| |
| |
| |
De Belgische kwestie
‘Wij moeten het ronduit bekennen dat er in Europa weinig nabuurvolken zijn, die zoo geheel van elkander zijn gescheiden als de Nederlanders en de Belgen.’
Charles Graux, Belgisch oud-minister.
Men weet, hoe in het vredesverdrag van Versailles dat den 7en Mei den Duitschers plechtig werd overhandigd, is bepaald, dat Duitschland alléén den oorlog gewild heeft en alle andere strijdende groepen, die niet tot de Centrale rijken behoorden, onschuldige lammeren zijn. Daar leven natuurlijk ook menschen, die dat niet gelooven. Tot diegenen behooren de heeren der hooge diplomatie uit de Entente-landen zelf.
Duitschland verlaagd tot vierderangsmogendheid, omdat het zoo slecht is! Ziedaar het Diplomatenideaal. Dit ideaal heeft men met vele andere nauwkeurig in diplomatentaal geformuleerd en neergeschreven op een vodje perkament dat eenige tienduizenden francs kost. Toen die schrijverij klaar was, is men het geschrevene gaan seinen de heele wereld door. Voor zoover de diplomatie zelf seinde kostte het niets. Ze hebben de vrije beschikking over alle telegraaflijnen. De groote Ruys vond dat zoo'n lumineus idee, dat hij direkt aan alle hoofden van den telegrafischen dienst heeft doen weten, dat in allerrevolutionairste momenten niemand telefoneeren of telegrafeeren mag, die niet bewijzen kan, dat het niet is, om de revolutie te vergemakkelijken. Bewijst zoo iemand in het roemrucht Nederland, dat hij regeeringsgetrouw is, dan behoort hij den voorrang te hebben boven anderen. Oh die groote geesten leeren zoo gauw en zoo goed van mekaar!
Er zijn er in de Wereld, die hetgeen in Versailles in mekaar geprutst is, zóó diep beleedigend en beschamend voor het menschdom vinden, dat zij er maar liefst niet van hooren en spreken. Het zijn degenen, die zich zelf heel ver boven het alledaagsch gebeuren verheven weten, degenen ook, die diep in hun gemoed geschokt zijn door de gruwelen van den oorlog en nu de wereld beter denken te maken door met een hautaine verachting op de alledaagsche gebeurtenissen neer te zien.
Wij, jongere Sociaaldemocraten, weten echter, dat dit precies de weg is, dien we niet op moeten. Om de politieke en historische gebeurtenissen van onzen tijd en uit vroeger dagen goed te begrijpen zullen we duchtig uit onze oogen hebben te zien, kennis hebben te nemen van alle stukken, mededeelingen en opvattingen, die worden gepubliceerd en bekend gemaakt, om wanneer wij zooveel mogelijk feitenmateriaal ter onzer beschikking hebben een en ander van Socialistisch standpunt te bezien.
Wie nu het Belgisch conflict ernstig wil beschouwen, zal het moeten zien, als een der vele politieke verwikkelingen in onze dagen en zich niet door het chauvinistisch geblaaskaak der burgerlijke pers van de wijs
| |
| |
moeten laten brengen. Reeds nu toonen de burgerlijke staatslieden en hun handlangers, deburgerlijke bladen, weer keer op keer, dat zij de onderhandelingen niet kunnen zien voeren, zonder den ‘nationalen trots’ te laten spreken. Een groot burgerlijke blad opperde alreeds de vraag of het na het bekend worden der beruchte Belgische nota maar niet beter was de onderhandelingen af te breken. De ‘Nieuwe Rotterdammer’ drukte het nog een beetje krasser uit. Er mankeerde niet veel aan, of Tromp en de Ruyter waren er aan te pas gekomen.
Zij schreef een scheldartikel waaraan wij het volgende ontleenen.
