| |
| |
| |
Boekbespreking
door A.M. de Jong
Maurits Sabbe. 't Pastorken van Schaerdijcke, Spel van Personagiën. Bij C.A.J. v. Dishoeck te Bussum 1919. Prijs ing. f 2.50, geb. f 3. -.
‘Spel van personagiën,’ d.w.z. een marionnettenspel, een spel van poppen, die bewegen onder de kunstvaardige handen van de vertoner, en die spreken met zijn stem. Maurits Sabbe is een zeer fijn ‘personagiënspeler’....
Het is zonderling, dat een schrijver zijn boek deze titel geeft en ik vraag mij af, of hij het gedaan heeft in het half-bewuste gevoel, dat veel in zijn boek inderdaad niet uitgaat boven een spel van marionnetten: aardige poppen, die lief bewegen en mooie dingen zeggen, die heel kunstig het leven nabootsen, maar waaraan toch iets ontbreekt.... die een starheid van gelaat, een innerlike onbewegelikheid van zielsconstructie vertonen, een eigenaardige verwantschap onderling ook.... alle welke eigenschappen duiden op een gebrek aan eigenlik leven, aan zelfstandig leven van al de verschillende ‘personagiën.’ Wat leeft in al deze marionnetten, wat spreekt uit hun welgekozen woorden, dat is de goede persoonlikheid van Maurits Sabbe, en daardoor kunnen deze mooie poppen ons toch wel hef worden, want Maurits Sabbe is een zeer beminnelike, Vlaamse geest, een weinig gecompliceerde, maar innig goede natuur, een eenvoudige, wijsgerige dromer, die veel van zijn poppen houdt, die hen als Coddebiers in dit boek ‘zijn houten broeders en zusters’ kan noemen.
Van de ‘goede personagiën’ houdt hij het meest en die leven ook het natuurlikst, die zou je bìjna voor levende mensen gaan houden, 't pastorke zelf het eerst. Ik hel over tot de mening, dat deze personagiën him warme leven ontlenen aan de innerlike goedheid van hun vertoner zelf, die hen zeer gelijk moet zijn, die hèn het best begrijpt en ontleden kan, die hen levend kan laten denken, omdat ze eenvoudig bestaan kunnen van en door zijn eigen denken.
Het is een aardig, romanties gegeven: een oud pastoortje in een dorp aan zee, die met z'n oude dienstmeid samen een meisje opvoedt, een nichtje van de laatste. Josijnken is het zonnetje van het huis. Coddebiers, een reizende poppenspeler, lelik en mank, maar in wezen een fijne dromer, een dichterlike wijsgeer, wordt even verliefd op Josijnken, pratend met haar in de vallende zomeravond. Dan komt de prachtig opgetuigde jonkheer-pensionaris Adhemar d'Anastro, celibatair, smulpaap en wellusteling, begeert haar, weet haar in zijn huis te krijgen als kamenier bij zijn zuster Aglaë, zeer wrang vaatje-zuur-bier, en de wereldkundige lezer begrijpt de rest. Mejonkvrouwe Aglaë ontdekt het schandaal. De edele jonkheer retireert zich en Josijnken vlucht het huis uit. Pas na vele weken vernemen het pastorken en ‘matante’ wat er gebeurd is,
| |
| |
maar Josijnken is zoek. De wanhopige oude man gaat zoeken, smeekt de hulp van de almachtige jonkheer-pensionaris af, maar die blijft koud als steen, willig bewegende marionnet-van-slechtigheid als hij is. Coddebiers helpt zoeken. Intussen preekt het pastorken zeer doorzichtig tegen de gemene, maar machtige jonkheer, die zelfs een oom heeft, die kanunnik is. Er wordt gekuipt en na een heerlik naïef gesprek met de eerwaarde canonicus wordt het arme pastorken ‘op rust gesteld.’ Na een paar jaar vindt Coddebiers Josijnken in een bordeel. Het oude pastorken dringt, vermomd als ‘markiesken’ het verdachte huis binnen en redt Josijnken. Dan leven ze gelukkig naast elkaar, tot ‘matante’ sterft en wat later ook het goede pastorken. En dit is het einde van het boek:
‘Een paar dagen later werd het pastorken begraven in alle stilte, met een rouwstoet van enkele arme menschen, doch allen getuigden van het wonder dat toen gebeurde.
Al de klokken van het kerksken begonnen vanzelf te luiden toen het lijk werd uitgedragen en 's avonds in de schemering werden er zeven vreemde, stille pelgrims gezien, die op het versche graf knielden en de aarde kusten.
Nog dezelfde week spande Coddebiers in om Josijnken naar haar kloosterken te voeren.’
Die zeven pelgrims kennen we al van vroeger, het zijn de zeven hoofddeugden, die het brave, goede, stil-wijze pastorken z'n lange leven door ijverig beoefend had.
