de woeste wind uiteen geblazen, in snel wegvluchtende rafels verstoof tussen de sneeuw.... Daar woonden mensen, en een gevoel
| |
| |
van stille dankbaarheid welde op in het hart van den ouden monnik.... God had zijn schreden geleid....
Met de voet stiet hij hard tegen de deur, die scheefgezakt in zijn hengsels hing. Na een ogenblik hoorde hij een stem, een zwak geluidje in het tumult van de storm:
‘Wie daar?’
‘Een verdwaalde monnik.’
De deur ging op een kier open, en snel gleed de monnik binnen, bukkend om het hoofd niet te stoten: de opening was laag, en een ruw bijgekapt stuk dennestam diende tot paneel. Voor hem stond een armoedig geklede vrouw met een klein kind op den arm. Met de vrije hand hield ze een vurigen wolfshond bij het nekvel terug, die grommend z'n witte, wrede tanden toonde en de vreemde gast met zijn felle, groene ogen kwaadaardig aangluurde.
‘Kom binnen, vrome vader,’ zei de vrouw, ‘het is hier geen rijke herberg, maar het is er warm en, met Gods bijstand, veilig.’
‘Ik dank u, vrouw,’ antwoordde zacht de monnik, ‘ik ben, op weg naar mijn klooster, in de sneeuwstorm verdwaald en wil hier gaarne wachten, tot het weer wat milder wordt.’
De vrouw had opnieuw de grendel voor de deur geschoven en zei:
‘De avond gaat vallen, en ik weet in den omtrek geen ander klooster dan dat van de heilige Benedictijnen.’
‘Dat is het mijne,’ zei de oude monnik.
‘Het is hier ruim vier uren lopen vandaan,’ verklaarde de vrouw, ‘en de weg door de bossen is moeilik te vinden. Morgenochtend zal mijn man de vrome vader huiswaarts leiden’....
‘Morgenochtend?’ herhaalde nadenkend de monnik. ‘Morgenochtend? Ik had beloofd, vóór den avond thuis te zijn.’
‘Dat is onmogelik, vader!.... Zonder doodsgevaar kan niemand bij dit weer over de heide gaan.... De sneeuwstorm woedt vreselik, en straks valt de nacht stikdonker over de aarde.’
Toen zij zweeg, huilde de wind klagend om de hut en een wolk rook en sneeuw stoof in het armelik vertrek, binnengedreven door een invallende stormvlaag langs de te wijde, vreemdsoortige schoorsteen. Buiten knakte met zwaar gekraak een boom af en viel langzaam, met een doffe zucht en vele geluiden van brekende takken in de sneeuw, even de zijwand van de hut beroerend. De vrouw rilde en sloeg een kruis. Het kind begon te schreien en de hond sloeg woedend aan. In het dak kraakte het en het scheen als waggelde de ganse hut op haar grondvesten onder de heftige rukken van de loeiende stormwind.
‘Goed,’ zei de oude monnik gelaten, ‘ik zal wachten tot de nacht voorbij is en morgenochtend met uw man op weg gaan.’
De vrouw sleepte een laag bankje bij het vuur en de monnik zette zich. Hij legde het wonderdadige kruid op een richel, binnen het bereik van zijn hand, en de zoete geur, als een zwoele bedwelming van gans bizonderen aard, verspreidde zich door het vertrek. De vrouw was verwonderd, maar zij durfde niet vragen.
‘Ik zal in dien hoek een leger spreiden van gedroogd heidekruid, dan kan de vrome vader in ons bed slapen?’
‘Neen,’ weerde goedig de monnik af, ‘ik zal mij neerleggen op de
| |
| |
kale grond: de regels van mijn orde verbieden mij een andere wijze van slapen.’
De vrouw drong niet aan, en hield zich bezig met het kind. Het werd stil in het vertrek. Buiten sprak onverzwakt de geweldige stem van de loeiende wind, die rukte aan het sidderende hutje, als eiste hij zijn ontsnapte prooi weerom. De hond legde zich neer bij het vuur, de ruige kop op de vooruitgestrekte poten, en, wantrouwig, verloor hij de duistere vreemdeling geen seconde uit het oog. Af en toe spitsten zijn oren overeind en bromde hij zachtjes, als er iets kraakte in het dak of in de wanden.
De monnik, voorovergebogen op het bankje, verzonk opnieuw in zijn gepeinzen en was weldra vergeten, waar hij was en hoe hij er was gekomen. De sneeuw, die kleefde in zijn baard, smolt en leekte in traagzaam rollende grote druppels, op zijn knieën neer, maar hij bemerkte het niet. Vóór zijn voeten knapte en siste het vuur en geelrode flakkervlammen worstelden hun bewegelike kronkeltongen omhoog.... Zwart en ontzaggelik was de monsterlike schaduw van den ouden monnik tegen den achterwand van de hut....