In de laatste vijf jaren hebben wij genoegzaam met de oude Pruisische methoden kennis gemaakt en die weten te weerstaan, om ons nu door dit Belgische neo-germanisme niet plotseling uit het veld te laten slaan. De soep, weten wij, wordt niet zoo heet gegeten, als zij wordt opgedaan. Belgische hoovaardij plegen wij niet al te zeer à la lettre te nemen. De Hollandsche ‘kaaskoppen’ hebben een eenigszins anders samengesteld bloed dan hun zuidelijke ‘broeders.’ Zeker, wij weten, wat men aan België verschuldigd is, en dat, naar het woord, waarmee de Belgen te Parijs opgang maakten, ‘zonder ons’ Frankrijk vernietigd zoude zijn; dat ‘zonder ons’ Engeland een tweederangs mogendheid zou zijn geworden; dat ‘zonder ons’ Nederland niet meer zou bestaan, Italië gedecimeerd, en dat Europa ‘zonder ons’ verloren zou zijn gegaan. Maar die ‘kaaskoppen’ hebben van ‘les messieurs sans nous’ evenzeer geleerd, dat een rechtvaardige zaak onoverwinnelijk is, en daar zullen zij voorshands nog maar op bouwen, wanneer Belgisch wapen-gekletter somwijlen tot hen doordringt. Zij zullen het rumoer niet overdreven tragisch opnemen.
Wat het eventueel terugtrekken van de Parijsche onderhandelingen aangaat, ook hierin zal men zich in Nederland weten te schikken. Het is niet Nederland geweest, dat om herziening van het traktaat van 1839 heeft verzocht, of dat daaraan groote behoefte heeft aan den dag gelegd. Wenscht België van de herziening afstand te doen, en dus het traktaat van 1839 ongewijzigd te handhaven - ons is dat wel.
Wij hebben slechts één verlangen: dat eene herziening, zoo daartoe wordt overgegaan, zal plaats hebben op den voet van eerlijkheid.
Ontkend kan niet worden, dat de Nederlandsche regeering tegenover de Belgische inderdaad in een gunstige positie verkeert, daar waar het geldt het bewerken van den Volksgeest. Want dit dient men goed in het oog te vatten, wanneer eenmaal een politiek conflict is geboren, beoordeelt de massa van de bevolking het standpunt der partijen niet in verband met de historische ontwikkeling, die aan het conflict ten grondslag ligt, maar naar datgene wat op een bepaald oogenblik openbaar gemaakt wordt en dan met het primitieve rechtsgevoel der massa meer of minder goed strookt. En niemand zal wel willen beweren, dat de beruchte cirkulaire van minister Hymans niet een zeldzaam goed cirkulairetje is om de goedgeloovige en voor indrukken zoo vatbare massa als bij tooverslag te overtuigen van de verregaande snoodheid van de Belgen. Toch weten wij inderdaad beter. Het is de propaganda van een kleine groep, ongeveer van het soort als wij in het vorige nummer van de N.S. signaleerden, die dit heibeltje aan den gang gemaakt heeft,
| |
| |
omdat haar belang dat eischt. En de Belgische regeering, behalve de Socialistische minister van Staat, steunt de heeren in hun opzet.
Wij willen voor degenen, die tot dusver van de oorspronkelijke tekst der reeds genoemde drkulaire geen kennis namen, deze doen afdrukken. Het kan hierbij zijn nut hebben er eens op te wijzen, hoe het steeds toenemend verlangen van het Volk naar Openbaarheid in buitenlandsche zaken het langzamerhand onmogelijk gaat maken dergelijke stukken lang geheim te houden. Wanneer men bedenkt, hoe lang het duurde eer slechts eenige bescheiden die op het uitbreken van den Wereldoorlog betrekking hadden, werden gepubliceerd, ziet men hier weer duidelijk den voortschrijdenden invloed der democratie, ook in zaken van buitenlandsch bestuur.
| |
De tekst der geheime nota.
P. 4246.
Brussel, 20 Mei 1919.
Vertrouwelijke Nota voor het Groot Algemeen Hoofdkwartier:
De Belgische politiek te Maastricht en in afgestaan Limburg behoort niets te verwaarloozen om den Duitschen invloed te bestrijden en een toenadering tot België te vergemakkelijken.
Waar het niet aangewezen is den Limburgers, die belangen hebben in bezet Duitschland, te beletten zich daarheen te begeven is het hoogst wenschelijk, dat den Duitschers zooveel mogelijk belet wordt in Limburg door te dringen.
Daartegenover moet alles wat kan strekken ter begunstiging van de hartelijke en nauwe betrekkingen tusschen Limburgers en Belgen aangemoedigd worden: het reizen van Limburgers naar België, de ontwikkeling der handelsbetrekkingen met België, de verspreiding van de Belgische dagbladen en de Belgische denkbeelden.