Men zou het boek kunnen beschouwen als een illustratie van het bijbelwoord, dat een rijke moeiliker in het paradijs zal komen, dan een kameel door het oog van een naald gaan. Maar dan zou men het tot een werk met stichtelike bedoeling moeten verklaren en dat is het niet.
Het is geen boek van grote kunst, geen werk van grote betekenis, maar het is geschreven met heel veel liefde, in zoet Vlaams, zeer zuiver en eenvoudig. Het is een boek van dezelfde aantrekkelikheid als ‘Een-Mei van Vroomheid’ en ‘De Filosoof van 't Sashuis.’ Er laait geen hevig leven door de handelende personen en de hartstochten zelfs zijn stil en peinzend. Er is ook weinig in van wat de grote adem van deze tijd moet zijn. Maar het is een lief boekje van een goed mens, en men kan niet anders dan er veel van houden, ook al zou men geneigd zijn het - klein te vinden.... niet meer au fond, dan een aardig ‘spel van personagiën.’
| |
Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe, uitgegeven en ingeleid door P.C. Boutens. Bij C.A.J. van Dishoeck te Bussum 1919. (f 1.90 - f 2.90).
Een wonderlik boekske, deze strofen van Andries de Hoghe, uitgegeven door P.C. Boutens. Als de namen omgekeerd stonden, zou het waarschijnliker klinken.... Van begin tot eind zijn deze strofen volmaakt Boutens. De zelfde heldere stem, even gevoileerd soms door een vlaag van droefenis, hetzelfde stralende beeld, dezelfde sterke constructie, dezelfde koel-hartstochtelike spanning. Dezelfde eigen- | |
| |
aardige tederheid ook, de vage, onbegrijpelike tederheid van Boutens, altijd sluierend over een geheimenis.... Maar deze Andries de Hoghe spreekt duidelike woorden, die met geen mogelikheid kunnen worden misverstaan.
Boutens heeft het nodig geoordeeld het boekje te voorzien van een brief aan ***, die een ‘Waarde Vriend’ van hem is. Het is geen erg belangwekkende inleiding van het werk. Hij ‘waardeert het zeer.’ Het ‘behoeft geen aanprijzing.’ ‘Voor een diepere onpartijdige waardebepaling staan ze (hem) voorshands te na....’ Er zijn verschillende handschriften geweest.... enfin, Vriend *** weet er alles van. Die brief is niet gelukkig: hij lijkt af en toe een mystificatie.
Achter de brief staat een kwatrijn van Orfi uit Spiraz, dat wel door Boutens vertaald zal zijn?
Die van Uw liefde de belijders waren,
Zij rusten allen met de martelaren.
Al hare helden zijn in 't veld verbloed....
Toch blijft in heel Uw weerld de zege hare.
‘De belijders van Uw liefde’.... daar hebben we de sleutel al van deze poëzie! ‘Uw liefde - dat is de liefde, die in Andries de Hoghe haar fijn- en diepzinnige zanger vond, dat is de ‘knapenliefde.’
Deze ‘strofen’ zijn gedichten van een homosexueel, die zich voor de dromen en vage verlangens van zijn uitzonderlike ziel niet schaamt. Die zonder scrupules, in tedere bewondering en stille adoratie schouwt in de geheimzinnige diepten van zijn wezen, dat ‘anders’ en, voor zijn gevoel, schoner, edeler is dan het zo genoemde normale.... De tijden wisselen!....
Een dichter van Boutens' faam, die de verzen van een homosexueel met zijn naam durft dekken, dat is een verschijnsel van de allernieuwste tijd. Vooral wanneer deze gedichten zo ongelofelik sterk lijken op eigen werk van den inleider, dat men twijfelend staat en denkt: ‘zòu het niet toch jeugdwerk van hemzelf zijn, dat hij nu op deze wijze publiceert om het publiek aan de tand te voelen?’.... En een strofe uit ‘Lethe’ (Stemmen) schiet u te binnen:
Voor wie als ik van kind tot knaap
Van man tot grijsaard derven,
Voor die is dood en sterven
Maar verontruste slaap....
en een nieuwe verklaring dringt zich op aan uw peinzende aandacht.
