De Nieuwe Stem. Algemeen onafhankelijk maandblad der jongeren
(1918-1919)– [tijdschrift] Nieuwe Stem. Algemeen onafhankelijk maandblad der jongeren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 335]
| |
Een proffenboekGa naar voetnoot1)Lezenswaard, hoewel hier en daar de dilettant verradend. De kwalificatie ‘professor’ schijnt niet meer bij voorkeur op het titelblad van een werk over litteraire dingen te worden gezet. Het klinkt wat droog, wat stoffig: ‘professor’.... ouderwets. ‘Hoogleraar’ klinkt beter, doet moderner aan, breder, vrijzinniger, minder dreigend, meer gewoon-menselik, ten minste dichter-bij-de-gewone-mensen-staand. Toch is in de litteratuur zelfs een hoogleraar een ietwat schuw-makend verschijnsel. Een hoogleraar blijft onder kunstenaars immer een wonderlik man, zelfs een zo knap en eerbiedwekkend hoogleraar als Dr. N. van Wijk.... Prof. Dr.... Gezien de niet onbelangrijke uitspraak van De Balzac: ‘Toute la science humaine - une nomenclature,’ kan het voor sommige naturen huiveringwekkend worden te overwegen, wat je daar al voor moet hebben doorgemaakt, om dat voor je naam te mogen zetten.... En - in zekeren zin - wat je daarvoor moet hebben ingeboet aan originaliteit, intuïtie, zelfvertrouwen en spontaanheid.... Dr. Van Wijk is zonder enige twijfel een veelzijdig man met een moderne allure, met een enorme kennis van de Russiese letterkunde en natuurlik staan er in zijn boek voor vreemdelingen op dit gedied veel aardige, belangwekkende gegevens en wetenswaardige bizonderheden. Maar voor de litteraire mens is het gewin, dat hij uit het werk puurt, maar povertjes. Littérairement parlé vind ik dit boek heel mager en oppervlakkig. Met al zijn pretentie van deskundigheid bereikt het nergens enige diepte, nergens een noemenswaardige fijnheid, nergens enige originaliteit. Het is een knap boek. Het is het boek van een weter, maar niet van een ziener. Het is het boek van een geleerde, maar niet van een begenadigde, van een kunstenaar. En daarom, bij alle waardering voor de ‘litteratuurstudie’ der wetenschappelike mensen, voelt men neiging om ten slotte te zeggen: ‘Het is het boek van een leek.’ Als ik mij de totaalindruk van het boek bewust maak, dan vind ik niet een herinnering van meegaan in de bewogen analyse van de diepste drijfveren en instincten der behandelde kunstenaars, maar een gewaarwording als had ik iemand zonder aarzelen een ingewikkeld legspel uit elkaar zien nemen, dat hij in de perfectie kent. In het werk staat geen enkel woord dat je slaat met zijn plotse genialiteit, met zijn verhelderend licht. Nergens zien we een gevoelig kunstenaar-kritikus, overal een geleerd ontleder der uitwendigheden. Ondanks alles is dit boek, helaas, | |
[pagina 336]
| |
een proffenboek. En het draagt daarvan de kenmerken tot in z'n onpersoonlike, rethoriese stijl, die vol onnodig fraais en hier en daar niet meer dan flodderig is.... Ik krijg heel wat te bewijzen!....