Op dit oogenblik moet iedere Belgische agent in Limburg naar gelang zijner krachten medewerken tot voorbereiding van den terugkeer dezer provincie tot haar moederland - geen gelegenheid voorbij laten gaan om den Limburgers aan te toonen, dat hun belang ligt aan de zijde van België; zonder onbescheidenheid aanmoedigen de Limburgers, die zich medestanders van ons betoonen, hen die het heimelijk zijn, hen die het zouden kunnen worden.
Zij behooren door het ijveriger verleenen van hulp aan dezen, het onderscheid te doen uitkomen, dat zij maken tusschen Limburgers en Hollanders.
Zij moeten elken dag, bij elke gelegenheid getuigen van hun dankbaarheid voor hun weldaden jegens de Belgische uitgewekenen.
De verschillende Belgische diensten en in het algemeen alle zich in Limburg bevindende Belgen moeten in denzelfden zin, in vertrouwen op en in verbinding met elkander werkzaam zijn, in een geest van toegevendheid jegens elkander, zonder verdenkingen op elkander te werpen of kritiek uit te oefenen, welke slechts nadeelig op ons aanzien en op onze aktie kan werken.
De Belgische inlichtingendiensten moeten zich ijverig toeleggen op het in het licht stellen van de bewijzen van het dwangstelsel, dat gebezigd wordt om aan de anti-Belgische gevoelens van de Limburgers
| |
| |
te doen gelooven en van het propagandastelsel, dat gebruikt wordt om hen die gevoelens bij te brengen.
Het is noodig, dat op dit oogenblik de Belgen in Limburg den indruk wekken, dat zij zeer veel vertrouwen stellen in den goeden uitslag ten hunnen opzichte van de onderhandelingen, welke met Nederland zijn begonnen betreffende de herziening der traktaten van 1839, dat wil zeggen, nopens de regeling der kwesties over de Schelde en de Maas, dat zij zich geheel zeker betoonen van den steun ons door de Entente verleend en van de afdoende uitwerking daarvan.
Natuurlijk is takt en eerbied voor het gevestigd gezag gebiedend noodzakelijk. Zij behooren niet te veel rechtstreeksche propaganda te maken (zulks door Limburgers laten doen). Zij moeten te verstaan geven, dat als Limburg weder Belgisch wordt, het Limburgsch zal blijven of het weder zal worden, dat het niet aan een andere provincie zal worden toegevoegd, dat men er niet de Fransche taal zal invoeren, dat het katholieke geloof er evenzeer zal beschermd worden als onder Nederlandsch bestuur. Anti-klerikalisme is niet gangbaar in deze streek. Integendeel.
De lezing van het Vredesverdrag maakt het voor ieder, wien de nationale waanzin der Belgische kapitalisten vreemd mocht voorkomen, duidelijk, hoe deze kapitaalmagnaten nog vóór ze met Nederland één woord hebben onderhandeld reeds zoo duchtig met de sabel kletteren. Immers België zal ‘schadeloos’ worden gesteld. België is daar dan ook dankbaar voor, zoo dankbaar, dat die dankbaarheid ‘geen grenzen’ meer kent en het als het mogelijk was, zoo gauw mogelijk een stuk van Zeeland en Limburg zou inpalmen. De schadeloosstelling wordt in het Vredesverdrag aldus geformuleerd:
‘Duitschland moet de opheffing goedkeuren van de verdragen van 1839 en bij voorbaat instemmen met elke conventie, waardoor de geallieerden deze verdragen mochten vervangen. Duitschland moet de volledige souvereiniteit van België erkennen voor het betwiste gebied van Moresnet en over een deel van Pruisisch Moresnet en moet ten gunste van België afstand doen van alle rechten op Eupen en Malmédy, waarvan de bewoners gerechtigd zijn binnen zes maanden tegen deze wijziging te protesteeren, waarbij de eindbeslissing toekomt aan den Volkerenbond. Door België verkregen gebied zal vrij zijn van alle verplichtingen.’
Zooals wij in het begin van ons artikel reeds opmerkten is de Belgische kwestie van thans een der allereerste politieke conflicten na den grooten oorlog. Dit is op zichzelf geen buitengewoon verschijnsel. De verhouding tusschen beide landen komt vóór, tijdens of na groote polilieke beroeringen steeds aan de orde. Als beide landen in 1839 voor goed uiteen zijn gegaan, blijkt het onderscheid, dat reeds tijdens den tachtigjarigen oorlog aan den dag getreden was, zich nog in zeer sterke mate te doen gelden.