Maar och, wat doet dit alles er toe? Zijn we dan zo weinig objectief in ons diepst innerlik denken en voelen, dat we een gedicht minder zouden genieten, omdat het geschreven zou zijn door iemand, die ‘anders’ is dan wij? Kan dit iets doen, màg dit iets doen in onze aesthetiese waardering?.... Nee natuurlik, dat mag niet! Maar als het nu toch wèl iets doet? Als de overweging, dat toch immers ieder anders van zieleen wezensconstructie is dan elke andere, niet verhindert, dat er een zekere wrevel stijgt af en toe, die voert tot verkoeling, die in een koele waar- | |
| |
dering het schone beeld doet zien en verstandelik tot waardering dwingt - maar die niet dwingen kan tot het warme, geestdriftige meegaan, dat wij benaderen met de term: kunstontroering?.... En als we daarbij ons herinneren, hoe we geslagen van bewondering en verrukking zaten bij het werk van mensen, die toch zo diep-vreemd waren aan onzen geest, aan onze ziel, aan ons leven en denken, dan voelen we deze stil gestegen wrevel langzamerhand groeien tot een bijna ontstellende bewustheid: het opnieuw ervaren van de ontzaglike, onberekenbare invloed der sexuele gesteldheid, de alles overheersende macht van het sexuele leven en denken, die alles in zijn geweldige koepeling overspant, zelfs het verondersteld-zuiver-geestelike, zelfs het contact ‘van ziel tot ziel,’ dat bestaan moet tussen de kunstenaar en zijn hoorder.... In deze kwestie beslist in laatste instantie het enkele instinct. Gedachten noch gevoelens, overwegingen noch begrip bepalen onze wezenlike houding tegenover die ‘anderen’; onze uiterlike houding kan een schijn geven van mild-tegemoettreden, van onverschillig, onbewogen aanvaarden - in de diepte van ons hart rilt de weerzin, en meer dan een glimlach van begrijpend medelijden kunnen wij hen nooit schenken.... een povere gift, een zielige
aalmoes.... De verklaring voor de onbarmhartige strafwet tegen de onschuldige ‘anderen’ ligt dan ook niet in het ‘zedelik gevoel’ der verontwaardige kristelike wetgevers; de diepere grond van die harteloze, steenkoude haat is het natuurlik instinct, de doodgewone, banaal gescholden sexuele drift, die haat, grenzenloos en vernietigend, die weerzin, onoverwinnelik en onuitroeibaar van de normaal sexueel gestelde tegenover die van dat weerloze kamp der ‘anderen.’ Die hoge, heilige zedelikheids-motieven dienen als masker en niets meer. Dat is maar iets als de verontwaardiging over de schending van België, die Engeland in de oorlog dreef.... En wellicht is het in onze kwestie de natuur zelf, die zich te weer stelt tegen de impotentie, de armelike steriliteit, die zij haat met de bewustheid van het eigenbelang, met het wrede instinct tot zelfbehoud....
Boven de kristelikheid uit groeit langzaam maar zeker de menselikheid. De grote aardse Charitas, die geen verworpenen kent, die geen partijgangers onderscheidt, die liefheeft zonder baatzucht. En deze menselikheid zal de domme strafwet breken, maar in haar zachtheid en haar mild begrijpen zal al evenwel een druppel bitterheid, een druppel pijn blijven, een stille smart om de geheime weerzin, die ook zij niet zal kunnen uitroeien.... met al haar fijn begrip, met al haar diep mededogen niet. Het zal ónmogelik blijken deze diepe kloof durend te overbruggen.
Ook aan de andere zijde heerst een soort instinct van gescheidenzijn-doomatuurlike-verschillen. En Andries de Hoghe getuigt daarvan bij voortduring. Hij spreekt van ‘ons’ en ‘wij,’ en hij plaatst zich ver van ons en voelt ons als vreemden, waarnaar zijn ogen met verwondering, met angst soms, en soms ook - met minachting, zien. In de ‘elfde strofe’ heet het:
Wij hebben nooit uw bonten dans gestoord:
wij spelen enkel met wie tot ons komt.
En verder:
| |
| |
Want wij zijn andren. Of de zomerzon
ons trekken dekt met haar doorschijnend brons,
het aangezicht van onze zielen bleef
een onaantastbre goddelijke bleekheid.
Want duizend dooden zijn wij u ontstorven
en duizend pijnen hebben ons herboren
tot schaduwloozen, zilvergaven ernst
en dezen glimlach die van lach en tranen
de niet oplosbare verbinding werd.
Ver staat hij en hij voelt zich hoog staan. Dikwijls ook voelt hij zich eenzaam, zelfs onder zijn genoten, waar zijn fijne geest hen vermoedt in onedele vormen, in onschoon gebaar, in minderwaardige gedachtesferen. Dan herdenkt hij zijn allene leven en het stille verdriet van zijn onuitsprekelike eenzaamheid. (Negende strofe):
Daar is niet éen die eenzaam gaat als ik,
en geen der andren draagt zijn hartsgeheim -
dit donker zaad dat zwelt naar lichten bloei,
dit stomme leed dat hijgt naar luid geluk -
in zulk een klem van onverbreekbaar zwijgen.
Ook de ontmoeting met de soortgenoten geeft dit stom-gedragen lijden geen leniging. Hij is een hoge geest en weet hun ziel vulgair en vreemd aan zijn schoonheidswil:
En and'ren onderwijl, als duistre schimmen,
met oogen achter schaduwmom versmeuld,
sluipen en duiken door het dichtst gewoel,
en vaak benadert mij hun half gebaar
als een dof grijnzen: gij zijt één van ons -
en van hun lippen valt een heesch gefluister,
een taal waar in geen schepsel zingen kan,
maar waarvan iedre klank mijn hart doorpriemt
en ieder woord mijn diepste wezen schokt,
en tranen wellen, die mijn oogen branden....