Toen, o mijn jongere broeder - in den diepen avond is je gelaat als een elpen ovaal voor mijn ogen en ik zie je ogen groot van aandacht en begrijpend voorvoelen - toen rilde plots de oude monnik onder de wonder-weke beroering van een kinderhandje, dat hem aaide over zijn wang.... De moeder was stil naar het schuurtje gegaan, waar de man bezig was, en het kind, een speelnoot zoekend, was naar den gast gewaggeld en stond nu tegen zijn knieën. Het aaide hem vriendelik over de wang, en stak met het andere handje een primitief gesneden houten paardje omhoog.
‘Paard!.... paard!’.... zei nadrukkelik het hoge, heldere stemmetje.
Verstrooid zag de oude monnik naar het kleine kereltje, dat in een enkel hemdje tegen hem aanleunde, en reeds onhandige pogingen aanwendde om op zijn knieën te klauteren. Stil bleef de grijze peinzer zitten en keek, zonder aandacht eerst, in de klare, blauwe ogen van het kind, die groot waren en vochtig glansden. Dan, aarzelend, hief een vage verwondering zich in zijn bewustzijn omhoog.... Wat was dat, daar diep achter in die ogen voor een geheimzinnig iets, dat hij niet kende?.... Het leek toch zoo eenvoudig en vertrouwd.... hij moest het immers kennen!.... hij moest het zeker weten, of geweten hebben, vroeger, lang geleden.... Hij zocht en zocht in zijn herinnering, maar vond niets.... Zachtjes schoof hij dan het kind van zich af, trachtend, de draad van zijn gedachten terug te vinden, maar de kleine, die aan een spelletje dacht, liet zijn paardje vallen, klemde zich juichend met beide armpjes vast aan de uitgestoken hand en kraaide, de heldere ogen dwingend gericht op die van zijn vreemde kameraad.... De arme, oude, wijze monnik raakte verder en verder van zijn gedachten verwijderd, moest opnieuw in die grote, blauwe ogen zien en denken aan het raadsel, dat daar lichtend leefde achter in die geheimzinnig glanzende diepten, en dat hij in zijn simpele klaarheid niet verstond.
‘Spelen!’ riep de kleine gebiedend.
Beide de mollige handjes grepen in de grauwe baard en eer de monnik besefte, wat er gebeurde, zat het kind op zijn knieën, sprong dansend op en neer, schudde het krullige kopje en kraaide:
| |
| |
‘Hu! paardje! hu!....’
steeds de ogen vast gericht op die van zijn speelmakker....
Maar de oude monnik was te verbaasd om aan het spelletje mee te doen. Hoe zonderling!.... Daar was een klein, onnozel wezentje. Dat leefde en praatte onzin en wou een dwaas komedietje met hem spelen.... Een kind!.... Het was waar: daar waren kinderen op de wereld, en eer hij de oude, wijze monnik werd, was hij zelf ook een kind geweest.... Dat was zo en dat was heel natuurlik, maar hoe wonderbaar en mysterieus was het ter zelfder tijd! Alzo moest hij eens geweest zijn, als dit kind, en zij waren gelijk aan elkaar, behoudens een verschil in jaren.... o, een wel luttel verschil en zonder beduidenis, want wat waren die enkele jaren in de stage wenteling der eeuwen?.... Maar waarom begreep hij dan niet, wat er school achter in die onbegrijpelik diepe, heldere en zo geheimvolle ogen?.... Had hij het nooit geweten?.... Was het dan niet in hem?.... Niet meer in hem?.... Nooit in hem geweest?.... Maar het moest zo heerlik zijn.... zo alles overstelpend van blijheid en ongekend geluk!.... Zou het wellicht....
‘De monnik, die nooit lacht!’ zei een zware, verbaasde stem.
Hij wendde zich om: daar stonden de vader en de moeder, naast elkaar. De man draaide verlegen zijn ruige muts tussen zijn grove vingers rond, zelf verschrikt over zijn onwillekeurigen uitroep, en de moeder schoot toe en nam het kind van de knieën van den monnik.
‘Ondeugende jongen!’ riep ze, trachtend ernstig te kijken. ‘Je mag de heilige man niet plagen!’
Het kind keek verschrikt van zijn moeder naar de grijze vreemdeling en verborg toen schreiend het hoofd aan haar borst. De vader trok zachtjes het kopje achterover en kietelde het kind spelend onder de keel, een klakkend geluid makend met zijn tong. Daar lachte het kleine ventje, en stak de armpjes naar z'n vader uit. De moeder reikte hem het kind over, dat spartelend in zijn sterke armen lag en met de mollige handjes woelde in zijn haren. De monnik keek naar de vrouw en zag de wondere blik, waarmee ze man en kind omvatte als in een hevige, oneindig tedere omhelzing. Er liep een rilling over zijn rug en een gevoel, dat hij nooit gekend had, welde op in zijn hart.
‘Geef mij het kind?’ zei hij zacht, bijna smekend.
Na een seconde aarzelens voldeed de man aan zijn verzoek. Juichend klemde de kleine zich eerst vast aan zijn baard, terwijl de blote beentjes spartelend tegen zijn arm sloegen; dan strengelde het de naakte armpjes om zijn hals, trok zijn hoofd naar omlaag en kuste hem midden voor den mond. Bijna had hij het laten vallen, toen hij de warme lipjes voelde. De smeltende ontroering, die hem daareven had aangegrepen, zwol aan tot een onweerstaanbare, benauwende behoefte naar iets, waarvoor hij geen naam had kunnen vinden, en zijn gegroefd, verweerd gelaat vertrok zich op krampachtige wijze. Plotseling begreep hij, dat hij tegen het kind wou lachen.... Bovenmenselike krachten wendde hij aan, maar zijn stem brak in een snik.