Beide landen verschilden steeds aanmerkelijk in politieke en economische ontwikkeling. Wellicht, dat in deze dagen bij de verkiezingen de Roomsche geestelijkheid bij de Vlaamsche Boeren niet meer voor spook gaat spelen en dreigen met den Duivel, die de koeien vermoordt
| |
| |
als men rood stemt, zeker is, dat de invloed der geestelijkheid aanmerkelijk grooter is dan in Holland.
Wie een leerboek over Vaderlandsche Geschiedenis bestudeert, weet, dat daarin - gewoonlijk wel heel onduidelijk - gewezen wordt op het feit, dat België een industriëel, Nederland een in hoofdzaak handeldrijvend land was. Zeer zeker geldt dit in onze dagen veel minder dan in 1839. De handelsbetrekkingen tusschen beide landen zijn tusschen 1897 en 1907 toegenomen. Vanuit Nederland naar België steeg de invoer van 159 tot 199 millioen francs, omgekeerd van 184 tot 303 millioen.
Het schijnt dat de Belgische regeering deze bedragen voorshands hoog genoeg vindt. Zij is toch door de uitvaardiging van het volgende besluit op den goeden weg om de handelsbetrekkingen tusschen beide landen opzettelijk afbreuk te doen.
Het Belgische Ministerie van Staathuishoudkundige Zaken heeft bepaald dat geen goederen van Nederland naar België mogen worden ingevoerd tenzij vergezeld van een verklaring omtrent de hoeveelheid van het artikel, dat van Duitschen oorsprong is en een verklaring van den Belgischen konsul, die moet zeggen, dat de verklaring hem geloofwaardig voorkomt.
Zoo'n ‘bewijsstuk van oorsprong’ wordt niet vereischt voor de verhuizingsvoorwerpen en het reisgoed; voor kleinigheden, d.w.z. de geringe hoeveelheden produkten, ingevoerd door de inwoners uit het grensgebied voor hun persoonlijke behoeften, mits die invoer bij uitzondering geschieden blijft en zich niet te veel herhaalt, zoodanig dat daaronder woekerhandel zou kunnen schuilen; en ook niet voor boeken, dagbladen en tijdschriften, mossels en oesters, versche melk en room, versche en gezouten boter, eieren, graangewassen, aardappelen, versche groenselen, bitterpeeën, erwten, lenzen, boonen, snijboonen, paardenboonen, wikken, versch fruit, ongebrande koffie, cacao in boonen, thee, levende planten en natuurlijke bloemen, oogst en voederbieten, aardnoot-, katoen- en vlaszaad, dwergpalmnoten, koprah, ruwe rubber, onbewerkt vlas, onbewerkte wol, jute, hennep en dakschaliën.
Er is wel eens beweerd, dat Nederland en België kunnen geacht worden den politieken barometer van Europa te zijn. In tijden van spanning naderen beide landen tot elkaar. We zien in 1873 België ontslagen van de verplichting, jaarlijks de 5 millioen te betalen, waartoe het volgens het verdrag van 1839 verplicht was, door een betaling van slechts 8.900.000 gulden in eens. En wanneer zoo tegen de zeventiger jaren het duidelijk wordt dat de Fransch-Duitsche oorlog komen zal, gaan de Belgische Staatslieden natuurlijk vooral met het oog op een militair verbond, (dat ook in Nederland meermalen is bepleit) met kracht op een toenadering aansturen.
Thans is het niet aan te nemen, dat we de eerste vijf en twintig jaren weer een Europeesche oorlog zullen beleven. Op het oogenblik bevat wéér waarheid, het woord, dat mevrouw Rotschild in de dagen van de Marokkokwestie in een gezelschap van Engelsche grootkapitalisten sprak: ‘Heeren, wij krijgen geen oorlog, want mijn zoons geven geen geld.’ Zoo staat de zaak ook nu. Een Europeesche oorlog is niet te verwachten,
| |
| |
want afgezien van de vraag, of de arbeiders vechten zouden: er is geen geld. Welnu, zoo gauw is de zaak aldus geworden, of we staan midden in een Belgisch-Nederlandsch conflict.