O daar is geen die eenzaam gaat als ik!
Met dit soort klachten kunnen wij zeker meevoelen, en toch, al weer omvangt ons een vreemd gevoel van onbehagelikheid bij dat zinspelen op dat ‘half-gebaar’ en die zonderlinge glimlach van verstandhouding: ‘gij zijt één van ons’.... d.w.z. één van de geheime broederschap, één der and'ren, een die zich tegenover leven en liefde anders verhoudt...
De tweede strofe lijkt mij een der allerzuiverste, een der meest algemeenmenselike, een ook, die ons gevoel (laten wij van onze zijde ook eens ‘ons’ zeggen!) het diepst en meest onmiddellik treffen kan. Omdat het spreekt juist van datgene, wat ons hart in medelijden kan doen uitgaan naar deze vreemd-misdeelden: van de grote eenzaamheid in de mensenvolte, van de trieste plaats terzijde van het feest des levens, van de droeve onbegrepenheid en het bittere leed van de allene ziel,
| |
| |
die niets begrijpt van haar noodlot, die zich zwakker weet dan die sterke, levensblijde, onverschillig hun geluk aanvaardende mensen om zich heen, en die in haar armoe nog geplunderd wordt door de meedogenloze handen van wie gelukkiger zijn en daardoor alles nemen met een gebaar van recht. Ik wil deze strofe geheel citeren:
Onze vaders hebben ons niet geweten,
wij bleven voor hen als verstootenen;
alleen de blindheid onzer moeders
heeft ons vermoed en liefgehad.
De broers en zusters die daar waren,
onze aangewezene gelijken,
zij sloten rond ons donker heimwee
een bond van levenlicht verzet.
Uit onze weerstandlooze handen
grepen ze ons deel van 't blinkend speelgoed
eerst met begeertes weiflen glimlach
dan met het kort gebaar van recht.
Wrevel om deernis niet te deren
versmeet het waardeloos begeerde
als onzer oogen roerlooze aandacht
geen schaduw leed van spijt of wrok.
De kussen hunner korte liefden
bestierven op ons koele wangen;
de hartstocht onzer bleeke lippen
ontweek de rozen van him mond.
Als die niet zijn bestemd te leven,
planten die in den dag verkwijnen,
zoo bloemeloos en bladerdonker
rees onze schaduw naast hun bloei....
O siddrend leed der ver bewusten,
o bitter hachelijke keuze
van ademloos te moeten wachten
zich liefdes eigen kindren weten,
en haren vollen dag verbeiden
in donkren schijn van liefdeloozen,
die nimmer zich verraden mag.
Bij het overschrijven valt het mij sterker dan ooit op, hoe volkomen zuiver ‘Boutens’ deze poëzie is. Hier is geen sprake van wrevel tegenover den epigoon, tegenover den ‘adept’.... het komt niet in je op, dat het iemand anders dan Boutens is, die hier zingt.... ‘Begeertes weiflen
| |
| |
glimlach’.... ‘onzer oogen roerlooze aandacht’.... de interpunctie... en bovenal de klare atmosfeer, de heldere klank der stem en het diep ‘zingende’ van het lied.... het is volmaakt Boutens, het is hallucinerend!.... En het is mij onbegrijpelik, hoe iemand verzen kan waarderen en - uitgeven, die als het ware gestolen zijn uit zijn geest! Gestolen, toen ze klaar en volkomen gereed lagen ter uiting.... Met dit al is dit een schoon gedicht, van Andries de Hoghe, hij moge dan een epigoon zijn of een speling der natuur, geestelik fotografies getrouw geschapen naar het beeld van Boutens. Hierin is de weemoed en de trots, het leed en de stille overtuiging van superioriteit tot zang geworden, zuiver en hoog genoeg om te ontroeren....
En evenwel....
En evenwel ligt in de laatste periode het element, dat later sterker opduikt en dat ons ten slotte het waarderen zo moeilik maakt: de geheime trots, de stille hoogmoed - niet van de dichter, maar van de homosexueel! Het gevoel van uitnemend te zijn, fijner, edeler van structuur, verheven boven het profanum vulgus, dat op normale wijze mint en begeert:
zich liefdes eigen kindren weten!
Deze wetenschap komt ons vreemd voor en heilloos! In de ‘drie en twintigste strofe’ wordt dit gevoel tot een soort extase:
Golden wij niet eerst voor uitgeworpenen?
deze zelfden die ontstegen
zweven boven werelds bonte landen, enz.
