De Nieuwe Stem. Algemeen onafhankelijk maandblad der jongeren(1918-1919)– [tijdschrift] Nieuwe Stem. Algemeen onafhankelijk maandblad der jongeren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 332] [p. 332] De droomer Het was wel van zijn kleine kamer, Dat de droomer de wanden wijken zag En ademstil hij droomenblauw ontwaarde Dieper, dieper dan het blauw van zonnedag En hij het wonder welluid droomehoorde Woordeloos verstaan en klaarder dan de lach Der dagen. Of was hij wel op hemelweiden, Waar het vochte gras huivert en blinkt En de schoone, fiere paarden draven, Flanken glimmend? Hun oog drinkt Het raadselvolle licht, hun hinniken Bruischt rusteloos blijde over den hart- Verrukkenden bronzang uit de diepten Der schemerkoele dalen aan den voet Der lichte droomebergen. De zoete koele murmelbronnen beuren Hun nevelvage mompellied eeuwig op Tot de hoogten, waar al het gebeuren, Zelfs het kleinste, schoon wordt door hun rhytme. Of was hij wel op marmerbanken Ontwaakt aan de kust dier oude zee, Die den sagenheld droeg op haar flanken, Oedipus, gevoerd naar veilige ree Van Ithaka door Pallas, die hem leidde? Het purperen voorhang week ter zijde En de zee lag glanzend voor hem. Haar doorploegden de riemen der trieeren. Nog wist het eeuwig water dit. Baar Na baar vertelde 't hem, brekend aan het strand. Zij waren dezelfden en toch anders. Zag hij niet die zee zoo in zijn droomen, Toen heel zijn wezen was gelouterd En doortrild van levensblijde stroomen Kracht en schoonheid uit dien tijd? Hoog en somber rees d' immense Kathedraal Het spitse boogwerk heffende in versteening. De vensters reiden tot den einder zich, Dreigend-biddend boven hem - een verwarring Als van kanten kraagwerk in de verte. [pagina 333] [p. 333] Onder loodkleurigen angsthemel Ging de processie over de sneeuw; Onder de puntkappen zag men schimmen De vale gelaten - als tot wanhoopsschreeuw Om de zonde halfgeopend streepten monden. Zij gingen langs het water zwart en dik, Als bloed en grauw bewogen door gruwel Onder het oppervlak. Zij voerden in den stoet Het bloedig foltertuig en kleeden dekten Iets zòò luguber listig toe, dat het Tot lichten 't huiverbange wenschen wekte, Tot lichten van 't kleed en tot doodlijken aanblik Van het droom-vreeslijke. Werd hij wakker wel als hij wéér keerde? Was heel zijn leven niet een bangen droom, Waar stootend zich hij stromplen leerde? Hij was een, die aarzelend opstaat Van weidsche visioenen en in den nacht Tastend gaat en ontwaakt in ellende Eindelijk, als de heimelijke pracht Van hem wijkt. Hij droeg zijn droomen als lampen Door het donker leven, dat als de lucht vlood Tusschen zijn handen, zoo snel. Zijn lichtende lampen deden verbleeken Het levenslicht naast hem, dat hij niet zag. Nooit heeft hij verstaan het droevig smeeken Dier oogen en den eenvoud van dien lach Dan nà him heengaan. Zij vroegen slechts aan Hem: Aanvaard den nederigen dienst Mijner liefde en zie mij eenmaal aan Met oogen, die mij zoeken. Zoo droeg hij zijn droomen als een beker, Bang voor plengen, met beide handen hoog. Hij vergat te laten drinken, wie begeerde; Aan het levenseinde was zijn beker droog. In hem was ook den wil tot geven.... Maar zijn droomen waren hem zòò lief en schoon, Dat hij geen woorden vond in 't leven Van den dag voor hen. Dit was hem slechts vaag bewust. Hij zag een vlinder eens, die wreed gevangen was Op een Meidag - droevig sloegen de wieken Tegen het onzichtbaar, toch zoo harde glas, Dat hem van 't lichte vrije scheidde. Toen was zijn leven en dat van den vlinder Een schoon bewegen, wijl dezelfde smart Hen moede maakte. Want wat toch scheidde Hem van daad, die het schoonste uit zijn hart [pagina 334] [p. 334] Zou zetten in den lichten, vollen dag, Dan iets als glas onzichtbaar, en rëeel Toch, sterk, genadeloos. Want scheppingsdaad was toch zijn diepst verlangen, Dat hij nauw te ademen voelde en wist geheel niet. Hoe fel bewaakte hij zijn schat Van droomen. Daarom zweeg hij, als hij trad Onder menschen en zijn arme leven Verbloedde, wijl hij voor de poort bleef staan. Philipp Exei. Vorige Volgende