Intusschen is er van een verbond tusschen België en Nederland nooit iets terecht gekomen. Waarom niet? De leerboeken wauwelen over Roomsch en niet-Roomsch, over industriëel en niet-industriëel.
Maar het is de geldkwestie, of nog beter, het betrof de vraag of België wat te zeggen zou hebben over den waterweg, waarop de dubbeltjes verdiend moesten worden, over de Schelde.
De Scheldekwestie is al oud. De Hollandsche koopmansstand der 17e eeuw zag onder leiding van mannen als de Moucheron en Plancius zeer goed in, dat alleen dan met succes tegen Antwerpen, dat zooveel gunstiger lag dan Amsterdam, te concurreeren zou zijn, wanneer de Schelde afgesloten was. Vandaar dan ook, dat dit naast de vestiging van de Hervorming één der nietuitgesproken Idealen was, in den strijd tegen Spanje. Het ideaal is in vervulling gegaan.
Zoowel bij de sluiting van het twaalfjarig Bestand als bij den Vrede van Munster werd er voor gezorgd, dat Nederland de Schelde volledig beheerschte.
Omstreeks 1785 wordt door België een nieuwe poging gewaagd, de vaart op de Schelde vrij te krijgen, maar weer zonder succes. De Schelde blijft gesloten. Evenwel komt in 1815 de Vereeniging der Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden. Dan wordt natuurlijk de vaart op de Schelde vrij verklaard. Er is alle reden om aan te nemen, dat de Nederlandsche kapitalisten daar wat minder vlug mee zouden zijn geweest, wanneer ze hadden kunnen vermoeden, dat de vreugde van de vereeniging van zoo korten duur zou zijn geweest.
Tot de sluiting van de Schelde kon het natuurlijk bij het verdrag van 1839 niet weer komen. De Souvereine rechten van Nederland vanaf het fort van Saaftingen tot aan den mond der rivier zijn echter in 1839 nadrukkelijk erkend. Er werden enkele regelen voor de vrije vaart op de Schelde getroffen. Tegelijkertijd is vastgelegd in het verdrag, dat Antwerpen nooit tot oorlogshaven zou mogen worden gemaakt. Evenmin als aan eenige andere mogendheid zou Nederland aan België mogen toestaan, dat een oorlogsschip de rivier op- of afvoer.
Men zal zich herinneren hoe in de eerste dagen van den grooten oorlog hier te lande algemeen gevreesd werd, dat de Entente maling zou hebben aan het vodje papier en ondanks het verbod in het verdrag van zoo straks genoemd, toch de Schelde zou opvaren, om België steun te bieden.
Na de tweede vredesconferentie (in 1907) kreeg de Scheldekwestie naast de economische een grootere militaire beteekenis.
Na afloop dezer conferentie immers staat het vast dat een groote Europeesche oorlog nog slechts ‘een zaak van dagen’ is. De beperking van de bewapening stond in tegenstelling met de eerste conferentie nu niet eens op het programma. Toch werd er bij acclamatie een motie tot beperking van bewapening aangenomen. Asser wijdde de conferentie eenige uitvoerige besprekingen, waarin hij zeer ad rem zegt: ‘Ware het niet beter geweest de geheele zaak te laten rusten, dan zulk een comedie op te voeren, waardoor niemand zich bevredigd achtte.’ Dat ook Nederland zich niet bevredigd achtte zou weldra blijken. In 1910 werd
| |
| |
bij de Kamer ingediend een door zes ministers onderteekend voorstel op militair gebied. Eén onderdeel ervan luidde: ‘aanbouw van nieuwe werken met het oog op de handhaving der onzijdigheid op de Westerschelde.’ Dit voorstel raakte de Scheldekwestie in het hart. Direkt werd in België gevoeld, hoezeer Duitschland met de uitvoering dezer werken gebaat zou zijn. Bij een aanval op de Schelde van Ententezijde zou immers tijd gewonnen worden door de Duitschers om tot Antwerpen door te dringen, wanneer de Schelde in behoorlijken staat van tegenweer was. Openlijk weet men dan ook de verdedigings-voorstellen aan Duitschen invloed. In hoeverre dit juist is, valt met de stukken niet te bewijzen. In de schriftelijke gedachten wisseling over het Wetsontwerp werd, (vrij zeker van sociaal-democratische zijde) er op gewezen dat deze voorstellen de Scheldekwestie weer in het Centrum der buitenlandsche politiek zouden brengen. De minister antwoordde de Kamer ‘De kustverdediging is geen Scheldekwestie.’ Ondergeteekende wenscht evenwel niet te ontkennen, dat er aan de Scheldekwestie nog wel wat te ‘bestudeeren’ valt. In Frankrijk en vooral in België maakte men behoorlijk drukte over de voorstellen der zes ministers. Niet alleen, dat men wees op het straks reeds voor Duitschland genoemde voordeel, dat stevige verdedigingswerken Engeland of Frankrijk zouden ophouden. Men ging in België verder en zei: ‘Wanneer de Belgische neutraliteit wordt geschonden, zal Nederland verplicht zijn, toe te staan dat de garanten van België over de Schelde dit land te hulp komen.’ Over en weer werd over de zaak druk geschreven en gesproken. Ten slotte is het ‘grootsche’ ontwerp zeer besnoeid door de Kamer aangenomen. Het zal zoo duidelijk geworden zijn hoe in de laatste jaren de Belgische politiek gericht is geweest op de verandering der tractaten, de Schelde betreffende.