* * *
Prof. Van Wijk schrijft dus niet al te best. Hij schrijft beter dan b.v. Andries de Rosa en S. van Praag samen natuurlik. Maar ondanks de diepe studie, die hij van onze taal gemaakt heeft, schrijft hij vaak gebrekkige zinnen neer, onhandig, stoterig, zonder het fijne gevoel, dat een geboren stylist voor zulke dingen behoedt. Hij schrijft b.v. in zijn voorrede: Vele Nederlandse vertalingen der laatste jaren hebben o, a. dat voor boven de meeste oudere, dat direkt de Russiese tekst ten grondslag gelegd is. De cursivering is van mij. De fout is typies voor een a-litterair mens. Er zit iets in van een begripsverwarring, een niet zuiver en sterk-onmiddellik gevoel voor de nauwkeurige waarde der woorden. Een kleinigheid? Natuurlik, maar het zijn juist ‘kleinigheden’ van deze soort die iemand al of niet tot een schrijver maken, weet u. Ik zal in de loop van dit artiekel genoodzaakt zijn af en toe meer en erger staaltjes van deze gebrekkigheid te geven. Het eerste opstel draagt de titel: Poeshkin (1799-1837.) Als eerste malligheid is de beginregel geheel met grote hoofdletters gedrukt (ook bij de andere opstellen), wat een buitengewoon merkwaardige indruk maakt, vooral, wanneer die eerste regel een tergende onnozelheid is, zoals bij het artikel over Tolstoj: LEO TOLSTOJ BEHOORT TOT EEN JONGERE GENERATIE DAN POESHKIN EN GOGOLJ. Die hoofdletters doen als een zeer nadrukkelike accentuatie immers. Al dadelik zegt de heer Van Wijk zo iets, waaraan je de professor proeft, iets dat een kunstenaar niet zou kunnen zeggen, omdat het zo een waarheid als een koe is en niettemin gegeven als iets verrassends, als had je eigenlik iets geheel anders moeten verwachten. ‘.... deze (de Russiese n.l. De J.) letterkunde voldoet aan de hoogste aesthetiese eisen, zij is bovendienGa naar voetnoot1) de getrouwe spiegel van een volksgeest, anders dan de onze, doch niet minder diep en schoon. Bij zulke pirimidale uitspraken voel ik altijd neiging, verbaasd de wenkbrauwen op te trekken en te prevelen: ‘Wel zo! Gossie nog es toe, hoe ken 'et bestaan!’ Merk tegelijk even op de driedubbelzinnigheid van het laatste stuk, waarmee de volksgeest, de getrouwe spiegel en zelfs de Hollandse letterkunde bedoeld kan zijn. Zo'n zinnetje noemen we in besloten kring: ‘geflodder, uiterlik en innerlik.’ Verderop vinden we de volgende naïeveteit: Tijdens Peter de Grote was er van schone letteren nog nauweliks sprake. Een eeuw later leefde en werkte reeds Poeshkin. Lijkt het geen wonder? | |
[pagina 337]
| |
Moest een hoogleraar niet wat minder spoedig verbaasd staan? Is dat zo'n wonder? Waar de Westerse beschaving met wetenschap en kunst Rusland was binnengerukt en het Russiese volk zo fijn- en diep-gevoelig blijkt? We krijgen nu allerlei oppervlakkigheden te verwerken over Poeshkins ‘voorgangers.’ Zij volgden vreemde modellen na, zonder eigen karakter. (wie nu karakterloos waren, de navolgers of de modellen verzwijgt men ons.) Poeshkin stond er hemelhoog boven, maar ‘daarmee is echter niet geloochend, dat de eeuw, die hem voorafging, zijn komst heeft voorbereid, de weg gebaand, waarlangs hij zou voortschrijden.’ Hoe die eeuw dat gedaan heeft en waarom Poeshkin zo volgzaam langs die gebaande weg is voortgeschreden, wordt ons niet verklaard. Wij voor ons zijn overigens van mening, dat de eigen periode vermoedelik Poeshkins houding wel meer zelfstandig bepaald zal hebben, en dat geen enkel letterkundig tijdperk de ‘voorbereiding’ genoemd mag worden voor een ander, aangezien de eigen tijd zo'n allergeweldigste invloed toekomt, dat alle historiese tendenzen bijna machteloos genoemd moeten worden. Wat zou b.v. onze achttiende eeuw geworden moeten zijn, als Vondel en Hooft, Bredero en Revius en Dullaert ‘de weg gebaand hadden, waarlangs hun opvolgers zouden voortschrijden?’ En wat is onze achttiende eeuw geworden onder de economische invloeden van de zatte periode, die op de zeventiende volgde?.... Nee, professor, die wegenbanerij is niet zo eenvoudig als het wel lijkt; het zou wel aardig en vooral gemakkelik zijn als het in z'n eenvoudigheid waar was, maar het heeft voor ons, moderne mensen, veel van een dooddoener. En wij houen niet meer van rustige dooddoeners. Met een ernstig, gewichtig gezicht vertelt de schrijver: Met de ongeëvenaard mooie vorm pleegt bij Poeshkin de inhoud in volmaakte harmonic te staan: woord, rythme, melodie gehoorzamen aan gevoel en gedachte als gedweë dienaren. En als in de loop der jaren de stemming des dichters een andere wordt, past zich het vers vanzelf aan zijn nieuwe inhoud aan. Dit is de ietwat suffe rethoriek van de dilletant. 't Kon zó uit de lorrenwinkel van Elgersma, Colenbrander of Casimir-boeken overgeschreven zijn! Een ongeëvenaard mooie vorm (wat een uitdrukking!) die in volmaakte harmonie pleegt te staan.... welk een complaisant verschijnsel! En wat een frisse beelden allemaal! En dan dat beminnelike vers, dat zich zo vanzelf aan zijn nieuwe inhoud aanpast! Een kunst om onder zulke gunstige omstandigheden goede gedichten te maken! - Als de heer Van Wijk eenvoudig gezegd had, dat Poeshkin kunstenaar was, had dit hele rommelige karakteristiekje achterwege kunnen blijven.... Want bij kunstenaars plegen deze verschijnselen immer vanzelf op te treden, tot gerechte verbazing van snuffelende leken-opmerkers. En de eerste periode sluit met deze veelbelovende, doch uiterst gebrekkige doelbepaling: Wanneer wij er tans toe overgaan, Poeshkins leven en werken te bespreken, dan moet onze leidende gedachte deze zijn: het konflikt van de persoonlikheid des dichters, van de ‘romantiese’ tendensen zijner elementair-menselike neigingeu, met de normen der samenleving, een konflikt, dat zich aanvankelik in zeer scherpe vormen uit, doch in de latere perioden wijkt voor een synthese der elkaar bestrijdende krachten. | |
[pagina 338]
| |
Nu houde de professor het mij ten goede, maar ik ontdek, ondanks mijn werkelik goede wil, na de dubbele punt geen spoor van een gedachte laat staan van een leidende gedachte. Ik zie alleen een voorwerp-vanobservatie aangeduid, en meer niets. Al die woorden samen vormen nog niet eens een zin, en de dikke woorden erin maken de verzameling zelfs niet eerbiedwaardig. ‘Een konflikt, dat wijkt voor - een synthese der elkaar bestrijdende krachten’.... het dwarrelt me voor de ogen.... als de professor oud-Baskies sprak begreep ik er precies evenveel van!.. Er staat: Poeshkins konflikt moet onze leidende gedachte zijn.... Maar een konflikt is op zichzelf al een raar soort gedachte, en dat dan Poeshkins konflikt onze gedachte zou moeten zijn.... professor, neem me niet kwalijk, maar dit riekt naar de befaamde katheder!....
* * *
Nu volgt een soort levensbeschrijving van Poeshkin, telkens onderbroken door citaten uit de opeenvolgende perioden, om ‘aan te tonen,’ hoe ‘de gebeurtenissen’ zijn poëzie beïnvloedden. Af en toe slaat zo'n citaat met verbazing. Het is dan een echt hoogleraarscitaat, gegeven uit loutere zucht tot documenteren, maar helaas, prikkelend tot de vraag: ‘Waar dient zo'n onbegrijpelike en dus onzinnige aanhaling toe?’ Bijvoorbeeld: Talrijk zijn zijn politiek gekleurde gedichten, deels epigrammen (op minister Araktsjew en anderen), die weldra van mond tot mond gaan, deels van iets langere adem, zoals ‘Het Dorp,’ zinspelend op een bevrijding der lijfeigen boeren ‘op een wenk van de tsaar,’ - ‘de Vrijheid,’ waarin de moord op keizer Paul beschreven wordt: Slechts daar drukt niet op 't keizerlik hoofd
De last van het lijden der volken,
Waar de machtige wetten krachtig zijn
Door 't verbond met de heilige vrijheid.