Ja, eenmaal inderdaad golden zij voor uitgeworpenen en nòg stelt de wet hen gelijk met schenners van de zedelikheid, nòg zijn zij voor het gros der mensen niet veel meer dan gevaarlike, en bovenal verachtelike individuen, zeer nauw verwant aan misdadigers. Maar ook voor hen daagt het licht. Steesd verder dringt door het begrip van hun nietverantwoordelik zijn, het besef van hun wreed gemis en het medelijden met hun onvolkomenheid, die hen als met stalen muren van het overige mensdom scheidt, die voor hen de levens-volkomenheid onbereikbaar maakt. De wetenschap treedt voor hen op, neemt de blaam van zedeloze opzet van hen weg, toont ze de wereld als psychies of physiologies afwijkend van de norm en vraagt voor hen vrijheid van vervolging, vraagt voor hen de rust en de veiligheid, het recht om te leven naar hun toch al zo deemiswaardige aanleg. En wij, die alle slagbomen willen neerhalen en zoo veel geluk op aarde willen zien als zij in haar ontzaggelike wijdheid maar bevatten kan; wij, die dit korte leven zouden willen zien ontbloeien tot een feest van blijheid en geluk - wij staan hen niet in de weg en wij vragen ook voor hen de veiligste mogelikheden om van het leven te maken wat er van te maken is; en wij vragen dit niet als een blijk van onze genadige welwillendheid, wij voelen dit als een recht, dat hen niet in redelikheid te ontzeggen is....
Maar daar tegenover staat onze grote liefde voor, ons hecht geloof
| |
| |
aan de natuur. En hoe men ook denkt over homosexuele mensen en hun leven, hoezeer men geneigd is, hen hun plaats onder de zon te gunnen uit mede-lijdend begrijpen van hun onweerspreekbare, diepe rampzaligheid - zodra ze meer eisen, zodra ze willen poseren, niet meer als ‘de anderen’ alleen, maar als de beteren, de hogeren, de edeler bewerktuigden, dan halen wij geïrriteerd de schouders op en wijzen hun pretenties terug. Ik kan er in komen, dat iemand, die geen sexueele gemeenschap zoekt of die de libido sexualis niet in zich bespeurt, zich superieur voelt, zeggende, dat hij ‘het beest’ niet in zich heeft, òf het bedwingt. Ik vind hem dan nog steeds niet superieur, niet eens volkomen, maar ik kan iets voelen voor zijn houding en pretentie. - Maar wanneer een homosexueel zich gaat voelen als uitstekend boven de massa, omdat hij anders liefheeft, omdat hij ook behoefte heeft aan een andere wijze van sexuele bevrediging, dan eist hij te veel van onze voorstellingskracht en toegevendheid. Zijn onvruchtbaarheid is zijn vonnis. Wie niet mee opgaat in de grote drang der natuur, wie niet meebouwt aan haar immer zich vernieuwende paleizen, wie weigert of niet in staat is zijn aandeel te leveren in het eeuwige regeneratie-proces - die kan geen aanspraak maken op superioriteit. Hij is en blijft inferieur in wezen, hij is een nutteloze voor de natuur. Als hij in andere opzichten, geestelik b.v. superieur is, zal niemand hem de waardering daarvoor onthouden, maar hij, en vooral zijn meer alledaagse rasgenoten, moesten niet vergeten, dat daarmee hun ‘anders zijn’ niet tot iets superieurs geworden is. En deze neiging bestaat, helaas, en kan een gevaar worden voor henzelf, waar zij de onverdraagzamen prikkelt tot grimmiger verzet, en de verdraagzamen ergert en minder sympathiek stemt. Laten de homosexuelen
hun neiging bescheidenlik verklaren voor ‘neutraal,’ d.w.z. noch superieur, noch inferieur, en laten ze overtuigd zijn, dat ze er goed afkomen, als de normalen dat zonder protest aanvaarden.
De strofen, waarin gezongen wordt van uit een reëele liefdes-verrukking, zijn van een grote tederheid, een diepe, zachte innigheid, toch sterk, en zeer zuiver van gebaar. De zesde b.v.:
Hoe weet ik u, mijn jonge stille prins,
uw droomlichte oogen onder 't donkre haar,
de loome gratie van uw slanke kracht,
uw glimlach-open onverstoorbaarheid
onder de schaduw van uw vaders purper
en 't luwe wuiven van de reede volksgunst....
en het prachtige slot:
Lieflijker dan de kus van vrouwemond,
en wonderlijker was uw liefde mij:
ik ben benauwd om u, o Jonathan!
Ook de zevende, ‘Voor Lionardo's Johannes’ is van dezelfde zoete extase doorzongen. En in de zestiende, hoe prachtig is daar het schuchtere smachten naar de Griekse athleet, overwinnaar in het perk, en de stille jaloezie op de juichende menigte, eindigend in de mooi gevoelde, naïeve zelf-troost door zelf-bedrog:
| |
| |
En als een ijle blanke volgelstem
door 't donker bruisen van een waterval
dauwde in mijn oor dees zelfde zoete zang
van troost zooals alleen een god bedenkt:
Wees niet bevreesd: geen enkel heeft gezien dan gij;
en niemand deelt uw schat of rekenschap.