En ook moet duidelijk geworden zijn, dat het streven om een deel van Zeeuwsch-Vlaanderen in bezit te krijgen, waardoor België tot de Schelde in een gansch andere verhouding zou komen te staan, een der wegen zou kunnen zijn om de machtspositie van België ten opzichte van de Schelde in betere conditie te brengen.
Zoo hebben dan de vertegenwoordigers der kapitalisten de laatste jaren hun plichten als leiders van de Staat vervuld. Forten, versterkingen, legeruitbreidingen, grootere kanonnen, vliegmachines, luchtschepen, stinkgassen, bomvrije kazernes, gasmaskers, ziedaar de zaken, die steeds in het centrum hunner belangstelling stonden. En zij hebben net zoo lang geprutst, net zoo lang gekonkeld, net zoo lang geschreven en laten schrijven tot het spaak liep, tot de Wereldoorlog kwam en het op aarde geworden was tot een bende, waarin geen orde te scheppen valt. En wij jongeren, die verwacht zouden hebben, dat de machthebbers dezer aarde hun werk uit handen zouden geven en gesproken zouden hebben tot de Socialisten: Probeert gij te volbrengen, wat wij niet gekund hebben, wij hebben ervaren, dat daarvan geen sprake is. Terwijl België nog bloedt uit duizenden wonden, terwijl zijn grond nog gedrenkt is van het bloed zijner zonen, terwijl zijn steden en dorpen nog verwoest zijn, voeren de diplomaten weer hun zelfde gewetenlooze spel tot zelfs in de andere werelddeelen toe. Hoor naar wat de New York Herald schreef:
Omtrent het besluit van den raad der gealliëerden van 4 Juni,
| |
| |
volgens hetwelk geen grondgebied en geen souvereiniteit van Nederland overgedragen zal worden aan België, zegt de korrespondent, dat dit hoofdzakelijk genomen is tengevolge van de aktie van de regeering van de Vereenigde Staten, ‘die verkeerd ingelicht was over dit onderwerp.’
Het slot van het artikel luidt:
‘Indien deze hoop (op een voor België gunstiger afloop van den diplomatieken strijd) teleurgesteld werd, kan niemand er voor instaan, dat de Belgische regeering de openbare meening in bedwang zal kunnen houden en haar er van terug zal kunnen houden zich te richten naar Roemenië's optreden in Hongarije, als een voorbeeld, dat navolging waardig is.’
Daar is slechts één politieke partij in België, die blijkens zijn gedragingen weer van alle sjacherarij over vreemde grondgebieden en de daarop wonende menschen, vrij uitgaat. Het is de Belgische Arbeiderspartij. Hoezeer de heeren Hymans en consorten ook voelen, dat hun praktijken door sociaal-democraten worden afgewezen met de grootst mogelijke stelligheid zullen we bewijzen.