Wat men aan zo'n citaat heeft, mag Joost weten! Is het een karakteristiek van de ‘iets langere adem?’ Van de ‘politieke gekleurdheid?’ Van het hele gedicht? Na een woest en mondain leven in Petersburg wordt Poeshkin volgens de loffelike usance van het Rusland der tsaren verbannen en hij komt in de Kaukasus en de Krim terecht. Wat de heer Van Wijk aanleiding geeft tot de volgende plastiese schildering: - en op eens bevond hij zich onder de voor hem nieuwe hemel van zuidelike gewesten, tegenover de brede horizon van hoge bergen en eindeloze zee, - Waarschijnlik was de professor bang, dat we hem zouden misverstaan, en hij drukte zich zo wetenschappelik nauwkeurig uit als maar mogelik was; die hemel, zie je, was nieuw, maar niet in de gewone zin!.... eigenlik was het een eeuwig-ouwe hemel, maar ze was nieuw voor hem.... En wie bezwaar heeft tegen den brede horizon van hoge bergen, (die het uitzicht ‘plegen’ te benemen) bedenke, dat er rethoriese wendingen bestaan, die de stijl met dichterlike termen ‘verfraaien,’ om niet te zeggen: ‘opluisteren’.... Nu volgen vier jaar van ‘grote ongebondenheid,’ van welke levenswijze | |
[pagina 339]
| |
‘zijn poëzie de duidelike sporen draagt.’ Hij maakte echter ook verzen, die wijzen.‘op een dieper, intensiever innerlik leven’ (dat zwabberen zuipleven was n.l. ondieper, minder intensief innerlik leven? Het lijkt een beetje apocrief, maar het staat er toch heus!) en: wanneer Poeshkin in de jaren 1824-26, gedurende zijn verblijf op het landgoed Michajlowskoje (goevernement van PskowGa naar voetnoot1) zich ontwikkelt tot een rijpe persoonlikheid, vol van wijs objektivisme, dan is zeker de aanvang van dit proces in Bessarabië en Odessa te zoeken. De mededeling is ongetwijfeld interessant, maar dáár zouden we nu juist wat meer van willen weten, wat meer van willen zien ook. Echter moeten we ons tevreden stellen met des professors apodictiese verklaring. Rustig glijdt hij heen over deze kans om Poeshkin dieper te benaderen en het beekje van zijn onbeduidende beschouwingen kabbelt eentonig en eigenwijs voort. De rustige twee jaren in Michajlowskoje......... jaren, waarin hij Veel las en produceerde, gaven aan zijn gemoed het evenwicht, dat tot nogtoe ontbroken had. We willen het graag geloven, maar hoe? Hoe, meneer Van Wijk? Wat duivel! u geeft toch ‘hoofdmomenten,’ dat zullen toch zeker wel belangrijke litteraire studies en waardebepalingen moeten zijn, dus moest u wat meer laten zien dan die oppervlakkigheden. Hebt u hiervoor niets anders te debiteren dan: Hij gaat voort met de genietingen dezer ondermaanse wereld gretig te aanvaarden, doch er is iets anders, dat zijn leven vol en rijk maakt, dat is het bewustzijn van een hoogere schoonheid, zichtbaar voor Apollo's uitverkorenen. Ja, maar, professor, dit is een zeer versleten, ellendige gemeenplaats en wij willen juist weten hoe het leven op hem zodanig inwerkte, dat dit bewustzijn de residu van het proces werd!.... Daar moeten toch gedachten geleefd hebben in zijn geest, die dan tot die morele omwenteling voerden, en die gedachten moeten toch te volgen zijn in zijn werk, dat u kent? Met het constateren doet u ons niets, wij willen psychologies doorgronden, onder uw leiding, daar hebben we toch zo'n beetje recht op, als u ons bijeenroept om tot ons over ‘hoofdmomenten’ in de Russiese litteratuur te spreken! Evenwel, de professor stoort zich niet aan onze opvattingen en protesten en babbelt met aanbiddelike naïeveteit over deze moeilike kwesties heen: De hogere levensopvatting, die Poeshkin sedert 1825 als een klaarbewust geestelik bezit met zich draagt, doet het verlangen opkomen naar een harmonieser en rustiger leven. ‘Een levensopvatting, die men met zich draagt’ is een heerlik ding en dat verlangen is zeer begrijpelik. De vraag is maar, hoe de dichter daarvan blijk gaf. Dat vertelt de heer Van Wijk ons niet. Hij blijft liever aan de buitenkant der dingen en deelt ons mee: Eind 1826 doet hij stappen, die tot een huwelik hadden kunnen voeren, doch dit niet gedaan hebben. (Een juweel van een zinnetje! De J.) | |
[pagina 340]
| |
Ei, ei! de professor wordt schalks!.... Hij doet stappen!.... Het zijn toch, willen we hopen, geen misstappen geweest?.... Ja, want die hebben eveneens de eigenaardigheid dat ze tot een huwelik kunnen voeren en het soms toch niet doen.... Maar enfin, dan trouwt Poeshkin in godsnaam maar met een ander, wordt kamerjonker van Nicolaas I, niet naar waarde gevierd en in 1837 in een duel gedood. Met welke geniale samentrekking we het einde van de twede periode van het opstel bereikt hebben.