De vierde strofe is een tere droom van blank geluk: de verwachting, dat ‘de jongste broeder,’ ‘de trage, bloode droomer’ zich eindelik bewust zal worden van het stralende geluk, dat hem verbeidt, geduldig en glimlachend van zekerheid, dat hij alles verlaten zal en vaarwel zeggen om te gaan naar de ziel, die hem roept:
Met de eerste sterren komt hij stil aan boord
en zet zich zwijgend op de bleeke plecht.
Dan gaat het breede witte zeil omhoog,
en met hem keer ik naar mijn verre land.
O, is er veel moois in dit bundeltje van dertig rijmloze strofen, veel zuiverheid en klare zang - wat al dadelik daardoor bewezen wordt, dat het zó levend-sterk de poëzie van Boutens gelijkt. Het is zo echt en schoon, dat ik geen neiging gevoel ‘kleine vlekjes’ te gaan aanwijzen. Het is eerlik en in volle oprechtheid gegeven.... Het is alles, wat men van een gedicht vraagt en eist.... En toch.... nooit zullen deze strofen mij lief worden! Waarschijnlik uit de oorzaken, die ik in het begin van deze bespreking trachtte te benaderen. Misschien is het toch ook een principiële fout in de gedichten. Misschien is er de onontkenbare verenging van de dichter, die ‘anders’ is en die voortdurend spreekt van ‘wij,’ als hij niet ons mede bedoelt. We zijn zo gewend, als een dichter spreekt van ‘wij,’ te ervaren, dat hij daarmee zeggen wil: ‘wij mensen,’ dat hij soms bedoelen kan ‘wij kunstenaars,’ maar Andries de Hoghe sluit allen, die niet tot zijn geheime broederschap behoren, van zijn dichterlike aandacht uit en wellicht is ook dit een van de oorzaken, die onze lichte wrevel opwekken en die ons onbevredigd ter zijde doet blijven, die voor deze poëzie, ondanks alle waardering en bewondering, de poorten van ons hart gesloten houdt....
O, waren alle strofen als deze dertigste, waarmee de bundel sluit, en die ik u ga afschrijven als slot van dit artiekel ook. Deze man zouden wij onbevangen kunnen liefhebben. Hier is hij trots met een breder gebaar dan overal elders. Hier is een bitterheid, een weemoed, een leed en een hoogheid van gevoel, die alleen nog maar de mens doen zien, al ìs er dan ook even een heenwijzing naar zijn tragiese afzonderlikheid.
niet meer dan eener vrouwe zoon,
zoo moge ik slapen ergens in den schoot der aarde,
naakt in het ragge purper dezer liedren,
de flarden van 't scharlaken kleed der schande,
dat nooddruft heeft aanvaard, geluk niet afgeleid:
| |
| |
zoo laat mij bij u zijn herdacht,
geslaafde knechten, in dees wreeden krijg,
gezweept door den almachtgen nuk
van onverbiddlijken onzichtbaren tyran:
zoo laat mij zijn herdacht,
een kind, een knaap, die voor uw oogen viel,
voor wiens verbleekten glimlach uwe handen,
ontroerd van onbegrepen eerbied,
dolven een haastig en verloren graf.
| |
Opstandige Liederen. Derde deel der liederen van A van Collem. Uitgave van C.A.J. van Dishoeck te Bussum 1919. (f 1.50-f 2.50.)
‘Men kan het met de dichter eens zijn, of hem voor een utopist uitmaken maar zijn woord zal men erkennen als gedicht’, schreef ik eenige maanden geleden, toen ik de bundel ‘Liederen der Gemeenschap’ van dezelfde dichter besprak. Ik durf dit na de kennismaking met dit nieuwe boek niet zo onbevangen in het algemeen te herhalen. Want, helaas, er is ditmaal veel kaf onder het koren.
Toch, wat staan er prachtige dingen in deze bundel. Als Van Collem, stil en aandachtig, luistert naar de rijke stem van zijn groot gevoel alleen, en diep bewogen zijn grote liefde voor het proletariaat, voor de verworpenen en verkochten, de bedrogenen en uitgebuiten ziet groeien tot een vlammende ontroering, dan klinkt zijn stem zo zuiver en edel, dan is zijn woord prachtig en rijk-beeldend, levend en warm. Zo zingt hij in ‘Optocht’:
Wanneer ik tusschen uwe drommen ga,
Proletariaat, armoedig, langs de keiën
Der kleurenprachtige, grijze grachten-stad,
Waarlangs geboomt' zijn kandelaars opheft, -
Als een beveiligde voel ik mij tusschen u.
Gij gaat als opgeheven droomen naast mij om;
Ieder der uwen is een droom van mij,
Een droomer uit mijn binnenst' uitgestegen,
Tot wien ik opzie vol verwondering;
Ieder der uwen is een gaande vlam;
Tezamen zijt gij als een laaiend vuur.