In de diepte van zijn wezen sprong iets, en met bevende handen reikte hij het kind aan de moeder over.
‘Ik ga,’ sprak hij, en zijn stem klonk vermoeid en trilde.
‘Onmogelik, vrome vader!’ riep de man ontzet. ‘De storm wordt
| |
| |
steeds heviger en de sneeuw valt in zó dichte jacht, dat het de ogen verblindt.... En aanstonds zal het nacht zijn.... Zie, hoe duister de schemering al is!’
‘Ik ga,’ sprak de monnik, ‘ik ben uitgerust en moet het wonderkruid aan den broeder-overste brengen. Zeg me, hoe ik lopen moet.... Ik zal het alleen vinden.’
‘Ik ga met u,’ zei de man, en er klonk angst in zijn sidderende stem. ‘Ik neem den hond aan een riem. We zullen dan in ieder geval de hut terug vinden.’
‘Nee, goede man,’ weerde de monnik zacht af, ‘ik ga alleen. Doe geen moeite, ik neem geen hulp aan.... ik ga.... alleen.’
Zijn houding was zo gebiedend, dat de man niet verder durfde aandringen. Hij boog het hoofd en zweeg.
‘Ik dank u,’ zei de monnik droef, ‘leef gelukkig.’
Zegenend hief hij de hand boven hun hoofden. De vrouw schreide. De monnik nam het wonderkruid en schoof het omzichtig in de mouw van zijn pij. Nog eenmaal keek hij tersluiks naar de vrouw en het kind. Dan wendde hij zich naar de deur.
‘Het is rechtuit,’ verklaarde de man, ‘al rechtuit naar het noorden.... Vaarwel.’
De oude monnik trok de kap diep over de ogen, schoof de handen in zijn wijde mouwen, boog het hoofd.... en ging.... Na enkele seconden was hij in de zware schemering verdwenen, een trieste schim, gebogen tegen de aanstormende vlagen, omstoven van fijn-vlokkige jachtsneeuw.
Ver over de hei doolde de arme, oude monnik, die plotseling begrepen had, waarom hij niet lachen kon. Hij peinsde over het geheim van de diepe, blauwe kinderogen, dat nu geen geheim meer voor hem was en hij dacht aan de blik, waarmee de vrouw haar man en kind had aangezien, en die geweest was als een omhelzing der ziel. In hem schreide zacht en ontroostbaar de eindeloze wanhoop van het begrip, het eindelik gekomen begrip, dat hij met al zijn wijsheid en schatten van wetenschap en kunst niet dat ene enige meer verwerven kon, dat hij aldoor met noeste vlijt en onder rusteloos zwoegen, tevergeefs had gezocht zonder het te kennen, dat hij had gevonden in een armelike plaggenhut op de heide, en dat voor hem verloren was, onherstelbaar, onbereikbaar.... Als een verhelderende bliksemstraal was het in zijn ziel geslagen, maar - o mijn jongere broeder, schrei niet, bedenk, dat ik slechts een sprookje vertel! - maar bliksemstralen doden.... Loodzwaar woog een diepe vermoeienis op al zijn leden, als ware hij in die weinige stonden honderd jaren ouder geworden....
Allengs luwde de storm. Maar groter en groter werden de vlokken en wemelden dichter en dichter om hem heen. Hij zag niets meer, want aardedonker lag de nacht over de hei, en de sensatie, dat hij zelf niets meer was dan ijle, zwarte duisternis, werd met elken tred sterker.... Moeiliker werd zijn gang en van tijd tot tijd stond hij wankelend stil.... de adem reutelde in zijn keel.... Het was, of er iets aan zijn voeten trok, dat hem hinderde in het gaan.... of hij fluisterstemmen hoorde, die zijn naam lispelden.... Dieper en dieper boog het machteloze lijf voorover.... Dan struikelde hij, en viel....
| |
| |
Toen de zon in bleke pracht boven de blanke kim rees en milliarden flonkerende zilversterretjes op de koude, witte wade ontstak, zaten drie raven op een klein sneeuwheuveltje midden op de hei. Ze keken in de zon, knipperden met de blauwige oogleden en krasten onheilspellend.... Een bedwelmende geur hing om in de lucht....
Dat was het droeve graf van den ouden, ouden monnik, die wijzer was dan iemand ter wereld, en die niet lachen kon....
Zo, o mijn jongere broeder, is mijn sprookje. Sprookjes zijn maar verhalen van niets, schoon om in den avond te vertellen onder mensen als wij, die dwaselik, 's levens volheid zoeken in den droom.... en die zitten kunnen daarna, zwijgend, en luisteren naar het wieken van de stilte door de nacht, die groot van geheimen staat over de stervende aarde.
|
|