De derde afdeling begint alweer onmiddellik met een niet'onbelangwekkende mededeeling: Parallel met de evolutie van Poeshkins innerlik leven loopt die van zijn poëzie: ook hier een opklimming van ‘romanties’ individualisme tot bezadigde objektiviteit: en deze stelt de dichter in staat, typies nationale poëzie te produceeren. Indertijd vielen we in slaap onder den invloed van net zulke diepzinnige discoursen, die de leraars hielden, waar we zo'n grondigen afkeer en minachtng voor koesterden. ‘Parallel met de evolutie’.... maar goeie god, dat spreekt immers vanzelf, dat het werk van een kunstenaar mee evolueert met zijn geestelik en zieleleven! We zijn toch geen Soedannegers, dat zulke fenomenale elementariteiten ons bij herhaling toegevoegd dienen te worden? En dan die ‘opklimming!’ Naar bezadigde objektiviteit! Wel, wel! Ja, 't zijn nogal lieve jongens, die dichters, om ze van bezadigdheid te verdenken! Het is natuurlik onmogelik, dat iemand anders dan een kind of een professor in onze dagen nog van de bezadigde dit of dat van een kunstenaar zou spreken. Bezadigde objektiviteit - dat kan misschien een begeerenswaardig ding zijn voor een kruidenier of een industrieël-die-aan-politiek-doet, maar in het woordenboek van de kunstenaar zal men deze term tevergeefs zoeken! Als het geen hartstochtelike objectiviteit is - dan is elk subjectief element er vreemd aan en dan zal het de dichter tot niets in staat stellen, het allerminst wel tot het scheppen van typies nationale poëzie, want daar is dunkt me nog al een behoorlike dosis subjectiviteit voor nodig.... In de ‘analyse’ van Poeshkin's werken, die nu volgt, demonstreert zich op wanhopige wijze de volslagen onbelangrijkheid van des heren Van Wijks letterkundige inzichten en begrippen. Het lijkt niet op een analyse, zooals een modem mens die opvat. Het is een vertellen van de inhoud met hier en daar wat bombast van gemeenplaatsige wijsgerigheden, wat povere bespiegelingen rond het werk en veel mededelingen, die voor de lezer alle belangwekkendheid missen, daar hij ze niet controleren kan. En het is alles zo rampzalig slecht geschreven, zo flodderig, zo systeemloos, zo òngevoelig. En zo mateloos oppervlakkig en verward zelfs! Hij spreekt van ‘een dramatiese legende,’ als hij een gedramatiseerde legende bedoelt, en hij vertelt de inhoud op deze wijze: Tsaar Boris poogt zijn volk gelukkig en welvarend te maken, doch buiten zijn schuld (weer zo'n monsterachtige waarheid! De J.) komen er rampen over het land, en volksgeruchten geven de schuld aan de keizer. ‘Volksgeruchten’ geven de schuld aan de keizer.... hoe kan iemand zulke woorden neerschrijven! Maar de professor floddert er unverfroren op los en een eindje verder vinden we weer het volgende schoons: | |
[pagina 341]
| |
Aan de inhoud heeft hij (Poeshkin) weinig veranderd; wel heeft hij enige tonelen toegevoegd. Hier is zo'n nutteloze expositie van knapheid, zo'n onnodige, want onverstaanbare mededeling: welke tonelen toegevoegd zijn, weten we niet, wordt ons ook niet verteld. En wat een wonderlik stijltje alweer! Want waaraan zijn deze tonelen toegevoegd? De legende bestond immers niet uit tonelen? Zijn eigen werk is vooral de karakteriséring der afzonderlike personen, en hier is hij objectief, à-la-Shakespeare te werk gegaan, geheel abstraherend van zijn eigen individualiteit. Men beproeve eens te begrijpen wat die laatste dikke woorden betekenen! Als hij bedoelt, dat hij de karakters stuk voor stuk aan zijn eigen individualiteit ontleend heeft, zegt hij het tegengestelde van wat hij, blijkens de eerste helft van de zin, meent. Waarschijnlik bedoelt hij dus: zonder zijn eigen individualiteit invloed te gunnen op die karakterisering.... Maar wie zegt dat dan in zulke nonsenstermen?.... Ik weersta de lust nog meer te siteren uit dit gedeelte. Het begint me grondig te vervelen.