Ieder der uwen is het algeheel.
En ik, een niet verbrande in dit bosch
Van gaande vlammen, - vlammend ga ik om,
En voor mijn oogen wordt mijn kleurenstad
Onwezenlijk, haar huizen wankelen haar hemel laag.
Hier kon het gedicht uit zijn. Maar Van Collem gaat voort; hij zegt ongetwijfeld nog mooie dingen in het vervolg, maar tot de hoogte
| |
| |
van deze aanvang komt hij niet meer. Het is een eigenaardigheid, die ook in de ‘Liederen der Gemeenschap’ hier en daar de indruk verslapt: Van Collem weet niet op tijd te zwijgen, hij werkt zijn gedachten vaak te ver uit, kan niet zwijgen van alles, wat opdoemt rond het ‘dichterlike moment’ en zo verloopt een stralend begonnen gedicht wel eens in een mat en vermoeiend, langwijlig vaers. En dat is in deze nieuwe bundel al te vaak het geval, zo vaak, dat de mantel der liefde niet wijd genoeg is, om het geheel en al te bedekken!
En er zijn erger dingen, dan deze langwijligheid, dan dit gebrek aan maatgevoel. Er zijn ‘gedichten’, die niet veel anders zijn dan langwijligheid alleen, die verbazen door hun overmatige lengte en hun magerheid van echte, dichterlike inhoud. ‘De vergadering’ b.v., een vers van vijftig vierregelige coupletten, kan, ondanks de aanwezigheid van een schitterende vondst hier en daar, niet anders dan rijmelarij genoemd worden. Het is evenzo met ‘In de Groeve’, een vlot gerijmd vers, dat overigens ook te luchtig van rythme lijkt voor het tragiese onderwerp.
Maar het meest hindert ons een gedicht als ‘Oproep aan onze Kameraden.’ Daar spreekt iemand, die zijn dichterschap denkt te kunnen misbruiken om propaganda te voeren voor een partij. Hij neemt nog wel het air aan van een die zingt, maar in werkelikheid spreekt hij slechts en hij spreekt niet eens goed meer. De dichter, die zong vanuit de ruimte der grote, communistiese idee, die hoog de wereld overschouwde en zijn handen uitstrekte naar de eindelooze zegening der grote verlossing, daalt uit de hoogte neer, plaatst zich op het podium in een politieke vergadering en spreekt als propagandist van de Communistiese Partij. En als zodanig slingert hij vanuit zijn verengde inzichten zijn wrange beschuldigingen, zijn zure haat naar de S.D.A.P. en haar leiders, die hem voor ogen schemeren als de meest verdoemelike vijanden van het proletariaat zelf:
Hoort gij ons niet roepen oude makkers,
Gij zijt verdwaald in d'oude maatschappij,
Gij leeft met uwen ouden tegenstander
Het kapitaal, en sluit met hem verbond,
Dat hij iets van rijkdom aan U schenke,
Opdat uw zoldering wat minder laag,
Opdat uw kamerschot wat minder klein,
Opdat uw vrije dag wat losser zij
En gij hem schenke tot een wederruil,
Voor uw verbeterd loon in slavernij,
Het altijd zich hernieuwende bezit.
Dit is het nijdige gepraat, het nurkse woord van kwaad vertrouwen, dat aangroeit tot het bekende gehuil van machteloze woede in de laatste strofe:
Wanneer gij ons hoort roepen oude makkers,
Schudt van U af dat teeken van verbond,
Vergeet uw leider en zijn naren dichter (sic!)
Stapt uit hun denkers-poeltjes naar ons toe.
| |
| |
Geneest aan het geestdriftig versche kruid,
Dat op den bodem groeit der revolutie; -
De woorden uwer dichters zijn verschaald,
De leuzen uwer leiders zijn vergoord,
De motor van hun denken is gelapt,
Zij gaan niet meer, zij kruipen naar de toekomst,
Springt uit de rij en sluit U bij ons aan.