Op het Paaschkongres zei Van der Velde:
Ik protesteer tegen het beweren, dat er officieele propaganda gemaakt wordt aan de Hollandsche grensgemeenten, dat gebeurt niet. En het beste bewijs, dat zulks niet gebeurt, vindt ge in het aanblijven als minister van Wauters, Anseele en ik zelf. Wij zouden geen deel willen uitmaken van een regeering, die vreemde volkeren aanziet als een kudde vee, waar men naar goeddunken over kan beschikken. Dat er personen zijn, die drijven naar annexionisme is waar en ik vind hunne politiek verderfelijk en keur ze beslist af. Dat is klaar en duidelijk. (Toejuichingen.)
Ik houd er van te verklaren, dat noch officiëel, noch officiëus, de regeering deelneemt aan annexionistische politiek.
En ziet, een paar maanden later komt uit, dat de heeren Hymans en consorten voor hun sociaaldemocratische collega's geheimen hebben en komt de beruchte circulaire voor den dag.
Met de grootst mogelijke stelligheid neemt de Volksgazet, het Antwerpsch partijblad, stelling. Het zegt in een artikel: ‘De maat is boordevol’:
Wij zien niet in, waarom wij langer zouden verzwijgen, dat onze minister van Buitenl. Zaken van plan was te Versailles een annexionistische politiek in te leiden. Dit is hem destijds verliinderd geworden; nutteloos te zeggen door wien. Het feit alleen heeft beteekenis.
Dat is één.
Verleden week verklaarde dezelfde minister in den Senaat dat België uitgestrekte gebieden zal krijgen in Duitsch Oost-Afrika.
Dat is twee.
Voor enkele dagen komt de onthulling van een geheime nota, gefabriceerd in het departement van denzelfden minister, waarin aangezet wordt tot annexionistische propaganda in Nederlandch Limburg.
| |
| |
Dat is drie.
Dezelfde minister heeft in den schoot der speciale kommissie, belast met de herziening der traktaten van 1839, den eisch gesteld, dat Nederland goedschiks of kwaadschiks zou worden verplicht, om met België een militair verbond te sluiten.
Dat is vier.
Deze vier feiten bewijzen ten duidelijkste, dat de politiek van ons departement van Buitenl. Zaken een annexionistische geweldpolitiek is; terwijl de verantwoordelijke minister niet eens de openbare opinie geruststelt inzake de veroveringsplannen tegenover Nederland.
De politiek van minister Hymans druischt rechtstreeks in tegen de gevoelens van de groote meerderheid der Belgische bevolking.
Hoe is 't mogelijk dat M. Hymans ten dage, na al deze onthullingen, nog minister is der Belgische regeering? Of zijn onze parlementaire overleveringen dan ook maar een vodje papier.
Niet alleen is de minster van B. Zaken verantwoordelijk voor de geweldpolitiek, maar de verantwoordelijkheid van gansch de regeering, ook der socialistische ministers komt in gedrang.
In den schoot der regeering bestaat er geene individuëele, maar wel een kollektieve verantwoordelijkheid tegenover de bevolking.
En om ten slotte het beeld van het socialistisch verzet eenigermate volledig te doen zijn, volgt hier het telegram dat het partijbestuur der S.D.A.P op het vijf en twintig jarig jublieum der partij ontving:
BRUSSEL, 23 Aug.
Beste gelukwenschen bij de 25ste verjaring uwer partij, met de verzekering dat in geen enkel geval de solidariteit der Belgische en Nederlandsche arbeiders zal vertroebeld worden door imperialistische strekkingen, vanwaar zij ook mogen komen.
Belgische Werkliedenpartij,
VAN ROOSBROECK.
Wij zullen het hier voorloopig bij laten. Wij bepaalden ons in dit artikel hoofdzakelijk tot de Scheldekwestie omdat deze aan het tegenwoordige conflict ten grondslag ligt. Over de Belgische eischen ten aanzien van Limburg spraken we niet. Op het moment, waarop wij dit schrijven, onderhandelt men nog. Er zal wel een ‘regeling’ getroffen worden en maar al te zeer is men geneigd om nu te zeggen ‘het zal wel goed komen.’ Maar ‘goed’ zal het alleen komen, wanneer de gevloekte concurrentie tusschen Antwerpsch en Rotterdamsch kapitaal een einde zal hebben genomen. Goed zal het komen, wanneer de socialisatie der groote scheepvaartbedrijven een feit zal zijn en ten bate der gansche gemeenschap de arbeidersorganisaties in de leiding dier bedrijven de hun toekomende plaats zullen innemen.
J. Hartog.
|
|