In een vierde hoofdstukje vat de professor zijn meningen en conslusies samen. Geen wonder, dat dit het slechtste is van alles, en alle fouten en gebreken in gecomprimeerden vorm onder onze aandacht stoot. Het begint al zo: Poeshkin is de dichter van het Russiese volk. Geen uiting van volksgeest of volksnatuur of hij weet er op te reageren met poëzie van een geheel enige volmaaktheid. Nou, professor, overdrijft u nou niet een beetje? Is het wel zo heel erg als ubeweert? En wat is dat toch wel voor iets griezeligs: poëzie van een geheel enige volmaaktheid? Of weet u het zelf niet, en zei u het maar voor de gewichtigheid? De heer Van Wijk verdedigt ‘onze dichter’ (de vertrouwelikheden tegenover de studie-objecten gelden weer voor frisheid!) tegen de aantijging, dat deze een aanhanger zou zijn van het ‘l'art pour l'art,’ hetzelfde verderfelikheidje, waar S. van Praag ook pijn in z'n buik over had! En dat doet hij op deze diepzinnige, veelzeggende, rake wijze: Integendeel, juist zijn eigenaardige artistieke natuur gaf hem een buitengewoon fijn instinkt (Ja, je moet toch maar verstand van artistiekigheid hebben! dat helpt je over alle moeilikheden spelenderwijs heen! De J.) voor het nationale, en ook voor het sociale; de positieve en negatieve eigenschappen van de verschillende maatschappelike typen, geen tweede dichter wist ze zo te doorvoelen en uit te beelden als Poeshkin, - al was dan ook het tendentieuze element aan zijn kunst geheel vreemd. Het gedachtestreepje is niet van mij, zoals de ondeugende lezer wellicht gemeend heeft. Het is van de professor zelf. Heeft ie gevoeld, dat ie met dat wonderlike laatste toevoegsel de hele rest waardeloos maakte, dat hier verkondigd wordt, dat Poeshkin, eigenlik dus toch - l'art pour l'art beoefende? Zoals alle grotè Russiese auteurs was ook Poeshkin individualist in deze zin, dat de mens in het centrum zijner belangstelling stond, meer dan de maatschappelike orde. | |
[pagina 342]
| |
Dat is inderdaad een wonderlik soort van individualisme! We hadden tot nogtoe gemeend, dat het woord individualisme een totaal ander begrip dekte, maar waarschijnlik weten we niet genoeg van etymologie en semasiologie (om es een wetenschap te noemen, waar een verre vriend van ons buitengemeen in bedreven is!) om al de gedachtenkronkelingen der geleerde vorsers te kunnen volgen. Het kan echter ook een bepaald, erg Russies, soort van individualisme zijn misschien! Maar vooralsnog houden we dit zinnetje voor een bewijs, dat zelfs deze Homeros wel eens een uiltje knapt.... Zijn verdediging van Poeshkins omwording ‘van Dekabristenvriend tot gedwee onderdaan van Nicolaas I’ is ook verre van mis: Tot zekere hoogte (frisheid van stijl is toch maar alles! De J,) bestaat die tegenstelling ongetwijfeld. (Kom je evenwel nog hoger, dan wordt het bestaan van die tegenstelling ietwat twijfelachtig! De J.) maar de verklaring is niet in kleinmoedigheid van de dichter te zoeken; (toch ook vermoedelik niet in zijn grootmoedigheid? Wij, die al weer dachten, te weten, dat kleinmoedigheid iets anders betekende dan hier mogelik is! De J.) zij ligt reeds opgesloten in hetgeen wij over de evolutie van zijn levensopvatting hebben meegedeeld. (Dan moet het toch denkelik kleinmoedigheid geweest zijn, want iets groters kan dáár niet in opgesloten liggen! De J.) Dat de jonge Poeshkin, wiens naar vrijheid dorstende persoonlikheid telkens in botsing kwam met al wat door haar als dwang werd gevoeld, sympathie moest hebben voor elk enthusiast woord, gericht tegen politieke druk en slavernij (o rethorica! De J.), niets is natuurliker. (En let nou op, lezer, nou komt het! De J.) Doch Poeshkins gemoed kalmeert, voor het iedeaal van de zelfbewuste trots (ook een zonderling ideaal! De J.) komt in de plaats dat van resignatie en objektivisme: wat is nu natuurliker dan dat ook de idealen van politieke vrijheid op den achtergrond raken? Nee, professor, toch niet. Dat is helemaal niet natuurlik, want die ‘resignatie’ en dat ‘objektivisme’ (Wat schermt u toch voortdurend met dat malle woord! Weet u wel precies wat het in litterairen zin betekent?) kunnen bij een enigszins diep gemoed onmogelik voeren tot een gedwee bukken onder de tyrannie van een Nicolaas I. Dat objektivisme b.v. zou m.i. veel eerder voeren tot een dieper, breder en hartstochteliker, vooral somberder bestrijden van die tyrannie. Een weerstand uit objektieve beschouwing gegroeid toch is heel wat edeler en groter dan een streven naar enkel ongebonden vrijheid voor het individu, wat men subjectivisme zou kunnen noemen. Werkelik, professor, wat u ter verdediging aanvoert is van een zeer onnozele onbeduidendheid en geeft geen hoog denkbeeld van uw psychologies inzicht. 