je zacht deinende borsten waren als door wind bewogen blanke kelken....
je heupen waren sterk en fier en mild....
je beenen waren als slanke veerkrachtige zuilen....
je fijn-gebogen voetjes rank en hoog....
o, mijn lief, je waart schooner dan ik droomde in de eenzaam doorwaakte nachten mijner jeugd, de geuren van de Lente en. de geuren van je wonder-schoone lijf omzweefden bedwelmend mijn liefde-dronken hoofd - -’
‘- - had je mij lief dien nacht - -?’
‘O, mijn lief, toen het meest van al, toen meér dan ooit, ai welk een zoete ontroering doorvoer mijn leden en maakte mijn oogen zacht en glanzend als badend in tranen van vreugde - hoe steeg in d'eigen stond een jubelende kracht in mij, die mij voerde tot jou en mij zoenen deed jouw vochte oogen, jouw roode mond, wijl ik jouw blanke hoofd hield in mijn sterke handen - -’
‘- - schreide ik niet, toen jouw handen mij beroerden - -?’
‘Ja mijn lief, toen zag ik in het bleeke tooverlicht, dat tranen als paarlen glansden aan je lange, donkre wimpers, en toen, toen boog je snel het hoofd, sloeg d'armen om mijn hals en legde je kopje aan mijn sterke schouders en streelde ik zacht jouw harenpracht - -.’
‘- - het was van liefde om jou, dat ik schreide, ik voelde mij verzinken in een eindeloos en mateloos rijk geluk en toen - - toen droeg je mij in je sterke armen en zag ik in jouw lachende oogen - -.’
‘Ja, mijn Lief, en toen zoende je mijn haren en droeg ik jou naar het bed, dat blank in het bleeke maanlicht wachtte en vleide je zacht ter neer en boog mij over jou, wen je armen vast mijn hals omsloten en vonden onze monden elkaar in eindelijke volkomen overgaaf.
Onmerkbaar gleed het licht der maan de stille kamer door - de nacht ging als met blanke, geluidelooze voeten voort - den morgen tegemoet - -’
‘- - wat was dat schoon, nietwaar? - - - - - -
- - eindelijk zonk ik in een sluimer weg - - - - -’
‘Ja, mijn Lief, onze lijven lagen zacht aaneengevleid - jij rustte als een kind in mijn armen met je hoofd dicht bij mijn kloppend hart en teeder lagen onze handen om elkander gebreid. Ik lag met oogen open te droomen en voelde de zoele warmte van je rustend lijf als een welige koestering mij gansch doordringen. - Soms hief je even het hoofd en lachte zacht tot mij, dan kuste ik ontroerd je lieve oogen toe. En eindelijk viel je toen in lichten sluimer en was ik zoo een dankbaar, rustig en tevreden mensch, omdat ik wacht hield, wen jij sliep - -’