Het is stuitend. En ònbegrijpelik hoe iemand als deze Van Collem, die zo diep en zo edel kan zijn, zich verlagen wil tot het binnen-smokkelen in een bundel socialistiese poëzie van deze tetteretet-en-boemboemboem-politiekerij, van deze holle, kwalik-riekende humbug, deze scheldende verdachtmakerij, die uit den aard der zaak onbewezen moet blijven, daar Van Collem het begrip ‘poëzie’ niet zo ver belieft te verloochenen om ook nog ‘bewijzen’ bij te brengen en polemiek te gaan voeren in vollen ‘politieken’ ernst!.... Het stemt tot diepe droefheid te zien hoe deze ontstellende haat tegen wie ten slotte toch de medestrijders zijn voor hetzelfde ideaal, alle begrip, alle gevoel van saamhorigheid heeft overwoekerd van zijn giftige draden, en-zelfs het denken van een dichter zozeer heeft ontsteld en ontwricht, dat hij zich niet schaamt, zijn talent te ontwijden door deze ellendige praktijken, deze demagogentrucjes van ophitsende partij-zeloten op propaganda-vergaderingen. Het stroovuur van zijn kunstmatige opwinding is niet in staat de zuivere vonk van de dichter-geestdrift te vervangen en hij vervalt tot valse beelden als dat ‘geestdriftig versche kluid’ en dat ‘kleinere kamerschot’, en bezigt verder de meer dan overbekende Tribune-liefelikheden als ‘denkers, poeltjes’, ‘verschaalde woorden’, gelapte denkmotor’, ‘gore leuzen.. En dat alles om een kwestie van tempo en taktiek.... om een verschil van mening omtrent ‘de middelen’.... Het is stuitend!.. En het is diep bedroevend, dit woord van een, die in broederliefde brandende is, en die desniettemin zijn broeder dieper, wreder en onverzoenliker haat dan zijn erfvijand.... O ziekte van broedertwist, waar groeit het kruid, dat u genezen zal?..
En deze dichter, die zo diep gebogen gaat onder de vloek van deze tijd van smart en honger, van bedrog en veilheid, die zo zuiver ziet, wat deze tijd doorvreet als een smerige kwaal, en die nochtans de onbegrijpelike roekeloosheid heeft, haat te zaaien tussen de strijders van het grote leger, die er toe besluiten kan één hand terug te wijzen, die meegrijpt naar het werk....
Zie, hoe hij deze tijd grijpt in zijn sterke hand en ons toont in schel licht-van-waarheid, hoe infaam hij is:
Het was een droeve moerzwaar donkre tijd
Vol bloed en tranen voor de vroege menschen;
Want alles wat zij zagen was te koop,
Schoonheid der vrouw, de nachten van de bruid,
Teeltkracht des mans, het sprakeloze kind,
Het was te koop - het land, de lucht, de zee,
De man, die daarin werkte, was te koop,
Zijn haat, zijn liefde, woede, rust, zijn lach,
| |
| |
Te koop, alles te koop, het kostber woord
Gezongen door den wiegend fijnen aether,
En naar den mensch gefluisterd door den wind,
Op adem van de hooge zon en sterre,
Of uit den mond der zee, - te koop, te koop,
Alles te koop, de mensch een kleine munt,
Een stukje tin, hevea, coprah, lood,
Een brokje chrysoliet, wat splinters woud,
Verhandelbaar voor jobbers aan de beurs,
En heel de ronde aarde ééne beurs,
Waarop verhandeld werd het menschenbestaan....
Kunnen mensen, die zo de wereld zien, die zo de tijd haten, die in schaamteloze veilheid om hen staat, kunnen mensen met zulke klare inzichten en een zo hevig gelijk willen elkaar haten en bestrijden?..
| |
Jan Jacobs. Uit mijn geheimenis. Verzen. Uitgave J.M. van Rossum, Amsterdam.
Jan Jacobs is zo'n stille dromer, die te laat geboren is. In de donderende branding van het geweld dezer tijden klinkt zijn stem als een vage echo uit voorbije dagen, toen er tijd en reden was om ‘zijn ziel te plegen.’ Het is een schuchtere stem, die niet onwelluidend klinkt en die fijne, tere dingen weet te zeggen op zangerige, zuivere toon. Zij is niet helemáál eigen en zij zegt wel eens dingen, die onze nuchterheid niet meer te aanvaarden weet in deze dagen van strijd en grote, verre idealen. Ze heeft het maar altijd over ik en de eigen ziel, het eigen leven en dromen en peinzen. Ze klaagt:
Kind, ik kan niet rustig sterven,
want dit hart is nog te wild
en het altijd eenzaam zwerven
heeft zijn dorst nog niet gestild....
Kind, dit hart kan nog niet scheiden,
altijd duurt zijn verre tocht,
tot van leed en vreugde beiden
het de einders heeft bezocht. enz.
En waarom, Jan Jacobs, moet dit hart nu juist sterven en scheiden? Kom, kerel, het leven is veel te mooi, en de strijd veel te aanlokkelik om zulke wonderlike verlangens te koesteren en zulke sombere gepeinzen te kweken. Lees wat minder in Verlaine en Boutens en Jan Prins, en laat je hart kloppen voor hooger, wijder idealen dan een weke zelfcultuur. Daar zijn nog meer mensen op de wereld dan jij en een kleine cercle uitverkoren weemoedelingen!.. Courage, jongen, en pak het leven maar met sterk vertrouwen aan, dan zing je nog wel eens andere liederen! Want een zanger ben je, maar je zit nog geklonken aan de keten van je individualisties welbehagen! En daar moet je van los, als je wat worden wilt in de wonderlike tijd, waarin je nu eenmaal, helaas, leven moet!...
|
|