't Is heel sympathiek natuurlik, dat u uw held verdedigen wilt, maar daar heeft men wapens voor nodig, professor, wapens, die snijden.... met een houten mes doet men ongelofelik weinig! U praat zo'n beetje in de ruimte, zwammen noemen we dat met een onbeleefde term. Ook wat u verder over deze kwestie zegt, heeft niets om 't lijf, heeft absoluut geen kracht van bewijs of overtuiging. U blijft te veel aan de oppervlakte, aan de koele buitenkant der dingen, die iedereen zien kan, ook zonder toegerust te zijn met dat bizondere soort van ogen, dat de litteraire kritikus niet missen kan bij zijn moeilike en diepe arbeid.... Als de heer Van Wijk spreekt van ‘een lange ode, een meesterstuk van volgehouden stijl,’ dan doet dat wel even aardig aan, knus, zo lekker | |
[pagina 343]
| |
ouderwets, net iets van Smit-Kleine of zo'n andere vóór-tachtiger, toen men nog met een ernstig gezicht zulke zinledige malligheden als fijne zetten op letterkundig gebied debiteren kon zonder uitgelachen te worden. En aardiger nog wordt het, als de professor zonder enige humoristiese bedoeling vertelt: Dan volgt een lange lofzang op 't verrukkelik Petersburg van honderd jaar later, 63 versregels, één klimax van extase, die als 't ware in één adem gelezen moet worden. Gelukkig, dat 't maar ‘als 't ware’ is!.... Anders vrezen we, dat geen Russies deklamator deze prestatie overleven zou!.... En hoe iemand er toe komen kan in zo'n daverende klimax van extase de regels te gaan tellen!.... De studie voor professor moet af en toe moordend zijn!.... ‘Met dit citaat eindigen wij onze bespreking van Poeshkin en zijn werk,’ zegt de heer Van Wijk ernstig, en - dan praat hij leukweg nog anderhalve bladzij voort, vat opnieuw samen en concludeert: .... het bandeloze individualisme van de jonge jaren (dat was toch niet het merkwaardige individualisme, waar de professor het straks over had? De J.) zagen wij plaats maken voor de hoge extase van de door Apollo uitverkoren ziener. wat niemand voor klassieke rethoriek zal aanzien, hopen we!.... En de heer Van Wijk make zich overigens niet al te veel illussies: we zagen heus niet veel van die evolutie, het werd ons verteld als een feit en we nemen het graag aan, maar de gave om ons iets te doen zien, professor.... die bezit u niet in zeer hoge mate.... Niet om hatelik te zijn, maar het is werkelik zo. En nu wil ik nog een flink stuk afschrijven, om even te laten voelen, hoe diep onbevoegd ‘onze essayist’ is in zaken van litteratuur, van die heel eigenaardige betekenis en dat wonder-van-het-ontstaan van litteratuur n.l. Niet van haar uitwendige geschiedenis natuurlik, die kent hij zo goed als wie ook! Het individu in zijn verhouding tot de wereld, het konflict van elementaire neigingen en begeerten met maatschappij- en wereldorde (sic!), dat is het hoofdmotief der Russiese letterkunde van de negentiende eeuw. Wij treffen het reeds aan bij de ‘romanticus’ Zhoekowskij, doch hier is het nog slechts de overgevoelige persoon van de dichter zelf, die in botsing komt met de dwang der omstandigheden. Eerst Poeshkin heeft dit motief op een hoger niveau gebracht: het beperkt-persoonlike is geweken voor het algemeen-menselike; de menselike ziel (de algemeenmenselike toch zeker? De J) met haar velerlei instinkten en neigingen (had die ziel van Zh. die niet? De J.) eist verantwoording van de tyrannieke machten (brrr! wat een lef! De J.), die haar willen overheersen, en streeft naar de oplossing van het konflikt in een harmoniese synthese. (Daar heb je 't geduvel door de glazen weer! Een harmoniese synthese! goeie morgen! Van wat allemaal? De J.) | |
[pagina 344]
| |
slechts het werk voort te zetten, dat hij had aangevangen in die ogenblikken, wanneer hij ‘vol verbijstering en vol van klanken’ wegvluchtte van ‘de drukten der ijdele wereld.’ En na hem heeft dit hoofdthema der letterkunde nooit weer een zo schone uitingsvorm gevonden. Punt. Het artikel is uit. De laatste zin slaat op het betoog als een tang op een varken, maar dat is minder. Erger en ergerlik boven alle maat is dat lege gepraat over het werk van de kunstenaar. Hoe is 'et in godsnaam mogelik, dat in het jaar 1919 iemand zoiets durft te laten drukken als dat apodictiese uitspraakje, dat de Russiese letterkunde dus haar hoofdmotief te danken heeft aan Poeshkin! En dat de latere schrijvers eigenlik niet anders gedaan hebben, dan voortgeknutseld aan iets, dat een ander in mekaar gedraaid had!.... Het is klinkklare onzin, geboren uit wanbegrip van alles wat kunst is, was en zal zijn. Het is het ontkennen van de ontzaggelike invloed van het leven in de eigen tijd, dat duizendmaal heviger dan welke voorgaande persoonlikheid ook, op de echte artiest inwerkt, het ontkennen van elke nieuwe geboorte en nieuwe herkenning der kunstenaarsziel ook, dat alleen een verstokte litteratuur-historie-dogmaticus kan invallen.... Heus, professor, als het zo gemakkelik was, kon iedereen wel over litteratuur schrijven! U verklaart alle schrijvers tot niets meer dan epigonen! Ach!.... Het enig lezenswaardige in dit artikel zijn de fragmenten uit Poeshkins brieven, die de heer Van Wijk ons geeft!....
* * *
Het is de oude historie. De litteratuur-geschiedenis is een vak van wetenschappelike studie. Zij lijkt op een exacte wetenschap. En iemand, die er erg knap in is, zoals de heer Van Wijk, meent in vollen ernst nu ook mee te mogen spreken en schrijven over de litteratuur zelf, over haar wezen en haar ziel. En dat is natuurlik de kardinale fout. Uit de overvloed van hun feitenkennis kunnen zij ons veel belangwekkende bizonderheden meedelen, en doordat men zo aandachtig naar deze dingen luistert, gaan ze zich verbeelden, dat ze nu ook het andere deel wel beheersen, en ze beginnen hoog-ernstig te oreren over de diepere dingen, die de kunst zelf betreffen. En de resultaten zijn triest.... Men is genoodzaakt onaangenaam op te treden tegen mensen, die men zeer hoog acht om hun grote kennis, hun benijdenswaardige geleerdheid. Men móet constateren het misschien wonderlik feit, dat in deze materie alle geleerdheid, alle wetenschappelike studie ontoereikend is om de elementaire aanleg te vervangen. Een geleerde, die geen kunstenaar is, moet zich bescheidenlik bepalen tot de nomenclatuur van het vak, en uiterst voorzichtig zijn met pogingen om zijn voorkeuren - die gewoonlik zeer conventioneel zijn - te analyseeren en de diepere verklaringen te geven van ontstaan en ontwikkeling van kunstwerken en kunstenaarsgeslachten. Professor Van Wijk, de zeer fijnzinnige, zeer sympathieke taalgeleerde, heeft met het schrijven van dit boek een vergissing begaan tegenover zichzelf en de litteratuur. De rest is even minderwaardig als het opstel over Poeshkin, dat ik het twijfelachtige genoegen had, te analyseren. Men kan zich voorstellen, hoe iemand met deze gebrekkige stijl, met deze verbluffende litteraire oppervlakkigheid, zich vergrijpt aan een bovenmenselik genie als Dostojewskij, ondanks zijn verering voor deze wonder- | |
[pagina 345]
| |
doener. Hij had hem beter gehuldigd door over hem te zwijgen. De wetenswaardigheden, die over de behandelde auteurs verteld werden kan men evengoed vinden b.v. in het droge, maar meer uitgebreide boek van Kropotkine: ‘Idealen en Werkelikheid in de Russiese Litteratuur,’ waarvan Van Wijk zegt: ‘Lezenswaard, hoewel hier en daar de dilettant verradend,’ wat me een heerlik motto en een vrolik ogenblik bezorgd heeft.... ‘Hoofdmomenten der Russiese Letterkunde!’ Het is een aanlokkende, een zeer veel belovende titel! Maar hij dekt een buitengewoon magere, schriele inhoud. Amsterdam, September '19. A.M. de Jong. |
|